De historie vanden vier heemskinderen
(2005)–Anoniem Vier Heemskinderen, Vanden– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 141]
| |
Dat XV capittel. Hoe die heren weder tot coninc Karel quamen ende seiden dat si Beiert niet vinden en conden. Ende hoe coninc Karel Reynouts drie broeders woude doen hangen, daer bisscop Tulpyn tegen was met Roelant ende ander heren ende dat benamen dattet niet en geschyede. Ende hoe Maeldegijs Reinouts broeders verloste uut coninc Karels vangenis ende tot coninc Karel ginc daer hij lach ende sliep in zijn camer ende seidet hem dat hijse uuter vangenis nam ende brochtse tot Montalbaen.Ga naar voetnoot+1Als dye heren aldus als gi gehoert hebt van Reynout gesceiden 2waren, reden si weder na Parijs tot coninc Karel. Ende als de 3heren aldus na Parijs ridende waren, overdroegen si met malcan-Ga naar voetnoot34der wat si tot coninc Karel seggen souden als si voer hem 5quamen. Doe seyde bisscop Tulpijn: ‘Wat sullen wi seggen van 6desen sciltknecht de Reinout geslagen heeft? Wie sal dat voerden 7coninc verantwoerden?’ Roelant seide: ‘Dat sal ic doen ende sal 8seggen dat iet selve gedaen heb; dair weet ic raet toe.’ Ende dat 9docht hem allen goet ende reden so lange dat si quamen voirden 10coninc. 11Ende als de coninc de heren sach, was hi blide ende hietse wel-12coem ende vragede ter stont Roelant of hi Beiert brochte. Doe 13seide Roelant: ‘Here coninc, neen wi.’ Mittien heeft die coninc 14versien den sciltknecht die daer doot ingebrocht wert op een ors, 15des hem verwonderde ende seide: ‘Wie is de mensce die gi daer 16doot inbrenget? Ist de pelgrim die op Beiaert reet?’ Roelant seide: 17‘Heer coninc, neent, het is Foukijns soen van Morlione.’ Die 18coninc seide weder: ‘Wie heeft den sciltknecht gedoot?’ Doe seide 19Roelant: ‘Heer coninc, dat dede ic.’ Die coninc seide: ‘Neve, dat 20is misdaen.’ Roelant seyde weder: ‘Heer coninc, ghi kent wel Bei-21ert: alst begint, dan ist seer fel. Ende alst quaet is, so en macht nie-22mant dwingen of achtervolgen. Ende wi waren den ors so na | |
[pagina 142]
| |
23gecomen dat wijt sagen metten ogen, des wi alle blide waren, 24want de man dier op sat was out van dagen, so dat hem tors ont-Ga naar voetnoot2425dragen had. Ende als wi tors int gesicht hadden, meenden wijt 26wel te vangen. Doe quam die sciltknecht ende woude met sijns 27selfs cracht Beiert alleen vangen ende toech sijn swaert. Ende als 28Beiert tswairt sach, wast so scu dattet vloech oft dul geweest had,Ga naar voetnoot28 29ende wi verloren Beiert tusschen twe foreesten in een coernlant.Ga naar voetnoot29 30Doe was mijn hert so seer met toerne bevangen dat ic den scilt-31knecht doot sloech.’ Doe seide coninc Karel: ‘Roelant neve, giGa naar voetnoot31 32deet recht: het was grote dorperheit vanden sciltknecht dat hi u 33voer u allen uutriden soude ende vangen Beiert alleen, dat hem 34niet doenlic en was. Mi waer leet gi en haddet gedaen.’Ga naar voetnoot34 35Als dat de coninc geseit had, seide Roelant: ‘Heer coninc, ic wil 36dat gi doet hanghen die knechten die ghi Beiert bevolen had, om 37dat si hem Beyert hebben laten ontgaen.’ Doe seide de coninc: 38‘Roelant neve, wildijt hebben gedaen, so salt geschien.’ Doe ge-39boet die coninc datmen de knechten hangen soude, twelc terstont 40nae des conincs gebot gedaen wert. Dairom, dicwijl van veel 41onderwints coemt groten onrust ende after deel.Ga naar voetnoot41 42Maeldegijs, de biden coninc was, ginc tot hem, seggende: ‘He-43re, aylacen, wat is mij geschiet! Mijn ghesel is op u ors geseten 44ende ic weet wel dat hi daer of gevallen is ende mach doot wesen. 45Des heb ic in myn hert so groten rou dat icx niet segghen en kan. 46Ende ic wil gaen over zee voer de side van minen geselle, dat hem 47God genadich wesen moet.’ Ende als Maeldegijs dese woerden 48totten coninc seide, hielt hij hem seer qualic: hi wranc zyn han-49den ende toech zijn haer ende scheen te driven ongemeten rou 50ende seide: ‘Adieu lieve geselle, ic en sie u nemmermeer meer.’ 51Doe coninc Karel desen rou Maeldegijs sach driven, had hi zijns | |
[pagina 143]
| |
52medeliden ende seide: ‘Vrient, hebt mate in dyn rouwe. Ic sal diGa naar voetnoot52 53begaven cortelic in een rijc cloester, daer gi u leven u broot hebt. 54Ende can ic vernemen wair u geselle doot ghebleven is, ick sal in 55de eer van Onser Vrouwe over zijn siel doen singen alle dage een 56misse, dat segic u voirwair.’ Do seide Maeldegijs: ‘God loens u, 57edel heer coninc, ic en mach hier niet langer letten.’ Ende aldus 58nam Maeldegijs oerlof anden coninc. Doe geboet de coninc dat-59men Maeldegijs geven soude x ducaten van goude. Ende aldusGa naar voetnoot59aant. 60sceide Maeldegijs uut Parijs ende dancte den coninc seer van sijn 61goede giften die hi hem ghegheven had. 62Als dit ghedaen was, ontboet de coninc alle zijn baroenen bi 63hem ende seide: ‘Edele heren, ic sal mi wreken over die gene die 64mijnen sone so moerdelic versloegen. Aldus swere ic bi mynre 65cronen dat ic mi over de moerdenaers wreken sal.’ Ende als de 66coninc aldus sijn eet gedaen had, dat menich edel man leet was 67diet hoerden, liet hi Reinouts broders uut de vangenis halen ende 68voir hem brenghen. Als si voer hem quamen, liet hi hair handen 69ende ogen verbinden als oft dieven geweest hadden. Als dit die 70bisscop Tulpijn sach, had hijs medeliden ende seide: ‘Heer co-71ninc, doet doch wel ende laet ons onse neven totten scepen doenGa naar voetnoot71aant. 72brengen, want edel heer coninc, het is ijmmer u vleisch ende u 73bloet. Gi weet doch wel dat wette elcken man te swair is.’ DoeGa naar voetnoot73 74seide coninc Karel weder: ‘Heer bisscop Tulpijn, des en doe ic 75niet, want ic sel noch huden wraec ontfangen over myn soen ende 76doen mine neven hangen.’ Die bisscop antwoerde: ‘Here, de he-77ren hebben hier so menigen maech dies niet gaern sien en souden 78datmense voir hair ogen hangen soude, ende ramp moeten si alle 79hebben of sijer een hangen.’ Doen seide de coninc: ‘Soutstu di dan 80tegen mi setten?’ ‘Neen ic, heer coninc,’ seide de bisscop. Coninc 81Karel seide weder: ‘Ic salse doen hangen.’ Doe seide de bisscop: | |
[pagina 144]
| |
