De Hollandsche Lelie. Jaargang 18
(1904-1905)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIngezonden stukken.
| |
[pagina 10]
| |
brengen uwe lezers niet verder in de kennis van het Spiritisme en wekken maar al te zeer de meening dat elk onderzoeker even gemakkelijk allerlei dergelijke wonderen kan ervaren. Dit is in werkelijkheid niet het geval. Ik zou de onderzoekers er liever op wijzen, dat zij zich op teleurstellingen moeten voorbereiden, als zij daarmede aanvangen, maar allereerst kennis te maken met het boek van den Heer de Fremery, bovengenoemd, dat in beknopten vorm en logische gedachten-ontwikkeling den lezer een juisten blik geeft over het spiritisme. ‘Een boek’ schreef een der groote dagbladen, ‘dat door vóór en tegenstander met belangstelling zal gelezen worden.’ Mochten er onder uwe lezers zijn die geduld genoeg bezitten om de proceedings der ‘Society for Psychical Research’ te doorworstelen, dan wijzen we dezen nog in het bijzonder op het kostbare doorwrochte werk van F.W.H. Myers: ‘Human personality and its survival of bodily death’,Ga naar voetnoot1) waarvan een exemplaar voorhanden is in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage alsmede in de bibliotheek van den spiritischen Broederbond ‘Harmonia’ te Utrecht (Neude 21). De hoofdzaak toch is, dat wij den stoffelijken dood overleven, en niet hoe het leven na dit leven is, en evenmin wat de geesten mededeelen. Bij de beoordeeling van het laatste vergeet men maar al te zeer, dat geesten overleden menschen zijn en verwacht men van hen onmiddellijk na hun dood hemelsche wijsheid te hooren, in weerwil dat de werkelijkheid ons leert, dat de honderdduizend menschen, die elken dag sterven, verreweg, noch moreel noch intellectueel, zoo hoog staan en alles om ons heen zich langzaam, zeer langzaam ontwikkelt. Veel van het bedriegelijke en onjuiste in de mediamiek ontvangen schrifturen is waarschijnlijk toe te schrijven aan de groote stoornissen, die de geesten ondervinden bij het telepathisch overseinen hunner denkbeelden in en door de hersenen van het medium, van de gedachten-stroomingen der aanwezigen, daarbij vaak nog verward door de onbewuste actie van de fantazie van het medium. Het komt mij voor, dat van menige beschuldiging der geesten, omtrent hunne onbeteekenende of onjuiste mededeelingen, de werkelijke oorzaak gelegen is in het te actief zijn van den beschuldiger zelven: het is voor vele menschen bijna onmogelijk zuiver objectieve waarnemingen te doen, passief te blijven ook in hun denken. Dat geesten ons weinig kunnen mededeelen, omtrent het geesten-leven is alleszins begrijpelijk. Wanneer toch die toestanden, zoo als zij zeggen, zeer van de onze verschillen, bezitten de talen der aardsche stervelingen geen woorden daarvoor, dus is het niet mogelijk ons die duidelijk te maken, ook niet door omschrijving daar wij menschen geen analoge begrippen hebben, en die omschrijvingen dus al te zeer aardsch getint moeten zijn. Wat alle godsdiensten der wereld u niet hebben kunnen geven, wat alle geleerdheid u niet kon schenken, de zekerheid van een overleven van den stoffelijken dood, dat kunt ge U door het spiritisch onderzoek - literair en experimenteel - verwerven. De wortel van elken godsdienst grondt zich in de wisselwerking tusschen de onzienlijke en de zienlijke wereld. Die wortel is in vele godsdiensten afgesneden of verstervend, vandaar het kwijnend godsdienstig leven, vandaar de twijfel aan het bestaan van den Grooten Ongeziene, in