Helikon. Jaargang 2(1932)– [tijdschrift] Helikon– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 120] [p. 120] Spaansche Copla's Deze winter heeft geen anjelieren: Die leden te ruwe schade; Jouw gezicht blijven ze altijd sieren, Ten teeken van Gods genade. Dat hier, in 't gevangenisplein, Een boompje nog op wou komen! En in zijn schaduw, hoe klein, Kan ik van jou liggen droomen! Nu wou ik een booze tocht zijn Die sluipen kon door de muren; Dan drong ik je kamer binnen, Om daar je slaap te begluren. Geen sterren en geen maan, Geen zon, geen veertig zonnen, Maken ooit ongedaan Dat onze liefde is begonnen. Midden tusschen de disteltakken Is een anjelier ontloken, Op de plek, waar mijn geliefde Daar een blad van heeft afgebroken. [pagina 121] [p. 121] 't Was bij het licht van de sterren Dat je me 't eerst verscheen, Daarom trek jij mijn denken Hoog naar de sterren heen. Ik zou je dood zelfs verlangen, Als ik dan 't graf maar mocht zijn: Zoo, in mijn armen gevangen, Was je voor eeuwig mijn. Hoe moet ik de siersels benijden Die je naast je gezichtje hebt hangen Te wieglen aan beide zijden, Zacht streelende langs je wangen! Wou je 't gezicht niet beveiligen, En door een sluier bewaren, Dan, in de kerk, zouden heiligen Afkomen van hun altaren. Meer dan de sterren ben jij, Meer dan de maan en de zon; Ik noemde zelfs God erbij, Als ik dat mocht en kon. [pagina 122] [p. 122] Met een bruin als van jouw kijkers Is geen kleur te vergelijken: Zoo bruin zijn alleen de spijkers Waaraan Christus hing te bezwijken. De zon zoo goed als de maan Zie ik recht in 't gezicht - Jouw oogen zie ik niet aan Als je die op mij richt. Jouw kijkers lijken wel roovers Die zinnen op goeie kansen - Je wimpers lijken de bergen Waarbinnen ze zich verschansen. Dieper nog zijn onze blikken In elkaar geslagen, Dan de struiken zich verstrikken Door de moerbeihagen. Met hoeveel wellust wou ik Ter helle varen, Als daar jouw oogevuren De vlammen waren! [pagina 123] [p. 123] Het lijkt een heerlijke droom Wanneer je staat in de deur: Een ruischende oranjeboom Die de lucht vervult met zijn geur. De straat is een tuin Met meisjes als rozen, En ik, als tuinier, Heb de mooiste gekozen. ‘Een geur heb je meegenomen, De zoetste geur van de Mei. - Geen wonder, ik ben gekomen Van de bloeiende wei’. De kleinste, donkerste bloemen Zijn de zoetste van geur; Ik begeer de kleinste der bloemen Van de donkerste kleur. De liefde is een water, dat rust Of dartelt en stoeit, Waar d'een wel zijn dorst aan bluscht, Maar d'ander zich schroeit. Hendrik de Vries Vorige Volgende