Helikon. Jaargang 2
(1932)– [tijdschrift] Helikon– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
2.Hem stak den langen nacht zijn versche wond,
En, wijl de stilte uur na uur verslond,
Zag hij de wereld en het al verzonken
Om een gebaar en om een zoete mond.
| |
3.In 't kostbaar uur, dat oogen konden spreken,
Was alle licht en gloed daaruit geweken;
Toen wist ik mij voor immer machteloos,
Om door dat starre masker heen te breken.
| |
4.Wij zijn de dwazen, hopeloos verblinden,
De snel verrukten, radeloos beminden,
Wij vluchten in den nacht van ons geluk
En bidden, dat geen God ons daar zal vinden.
H.W.J.M. Keuls
|
|