82‘Here, des en henge ic niet, ende si hebbender te veel goeder ma-Ga naar voetnoot8283gen toe, ende ramp moeten si hebben of sijer consent toe geven.’Ga naar voetnoot83 84Coninc Karel riep tot hem Fouken van Parijs ende seide: ‘Wat 85radi mi: wil ic mine neven doen hangen of wil icse laten leven om 86die soene die si mi bieden?’ Doe seide Fouken totten coninc endeGa naar voetnoot86 87louch: ‘Heer coninc, daer toe sidi selver vroet genoech, want ghiGa naar voetnoot87 88siet doch wel dat bisscop Tulpijn met macht tegen u wesen wil. 89Ende ist dat ghijt doet, so salmen seggen dattet bedwanc dede, gi 90en dorstes niet laten.’ Als die coninc dese woerden van Fouken 91hoirde, wert hi toernich ende swoer bi zijn coninclike croen dat 92hi zijn neven nemmermeer tegen hem en soude laten verdingen 93ende soudese te hants te Montefaucoen doen hangen. Desen sel-Ga naar voetnoot9394ven eet beroude hem na seer en was hem leet. Ende als die bisscopGa naar voetnoot94 95den coninc desen eet hoerde doen, balchs hem seer ende seide:Ga naar voetnoot95 96‘Here coninc, ghi sult u neven tegen u laten verdingen, ist u lief of 97leet.’ Doe seide de coninc tot bisscop Tulpijn: ‘Wilstu di tegen mi 98setten?’ Ende mettien dat hi dit seide, sloech hi den bisscop. Doe 99nam die bisscop den coninc bij der kelen ende soude hem gedoot 100hebben, mer die heren schoten dair tusschen ende trocken bis-101scop Tulpijn vanden coninc. Coninc Karel was toernich ende 102sprac met erren moede: ‘Nu sal ic weeten, bisscop van Riemen,Ga naar voetnoot102 103wye de gene sijn die mi begeven sullen ende mit u leven ende ster-104ven sullen.’ 105Doe trat die bisscop an een sijde. ‘Nu bid ic mine magen die 106ane mijn hulpe willen wesen of inder noot niet begeven, dat si mi 107comen.’ Als de bisscop dat sprac, spranc bi hem over die graveGa naar voetnoot107 108Amerijn, Aernouts sone van Benlant, daer nae heer Aernout sel-109ve, doe die hertoge van Arden, een stout vroem ridder ende was | |
[pagina 145]
| |
110genaemt Dideric. Daer na spranc bijden bisscop over die her-111toech van Bourgongen. Ende seyden: ‘Heer bisscop Tulpijn, wi 112willen u helpen teghen alle die ghene die u souden willen deren.’ 113Doe ginc over Ritsaert van Normandien, daer na de starckeGa naar voetnoot113 114Ogier, een stout ridder, doe ginc over die hertoge van Bamer ende 115met hem Bartram ende Ridsier, die beyde sijn kinder waren. Doe 116trat over van Geneven grave Olivier, daer na den stouten Roe-117lant, nochtan en badtmens hem niet. Doe seiden die heren tot bis-Ga naar voetnoot117118scop Tulpijn: ‘De u misdede, edel heer bisscop, wi soudent so opGa naar voetnoot118 119hem wreeken dattet hem zijn leven costen soude.’ 120Als coninc Karel dat sach, seide hi: ‘Ay neve Roelant, hoe heb-121dijt aldus gemaect? Ic sie wel, ic heb besteet mijn broot seer qua-122lic dat ic u dus langhe gehouden heb binnen minen hove, van 123joncx opgevoet, ende heb u gemaect de meeste van alle minen he-Ga naar voetnoot123124ren ende mijn betrouwe op u geset, ende ghi begevet mi ter noot.’ 125Doe seide Roelant: ‘Heer coninc, des en acht ic niet, mer gi moget 126u wel scamen voer al die werelt, want verdadi dese drie heren, het 127is u vleisch ende bloet, u scande waer te groot.’ 128Doe riep de coninc Fouken van Parijs weder ende seide: ‘Wat 129segdi, Fouken: wil ic mijn neven laten verdingen om die soene die 130si mi geven willen?’ Fouke antwoerde den coninc ende seide: 131‘Heer coninc, des sidi selve vroet genoech. En siedi niet dat u ho-132ge magen, die met u alle dage gaen, tegen u gewapent sijn in hulp 133van bisscop Tulpijn? Ende ist dat gi die drie heren tegen u laet 134versoenen, men sal seggen dat ghijt doer ontsich gedaen hebt en-Ga naar voetnoot134135de anders niet.’ Doe seide de coninc: ‘Fouke, gi segt waer.’ 136Dit hoerde die stercke Ogier ende wert seer toernich ende trat 137voert ende nam Fouken bi den hare ende sloech hem met een 138vuijst in sinen hals dat hy in onmacht viel voir des conincx voeten 139of hi doot geweest had. Doe seide de koene Ogier: ‘Du valsche | |