Wien wij allen leven, bewegen en zijn. En hierin ligt de groote beteekenis van de spiritische beweging, dat zij den godsdienst nieuwe levenskracht zal schenken, de wetenschap van hare stofaanbidding bevrijden en beiden weder tot elkaar zal brengen door langs proefondervindelijken wetenschappelijken weg de overtuiging te vestigen, dat voor den mensch een zelfbewust individueel voortbestaan na den stoffelijken dood is weggelegd. ‘Deze overtuiging,’ aldus besluit de Heer de Fremery zijn bovengenoemde handleiding, ‘is de kern van het spiritisme. Zij leert, dat de gaven van den geest zich wel is waar uiten door middel van het stoflichaam, maar niet daaruit voortspruiten. Integendeel, het stoflichaam is niet anders dan een min of meer duurzame materialisatie van den geest. Deze is onvergankelijk en overleeft, met het astrale lichaam verbonden, als ziel den stoffelijken dood, daarbij het volle bewustzijn behoudend van het aardsche leven, dat afgesloten werd. Het is hier niet de plaats, na te gaan van hoeveel beteekenis deze wetenschap is voor onze levensbeschouwing. Genoeg zij het, aan veel twijfel en ongeloof een einde gemaakt te weten door de zekerheid van 's menschen voortleven na den dood.’ de Bilt, 15 Juni 1904. J.S. GÖBEL. | |
II. Dagen van strijd.‘De strijd om het bestaan’ is de leuze van onze dagen. Partijen, bonden, vereenigingen op economisch en politiek gebied, die alle met hun eigen wapens zich aangorden, om de sociale nooden uit den weg te ruimen, doen het samengestelde raderwerk onzer maatschappij dikwijls schokken, en belemmeren den voortgang zijner bewegingen. Nu eens is het de loonkwestie, dan de vrouwenof kinderarbeid, hier de zucht tot meerdere zelfstandigheid, daar het gevaar van coöperatie of de machteloosheid van den kleinen neringdoenden middelstand tegenover de macht van den groot-industrieel-kapitalist, die den stoot aan den strijd geeft. We beleven thans woelige tijden. Er wordt van alle zijden geroepen om verbetering. Men dringt elkaar op zij, valt aan, neemt de wijk of staat gereed, zijn positie, met geweld desnoods, te verdedigen. Ontevredenheid, zoo aanstekelijk als de melaatschheid, waart door alle gelederen. Ontevredenheid en vijandschap aan de eene zijde, onrust en bezorgheid aan den anderen kant maken het menigeen uiterst moeilijk, onzijdig te blijven en zich buiten den strijd te houden. Toch is vertrouwen in betere tijden de eerste voorwaarde tot andere toestanden. Er is reeds geprofeteerd, dat een Revolutie aanstaande is, waarbij de Groote Omwenteling van 1795 kinderspel zou zijn. Maar, goddank, er | |
[pagina 11]
| |
zijn verblijdende verschijnselen, die er op wijzen, dat ook langs geleidelijken weg vele sociale nooden kunnen worden weggenomen. De belangstelling, die alle regeeringen toonen in de sociale kwestie, beantwoordt aan die verwachting. Wanneer en door welke middelen ‘de geluksstaat’ zal worden gegrondvest? Zeker het allerminst komt men tot dat grootsche ideaal door te smalen op zijn eigen levenslot, dat van zijn bevoorrechten medebroeder te benijden en den naijver in anderen wakker te roepen. Evenmin is men een goed krijgsman in den strijd tot hervorming van de maatschappij, als men zich geheel door zijn zorgen laat overmeesteren en den wil tot een betere levensconditie aan banden legt. Strijd brengt ons nader tot den toekomststaat, maar een strijd, uit naastenliefde begonnen, door plichtsgevoel gevoerd en door het vertrouwen in een goeden afloop mogelijk gemaakt.
