Helikon. Jaargang 2(1932)– [tijdschrift] Helikon– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 67] [p. 67] Chineesche gedichten I OP ZIJN KALE KOP Bij 't opstaan zuchtte ik dat mijn haar grijs werd, En dat het uitviel bij het slapen gaan. Mijn laatste lokken koesterde ik als kostbaarheden, Nu zijn ze weg en ik ben opgelucht. Ik hoef nu nimmermeer mijn haar te wasschen, ik leg mijn kam weg, een verouderd wapen, en, zucht elkeen bij zwoel en drukkend weer, dan is mijn kale kop zoo heerlijk koel. Geen zware haarknot drukt mijn achterhoofd, ik heb koud water in een zilveren kan, en laat het voluit op mijn hoofdhuid plassen, zooals een nieuw door Bouddha's wet gedoopte herleef ik door dit water op mijn schedel. En weet waarom de priester rustbehoevend zijn hart bevrijdt door eerst zijn hoofd te scheren. (Po-sju-i) [pagina 68] [p. 68] II DE OUDE In ziekte en lediggang verloopt mijn leven, Als er geluk komt kan ik het niet genieten, Als een gedicht wil, kan ik er niet toe komen De inktsteen te wrijven en het penseel te voeren. Eindelijk zwicht ik als het al te laat is, En 't gedicht wordt slap en dood geboren. Zelfs mijn vrienden vinden het belachelijk Geletterden vinden het rhythme te vlak Hofpoëten het rijm banaal of gezocht Ik zeg het voor mij zelf op en ben er mee voldaan. Ach: een oud kindsch man speelt nog wel eens met de poppen Die hij terug vond in de rommelkast! Ik houd maar liever alles voor mij zelf De gouverneurs van Soo-chow en Peng-tse zouden 't Bewonderd hebben, maar ze zijn al dood Nu is er niemand meer dan Juan Sjen Maar die is ook verbannen naar Chian Lang, Drieduizend mijlen van mij af, hij kan het niet hooren. (Po-Sju-I) [pagina 69] [p. 69] De wijze Mijn huis is vuil, mijn kinderen talrijk krijschen. De varkens wroeten ronkend in den hof. Maar bergen blauw en ver verheven eischen Mijn aandacht op, die stijgt uit stank en stof. (Anoniem) [pagina 70] [p. 70] De luiaard Het water is als gepolijst metaal. Karpers dommelen in het koele diep. Ik ben een luiaard, ik schuif mijn hengel uit En laat mijn haak afhangen in den vliet. Een zachte wind blaast mijn snoer in een bocht. Mijn lichaam zit te wachten bij het aas. Mijn ziel zweeft in de verre werelden. Lang geleden zat een witharig man Zijn leven lang bij de Weistroom te visschen, Niet om karpers te vangen, maar op een vorst te wachten. Eerst op zijn zestigste ving hij Wen Wang Die hij beraadde tot het heil der menschheid Die is weer even ver als voorheen. Ik heb de hoop opgegeven, Ik aas niet op visschen of vorsten, Geniet van 't grijze licht op 't herfstig water; Als ik er genoeg van heb, haal ik de hengel op, Ga naar huis wentel mij neer op bed en slaap. (Po-Sju-I) J. Slauerhoff Vorige Volgende