Helikon. Jaargang 2(1932)– [tijdschrift] Helikon– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 107] [p. 107] [Vier gedichten] Zwerftocht (Uit ‘El estudiante de Sala- manca’ van Espronceda.) Tusschen dompige straten En verlaten pleinen Die puinmuren omheinen, Hooren ze klaaglijk Door de nacht, soms vaaglijk Getint met weerlicht, Een heks verdorven En vuige woorden Van bezwering zingen, Om tot opstaan te dwingen Wie lang zijn gestorven. Hun stappen stoorden 't Gespuis, en boorden Zich diep verscherpend In de eenzaamheid, Wijl 't al ter neer ligt, Van 't Noorden snerpend In slaap geschreid. [pagina 108] [p. 108] Rhapsodie (naar Pérez de Ayala) Liefde, brandfakkel, onuitbluschlijk woedend, Hoe wijd in storm verflard aan duizend vonken - Niet meer naar uw krankzinnig licht verbloedend Waar heel dees aardsche strijd in 't zwart verzonken; Liefde! Schreeuw uit ons warrelend lot Naar het raadsel der eeuwigheid! Deze nacht is in 't vorstelijk slot Van Elsenör feest bereid. Koning en koningin, op hun troon, Zien een moordprots van kermisklanten; Te voet blijft, uit eerbiedbetoon, De volgstoet van hoftrawanten; Daar is Ofelia, verstard In de macht waar't verstand in zwicht, En Hamlet, de dood in 't hart, De krankzinnigheid op 't gezicht. Hamlet rukt uit een wandpilaar Plots de toorts die 't vertrek bescheen, En zwaait ze met wraakmisbaar In 't rond, als een slingersteen. Zoo zijt gij, liefde! Woest, met walm omgeven, Of star bedwongen tot één felle plek, Verlicht gij 't spel van ons droefdwaze leven: Een fakkel, in de handen van een gek. [pagina 109] [p. 109] Lied (naar Campoamor: Las dos tumbas) In droomen zag ik mijn graf, Ik stond op de rand, en riep Ontzet: ‘Hoe zwart en hoe diep!’ En deinsde schielijk af; Toen omlaag in mijns harten kloof Zag ik neer tot op de grond Waar geen schemer van hoop meer bestond, Noch van liefde, noch van geloof. Als ginds niets is dan 't ledig zwart, En hier niets dan verdofte pijn - Welke kuil zou de diepste zijn, Mijn graf of mijn hart? [pagina 110] [p. 110] Uit Heine's ‘Heimkehr’ Mijn hart blijft zonder vreugde In de vroolijke voorjaarszon; 'kSta, leunend tegen de linde, Hoog op het oud bastion. Beneden me strekt de blauwe Gracht van de vesting zich uit; Een jongen zit in een bootje Te visschen terwijl hij fluit. Hoe vriend'lijk, hoe frisch van kleuren Verrijzen aan de overkant Uitspanningen, tuinen en menschen En vee en geboomte in het land. Dienstmeisjes hangen de wasch op Al dansend over het gras; Het scheprad sproeit diamanten, Ik hoor zijn verwijderd geplas. Naast den verweerden toren Staat een klein schilderhuis, Daar loopt een soldaat te schild'ren In zijn roode soldatenbuis. Spelenderwijs beweegt hij Zijn van zonlicht fonk'lend geweer, Presenteert en brengt aan den schouder - Voor mijn part schiet hij me neer. M. Nijhoff Vorige Volgende