Naast elkaar wonen twee landbouwers: Donkerzicht en Van der Hoop. Beiden hebben hunne landerijen duur moeten pachten, beiden een aanzienlijke som op intrest genomen, omdat eigen middelen hun ontbraken. De zomer is bijna verstreken en de tijd van oogsten nabij. Maar de regendagen waren zoo talrijk en de zomerwarmte niet overvloedig. Het koren staat ver van welig. Donkerzicht kijkt elken morgen met een bedrukt hart naar de lucht. Onverschillig voor de bemoedigende woorden van zijn vrouw, onverschillig ook voor het gestoei zijner kinderen, die hem graag in hun spel zouden betrekken, geeft hij den dienstboden zijn bevelen, op een wijze, die navragen haast noodzakelijk maakt. Toch durven ze hem niet om nadere uitlegging lastig vallen. Want ze kennen hem: Als hij het hoofd vol andere dingen heeft, is hij zoo lichtgeraakt, kan hij zoo barsch zijn, en heden morgen? Ze zien het aan zijn gezicht, dat de barometer op storm staat! Zoo loopt hij nu reeds dagen rond, zijn kwade luim bedwingend, als hij onder de zijnen komt, maar morrende in zich zelven, als hij alleen is, met een half onderdrukten vloek zijn lot verwenschend, de rijken benijdend, met een klacht op de lippen en een aanklacht tegen Gods bestuur in het hart. Zijn buurman, V. d. Hoop, gaat ook elken avond ter ruste met de gedachte aan zijn schraal veldgewas. Al spreekt hij er weinig over met zijn vrouw, toch maakte hij reeds een berekening en beraamde de verwachte opbrengst. Niet zonder teleurstelling ziet ook hij elken morgen, dat de barometer nog een weinig gedaald is. Toch verliest hij zijn blijmoedigheid niet onder al de slechte voorteekenen. ‘Is er niet duizendmaal redding gebracht, zelfs als het water den drenkeling aan de lippen kwam?’ vraagt hij zich zelven af. ‘Kan er niet spoedig een gunstige verandering in het weer komen? Zou een matige oogst dan niet ons deel kunnen zijn? En indien de oogst geheel mislukte, wellicht breken er eens jaren aan, met een opbrengst zoo overvloedig, als in den eersten tijd van ons huwelijk.’ Staat hij bovendien niet overal in den omtrek bekend, als een man, die zijn vak verstaat. Werden niet in twee opeenvolgende zomers zijne inzendingen op de tentoonstelling voor zaaigranen bekroond? O, hij dankt God, dat hij nog handen heeft, om te werken, en niet het minst verheugt hij zich in zijn eega, onder wier opgewekt humeur, beleidvolle huishoudelijke regelingen en verstandige raadgevingen hij de zorgen voor de toekomst vergeet. Gisteren echter sloop een soort van wrevel in zijn binnenste, n.l. nadat hij zijn zwartgalligen buurman Donkerzicht had ontmoet, die hem met een gebalde vuist naar dat heerenhuis aan de overzijde van 't kanaal wees, de hoeve van een rijken grondbezitter, een kapitalist. ‘Zijn vrouw,’ zoo zei de ontevreden buurman, ‘kleedt zich in zijde, zijn kinderen worden met het rijtuig naar school gebracht en op hun verjaardag of met Sinterklaas krijgen ze presentjes, die een handvol rijksdaalders kosten. Wat is het lot van de menschen toch verschillend! Waarom moet de een nu een leven zonder zorgen leiden, in een Paradijs op aarde rondwandelen, terwijl menschen als ik en gij - zwoegen van den morgen tot den avond en op het eind van 't jaar onze rente niet kunnen betalen? Zie, socialist ben ik niet, maar toch beter hebben wou ik het graag. Was ik maar zeker van een onbezorgde toekomst! Doch als ik jaar op jaar met mijn zaken achteruit ga, wat komt er dan van een spaarpenning voor den ouden dag?’ Ontstemd was Van der Hoop thuisgekomen. Over zijn gelaat lag een donkere wolk van misnoegdheid. En hoe hij ook zijn best deed, om als gewoonlijk het zonnetje te laten doorbreken, zijn vrouw had alras gemerkt, dat de lucht buiten en zijn gemoed binnen veel overeenkomst hadden. ‘Wat scheelt er aan? Is je iets overkomen?’ zei ze. Verschrikt, als op iets laags betrapt, zag hij haar steelsgewijs in de oogen. ‘Mij, niets,’ antwoordde hij verlegen. ‘Kom,’ sprak ze, ‘je hebt iets op het hart; deel het mij mede! Misschien brengt het je verlichting aan.’ - En al wilde hij er eerst niet mee voor den dag, zij vorschte zoolang naar de oorzaak van zijn schuchtere houding, dat hij begon te vertellen van den buurman, van hun beider lot, van den kapitalist en zijn onbezorgde levenswijze, hun moeitevolle taak vol teleurstellingen, zonder hoop op betere tijden en zijn leven te midden van overvloed en genot. Een donkere rimpel van ergernis en verwijt legde zich op haar anders zoo vriendelijk gelaat. Met bevende hand zette zij het kopje, dat zij juist van de tafel had genomen, weer neer, en zei: ‘Indien je dat alles aan een vrouw had verteld, eerzuchtig genoeg, om de echtgenoote van den rijken landeigenaar te benijden, dan, ja, dan waren er twee ijveraars voor de sociale kwestie gewonnen, maar tegelijk een gelukkig huiselijk leven verwoest. Onder andere omstandigheden had de taal van buurman Donkerzicht je koud gelaten. Maar nu, met de kans op een slechten oogst en de gedachte aan den a.s. vervaldag van den wissel, klonk je zijn theorie als evangelie in de ooren. Mijn lieve man, wie zegt je, dat de landeigenaar met al zijn geld gelukkiger is dan wij met al onze schulden? Nog niet lang geleden | |
[pagina 12]
| |
hoorde ik, dat er op weinig eerbiedigen toon over dat huwelijk werd gesproken: De vrouw zoekt zich aan te sluiten bij de hoogere kringen, bij lieden, waartoe zij niet behoort, wat haar tot dusverre niet gelukken wil. Te trotsch, om met haars gelijken om te gaan, is ze te onbeholpen, te linksch en te onnoozel, om de dame te spelen. En haar man, die om haar voornaamheid 't huis uit vlucht, zit avond aan avond in de kroeg. Zie je, dat is nu het zoo benijde levensgeluk van den rijken grondbezitter. Zware tijden doorleven we, ik geef het je toe! Maar heeft niet ieder leven zijn ebbe en vloed? Zou je den last onnoodig willen verzwaren en den lust in 't werk vergallen door te schimpen op de maatschappij en hare verhoudingen? Moet het hier ook alweer bewaarheid worden: Waar de zorgen den drempel overschrijden, vlucht de liefde het venster uit? Zie, er valt juist een zonnestraal door de ruiten in onze kamer, laat ook een zonnestraal naar binnen in jou hart, en laat de Liefde overwinnen op de Bitterheid. Doe dat om je eigen geluk, terwille van je vrouw en kind!’ ‘Vrouw,’ zei de man, ‘je hebt gelijk! Neen, ik wil mijn leven en dat van jou niet troosteloos bederven, door te luisteren, naar wat buurman Donkerzicht mij influisterde. Geld en geluk, ze zijn vereenigbaar; maar aan 't geld zoowel als aan 't gebrek kleeft dikwijls de zondige ontevredenheid. Ik bewaarde onder al den tegenspoed een schat van standvastig vertrouwen in mijn hart, een verkwikkelijke vriendelijkheid jegens mijn huisgenooten en kennissen, die ook onder minder gelukkige levensomstandigheden eigen omgeving en die van anderen verheldert en opvroolijkt. Nu dreigde de zon in mij onder te gaan en omringden mij reeds de spookgestalten van den donkeren nacht. Maar gelukkig, jij hebt ze op de vlucht gejaagd, en me het vertrouwen teruggeschonken, dat er hoop is op uitkomst, ook in den allerhoogsten nood. - Zie maar, de barometer is vandaag aanmerkelijk gerezen, de barometer ginds - en ook - de barometer in mijn eigen hart.’ H.H. te S. | |