[pagina 146]
| |
140raetgever ende bose tyran! Ic waen die heren nu over di gewroken 141zijn.’ Mettien ginc hi voert dair die drie heren saten ende ontbant 142hem haer handen ende ogen, want hise so gebonden niet sien enGa naar voetnoot142 143mocht. Doe seide die bisscop Tulpijn: ‘Wije sal de gene wesen die 144dese drie heren hangen sal? Ic waen niemant so stout en si.’ Die 145coninc seide: ‘Heer bisscop, gi set u onmate seer tegen mi.’ Doe 146seide die bisscop weder: ‘Heer coninc, ic seidet u te voren ende ic 147seg u noch: woude ic mi tegen u setten, ic wonne u of u lant endeGa naar voetnoot147 148croen.’ Als die bisscop dese woerden seide, so wert Karel toer-149nich ende claechdet voer alle sijn heren. Als dit de bisscop sach, 150had hi medeliden metten coninc ende bandt Aymijns kinder han-151den ende ogen weder. Doe seide bisscop Tulpijn: ‘Heer coninc, nu 152doeter uwen wille mede, wes u belieft, mer laetse verdingen, het 153is best.’ De coninc seide weder: ‘Aylacen, wat is mi geschiet, dat 154mi de liefst daer ic mijn betrouwen op stel, mi begeeft?’ Doe seide 155de stoute Roelant: ‘Voerwaer heer coninc, ic en doe niet. Mer ic 156seg u, wilt ghi vechten op de Sarasinen ende heyden, ic en begeveGa naar voetnoot156 157u doer geen anxt of vrese vander doot ende altijt wil gaerne int 158vreselicste wesen ende den meesten arbeit doen ende u getrouwe-Ga naar voetnoot158159lic dienen.’ Doe sprac die coninc weder ende seide: ‘Hoerdijt, 160heer bisscop Tulpyn, het is met minnen of met onminnen, ic sal 161noch huden mijn suster kinder hangen ende wraec doen over 162mijn soen Lodewijc - ic en waen myn leet nemmermeer te verghe-163ten - sonder enich langer beiden, met macht van volcke. Want 164alst ten quaetsten coemt, soe groten slach slaet dicwil een knechtGa naar voetnoot164 165als een ridder die de wapen geplecht heeft.’ Als Roelant dat hoer-Ga naar voetnoot165166de vanden coninc, wert hi toernich ende seide: ‘Heer coninc, sou- | |
[pagina 147]
| |
167di dan uwe knechten tegen mi willen setten of Foukens knech-168ten?’ Met dese woerden toech Roelant sijn swaert ende sloech 169een van sijn knechten dat hem thoeft vanden live vloech. Doe sei-170de Roelant: ‘Heer coninc, en set u knechten niet tegen mi, want 171ick soudse wel alleen verslaen al die gi in u rijck hebt.’ 172Als coninc Karel sach dat hi niet en vorderde, wat hi dede,Ga naar voetnoot172 173sweech hi lange ende docht in hem selven hoe hi hem best mocht 174wreken. Over een wile seide hy: ‘Gi heren, gi misdoet alte seer dat 175gi mij dus tonder doet, ende mi verwondert waer om ghijt doet,Ga naar voetnoot175 176want ic gesworen heb dat ic myn suster kinder soude hangen 177ende wreken den doot van minen soen Lodewijc, ende mijn ge-178sworen eet moet voertgaen want icse niet breken en mach. Dus, 179waerdi van edelre herten oft eerbaer, gi sout dairtoe helpen dat ic 180mijn eet volquaem.’ Doe seide de bisscop Tulpijn: ‘Heer coninc, 181en weest niet te haestich: het is tweewerf geschiet dat gi uwen eet 182braket. Aldus en acht ic dit niet veel.’ De coninc seide weder: 183‘Heer bisscop, heb ict gedaen, dat is mi leet ende ic en weet niet 184dattet geschiet is. Aldus segt mi wanneert geschiet is.’ Doe seide 185de bisscop: ‘Ic salt u seggen. En gedenct u niet, heer coninc, dat 186ghi in uwen erren moede swoert bi uwer cronen als dat gi AmeliseGa naar voetnoot186aant. 187van Olinde soudt doen hangen om dat hi bi uwer dochter sliep? 188Ende nu hebdi den man weder soe lief dattet wonder is, want hi 189dient tot uwer tafel ende hebt hem u dochter te wive gegeven 190ende dair mede goet, erve ende lant.’ Als coninc Karel dat hoirde, 191wort hi toernich ende seide met erren moede: ‘Ic verbiede u, bis-192scop, meer tegen mi te argueren of te spreken, wan het schijnt,Ga naar voetnoot192 193soudi tegen mi enich gedinge maken, datgi mi ofwinnen soudt 194lant ende croen.’ 195Doe seide Roelant: ‘Heer coninc, nu doet mijn raet, si sal u 196goet wesen. Dat is, doet dese iii heren weder inder vangenis lei- | |
[pagina 148]
| |
197den ende laetse leven noch een wijle. Hier en tusschen suldi u be-198raden, so dat alle dinc ten besten comen sal.’ Doe seide die co-199ninc: ‘Roelant neve, u raet wil ic doen.’ Doe werden die broeders 200weder in die vangenis geleit, de in grooter vresen geweest hadden 201vanden live. Ende daer mede scheide het parlement van den he-Ga naar voetnoot201202ren ende coninc Karel ginc in sijn camer ende worde also te vre-203den ghestelt. 204Dit gedaen wesende, so ist geboert dat Maeldegijs weder geco-205men is tot Parijs om te verlossen Reinouts broeders uuter vange-206nis, daer si in lagen in groot perikel haers levens, want si en wis-207ten niet van ure tot ure coninc Karel en soudese doen hangen. 208Ende als Maeldegijs was in Parijs, is hi gegaen inden pallays, daer 209die broeders gevangen lagen. Als hi daer quam, toechde hi sijn 210const ende die valbrugge ginc neder ende die poerte ontsloten. 211Ende als hi in was, ginc hi so lange dat hi bij der vangenis quam. 212Daer toende hy weder sijn konst ende die doer vander vangenis 213brac. Doe trat hi in ende nam Adelairt bider hant ende terstontGa naar voetnoot213 214ontdede hi alle die sloten ende kettenen daer si mede gebonden 215waren. Die broeders, niet wetende dattet Maeldegijs was, mer 216waenden dattet volc geweest had die de coninc om hem luyden 217gesendt had datmense heimelic doden soude, waren si drovich. 218Adelaert seide: ‘Adieu lieve broeder Reinout, want Karel past onsGa naar voetnoot218 219te doden. Ghi en siet ons nu niet meer levende. God wil bewarenGa naar voetnoot219 220onse sielen.’ Ridsaert ende Wridsaert seiden: ‘Nu ist al gedaen, wi 221moeten nu ymmer sterven, want wij horen dat de coninc volc om 222ons gesendt heeft ende hi wil ons doden.’ Ende begonden seer te 223screyen dattet Maeldegijs ontfermde ende seide tot hem luiden: 224‘Gi heren, en sijt niet vervairt, want ic segge u voirwaer, ic ben u 225oem Maeldegijs.’ Als dit die broeders hoerden, waren si blijde. 226Adelaert seide: ‘Lieve oem, nu staet ons bi, want onse leven staetGa naar voetnoot226 227an God ende u.’ Doe seide Maeldegijs: ‘Weest te vreden, ic sal uGa naar voetnoot227 | |
[pagina 149]
| |