III.In de weinige vrije oogenblikken, welke de strijd om het bestaan en de ‘beweging’ me laten, heb ik me vaak afgevraagd: hoe komt het toch dat de arbeiders in hun strijd om betere levensvoorwaarden en om 'n betere toekomstmaatschappij zoo weinig steun krijgen van de vrouwen? Voor zoover deze vraag de vrouw uit het volk betreft, de arbeidersvrouw, heeft de praktijk van den strijd me voldoende ingelicht: de oorzaak van haar achterblijven, van haar reaktionnair optreden zelfs, is onwetendheid. En ook onverschilligheid, gevolg van geestelijke afstomping door veel werken en veel zorgen. De arbeider, die meestrijdt in de vakorganisaties, in de sociaal-democratische partij of in de anarchistische groepen, is gewoonlijk iets meer ontwikkeld dan zijn mede-arbeiders. Hij staat in ontwikkeling, vakkennis en karakter gewoonlijk een weinig boven het gemiddelde. Hij heeft zich ietwat òpgewerkt. De vrouw uit het volk doet dat maar zelden. Zij komt er niet toe, zooals ik reeds zeide: omdat haar arbeid en haar zorgen haar te zeer drukken. Daarenboven is haar onderwijs en haar opvoeding in haar jeugd nog meer verwaarloosd dan die van haar mede-arbeider. Maar, wanneer, hoè dan ook, er wat licht komt in dat hoofd, wat solidariteitsgevoel in dat hart, als zij begrijpt de noodzakelijkheid en de rechtvaardigheid van den strijd van haar man, haar broeder, haar vriend, dan doet zij mede, dan is zij een kostelijke steun. Wij begrijpen dat en onze propaganda richt zich niet minder tot haar dan tot onze mede-arbeiders. En niet zonder succes. Maar nu de dames. Waarom zie ik zoo goed als géen harer in onze rijen? Is ons lot niet erbarmelijk genoeg, is onze strijd niet rechtvaardig genoeg, is ons ideaal niet heerlijk genoeg om uw medelijden, uw hulpvaardigheid, uw geestdrift op te wekken? Gij zijt toch vrouwen, geen afgebeulde, geen afgestompte, geen verdierlijkte proletariërsvrouwen, maar beschaafde, ontwikkelde, fijn voelende dames. En toch ziet gij tienduizenden om u heen lijden en ontberen, ziet gij uitbuiting, tirannie en onrecht allerwegen en dat revolteert u niet? Gij staat niet op en ge vraagt ons niet: wat moet ik doen? Zie, ik wil verzachtende omstandigheden voor u pleiten. Gij weet niet wat het zeggen wil te arbeiden. Gij deedt het nooit. Gij kent het steenenkruien alleen maar van dat mooie beeld op de tentoonstelling van vrouwenarbeid; gij waart nooit in de weverijen en spinnerijen, gij hanteerdet nooit de spade of de schop. Welnu, tracht het dan eens te ervaren, wat het zeggen wil te arbeiden als een man en een vrouw uit het volk. Vraag den kapitein van de stoomboot, waarmee ge een pleziertochtje maakt, eens om een kijkje in de machinekamer te nemen, hij zal u die ‘gril’ gaarne toestaan. Gij hebt een tuin achter uw huis, neem eens de spade en spit tot er blaren komen op uw handen en spit dan nog tien minuten door. Beproef eens den zak steenkolen op te lichten, dien de sjouwer tegen uw trap opdraagt. O, als ge wilt, ge kunt op honderdlei manieren ervaren, wat het zeggen wil ‘werken in 't zweet uws aanschijns.’ En als ge dat ervaren hebt, tracht u dan eens in te denken in het leven der arbeiders, in het gebrek aan licht en lucht en levensgenot, in het eten, in het wonen, in het kleeden der armen. En bedenk dan verder dat al die armen ontberen moeten opdat gij in weelde zult kunnen leven. Voelt ge u nog behaaglijk in uw comfort? smaakt het eten u nog? geniet gij nog van natuur en kunst? Maar ik preek voor bekeerden, niet waar? Gij zijt vrouwen. En gij doèt ook wat voor de minder bedeelden. En zie, mij ondankbare, ergert dat ‘wat doen’ zoo gruwelijk als nog nooit de brutaalste, ongevoeligste weelde me ergerde. | |
[pagina 13]
| |
Blijf ons van 't lijf met uw toynbeewerk, met uw verbruikersbonden, met uw liefdadigheid. Wij willen niet, als een aalmoes, iets van uw kennis, iets van uw protektie, iets van uw geld. Maar als ge u zelven geven wilt, wanneer gij gevoelende tot in het diepst uwer ziel, dat wij zijn de onterfden, de verongelijkten, u naast ons wilt scharen en onze zuster zijn, onze kameraad, onze strijdmakker, hoe zullen wij dat waardeeren, hoe kostbaar zal ons uwe hulp zijn! Hebt gij wel eens in de boeken van Stepniak, van Krapotkine gelezen van die dappere Russinnen, vrouwen en meisjes, die ‘onder het volk’ gingen? Ziedaar een voorbeeld ter navolging. Maar ik wil u de keerzijde der zaak niet verhelen. Het volk zal u niet aanstonds waardeeren. Het volk is wantrouwig geworden tegenover heeren en dames. Het zal u aanzien voor een indringster, zich afvragen: welke geheime bedoelingen mag dat mensch hebben? Eerst als men veel gewerkt heeft voor de zaak der arbeiders, eerst als men daarvoor geleden heeft, erkennen zij u als een der hunnen. Ik wil ook gaarne aannemen dat het moeite kost zich te ontworstelen aan het makkelijke sleurleven, nog meer moeite te breken met veel dat u lief is, met ouders misschien, en bloedverwanten en vrienden en vriendinnen, om het u te getroosten met den nek aangezien te worden door ‘wèldenkende’ ‘ordelievende’ lui, waaronder er - en dat is erger - allicht velen zullen zijn, die gij terecht waardeert en liefhebt om vele goede eigenschappen. Maar is het besef te doen, wat goed is, te doen wat gij behoort te doen als mensch, als vrouw, óók niet wat waard? Ziet, er zijn velen onder u, op wie wij arbeiders rechten meenen te hebben, rechten, die gij ons zelve verleend hebt. We lezen toevallig een sonnet, een artikel, een boek dat ons ontroert door het heerlijk mooie echt-menschelijke gevoelen, dat er uit spreekt - en de schrijfster, die kennen wij alleen omdat haar naam op het titelblad staat, maar nooit zagen wij haar in onze vereenigingen, nooit hoorden wij haar stem als er geprotesteerd werd tegen onrecht, - alleen in haar poëzie en haar proza, dat staat in dure tijdschriften, die wij niet lezen kunnen, is zij ons geestverwante. Aan die schrijfster allereerst vraag ik, of zij dan de konsekwenties van haar eigen denken en voelen niet aandurft? Een eigenaardig bewijs dat minder haar gevoel dan wel de duizenden maatschappelijke banden en bandjes vele vrouwen tegenhouden om ‘onder het volk’ te gaan, vind ik in het feit, dat men de meeste dames aantreft in die sociale stroomingen, die, hoe vooruitstrevend dan ook, toch nog voor een deel voeling houden met de bourgeoisie, zoo bijv. de z.g. christelijk-anarchìstische, waarin nog veel ‘fatsoenlijke lui’ zitten, menschen uit bourgeoiskringen: Van Rees, Ortt, enz. of de S.D.A.P. met haar vele attaches in de wereld der dominees, advokaten, studenten. Maar in de lagere stroomingen, die uitsluitend uit arbeiders bestaan, onder de vakvereenigingen, onder de anarchisten, dáár vindt men haar niet. En toch hebben, afgescheiden nu van socialistische richtingen, juist de allerarmsten het meest behoefte aan hoogontwikkelde mannen en vrouwen, die tot hen komen, zonder pretentie, zonder aanstellerij, maar met een warm hart, met den wil onze broeders en zusters te zijn. Wij zijn dat waard, wij strijden een bitteren, wanhopigen strijd zonder hoop op dadelijke resultaten, wij zaaien voor de toekomst, worstelend met tirannie, met broodsgebrek, wij werken voor een ideaal, dat ook gij, zonder te derogeeren, tot het uwe nemen kunt: welvaart en geluk voor allen. Zouden er onder de honderden dames, welke allicht dit weekblad lezen, geen zijn, die eenmaal opmerkzaam gemaakt op den strijd der arbeiders, eenmaal aangezocht om daarin haar aandeel te nemen, aan die roepstem gehoor geven? Zij zullen loonenden arbeid vinden, een levensdoel. Maar zij moeten doen, wat eenmaal onze Fransche medestrijdster Séverine schreef: Il faut donner tout, vous m'entendez bien: honneur, réputation, préjugés, scrupules; suivre le peuple à la voirie, suivre le peuple aux gémonies! Avec les pauvres toujours - malgré leurs erreurs, malgré leurs fautes,.... malgré leurs crimes! AGITATOR. |
|