228leiden uuter vangenis.’ Mettien woerden nam hijse bider hant 229ende brochtse uuter kercker ende leidese an die brugge tot Parijs. 230Doe seide Maeldegijs: ‘Ghi heren, ic heb mesdaen dat ic u wech 231leyde sonder conincs wille. Aldus blijft hier staen, ic sal gaen ne-Ga naar voetnoot231232men oerlof an den coninc, want sonder oerlof en wil ic u niet heen 233leiden.’ Doe seide Adelairt: ‘Oem, laet ons gaen, want die coninc 234en sal u geen oerlof geven, dat weet ic serteyn.’ Maeldegijs seyde: 235‘Ghi moet hier so langhe staen dat ic oerlof genomen heb.’ 236Als Maeldeghijs in des conincx camer quam, ginc hi staen voer 237tconincx bedde ende seide: ‘Heer coninc, God geve u goeden 238dach. Ic heb mine neven uuter vangenis genomen, het si scade of 239baet, ende si staen voer die brugge binnen Parijs ende ic bid u, 240heer coninc, dat gi mi oerlof gheeft: ic soude die heren leyden tot 241Montalbaen, daer si u, heer coninc, niet ontsien en sullen.’ Die 242coninc, dat horende, de daer lach tusschen waken ende slapen, 243seide tot den pelgrim: ‘Maeldegijs, doet met uwen neven uwen 244wille.’ Als Maeldegijs dit vanden coninc hoirde, was hi blijde 245ende ginc daer hi vandt des conincs crone ende sijn swaert ende 246namt mede daert de coninc met ogen aensach ende keerde weder 247tot die drie heren ende brochtse in corter tijt tot Montalbaen. 248Ende als Reinout sijn broeders sach, was hi seer blide ende dancte 249sinen oem seer. Aldus bleef Reinout met sijn broeders ende zijn 250oem tot Montalbaen in goeder hoeden.Ga naar voetnoot250 251Coninc Karel, die van Maeldegijs dit gesien hadde ende ge-252hoert tusschen slapen ende waken, was hi weder in slape geval-253len. Ende als hi daer na weder wacker wert, en wist hi niet of hem 254Maeldegijs in een droem te voren gecomen geweest had of dattet 255gheschiet was warachtich. In dese arguacie lach die coninc soGa naar voetnoot255 256lange dat hi opstont om te sien wat daer of was, oft droem was ofGa naar voetnoot256 | |
[pagina 150]
| |
257anders. Aldus heeft hem die coninc mit haesten gecleet ende 258ghinc so drae als hi ghecleet was totter vangenis, de hi vandt opGa naar voetnoot258 259staen, ende ginc daer in. Daer sach hi dat hi de broeders quijt 260was, daer hi groten rou om hadde, ende ginc wederom nae sijn 261camer. 262Ende onder des quam hem Roelant te moet, die hem gruete 263ende seide: ‘Heer coninc, ter goeder tijt moet gi aldus vroech op-Ga naar voetnoot263264gestaen wesen.’ Doe seide die coninc: ‘Lieve neve Roelant, ic moet 265u mijn quade aventuer clagen dat mi te nacht geboert is. Te nachtGa naar voetnoot265 266als ick lach ende sliep, quam mij te voren den bedrieger Maelde-267gijs, ende so mi dochte seide hi tot mi dat hi Reynouts broeders 268uut de vangenis genomen had ende badt mi dat hise wech leiden 269most tot Montalbaen, daer si mi niet ontsien en sullen. Ende mi 270docht ic sachen voer mi staen, ende gaf hem oerlof dat hijse wech 271leiden soude ende doen daer mede wes hem geliefde. Ende ic sach 272dat hij mijn croen ende mijn goede swaert nam met hem, dat ic 273waen nemmermeer weder te crijgen.’ Roelant antwoerde den co-274ninc met corten woerden: ‘Heer coninc, gaefdi hem oerlof ende 275weet ghijt noch Maeldegijs ondanc?’ ‘Roelant neve, gi hout uGa naar voetnoot275 276spot met mi. Des soude ic wel ontberen.’ Hiermede gingen si te 277samen in de sale. Die coninck was seer tonvreden om sinen ge-Ga naar voetnoot277278vangen. |
|