| |
| |
| |
Saudades de Portugal
Aankomst
Na lange dagen door de storm geteisterd
En somtijds uit de kooi gesmakt te zijn,
Door 't leven van 't zacht Lisboa nog verbijsterd,
Vind ik mij zitten op het zonnig plein.
Geleund in de uithoek van een balustrade
Zie ik als over hemelsbreed kozijn
't Beproefd schip, dat klein stilligt aan de kade,
De gele stroom, de kleurge oeverlijn.
Beneden karren raatlen, kranen kreunen,
Hier is het stil, terwijl alleen guitaren
Een oude fado traag en droef opdreunen
En of karveelen weer de Taag opvaren.
| |
| |
| |
Vida triste
Gedoemd om droevig te leven
Wordt ieder die te veel liefheeft;
Nog nooit hield mijn hart het tegen,
De liefde die groot verdriet geeft.
Weer zocht tevergeefs aan jouw borst
Mijn gemartelde hart zijn rust,
Dat wil troost voor brandende dorst
En wordt niet gelescht door lust.
En altijd lijden en boeten
Moet men voor iedere daad,
Tot de wellust der laatste zoete
Liefkoozing in dood vergaat.
Hoe lang men soms kan omhelzen,
Eens is weer de tijd vervloden,
Kan men dan nooit die helsche
Vervloekte passie dooden?
| |
| |
Ik weet het, liefde is zonde
En dus kreeg ik ook mijn straf,
Ik ben voor eeuwig gebonden
Aan iemand die nooit om mij gaf.
Wel heeft hij mij veel streelingen
Nooit kon hij mijn liefde bevredigen,
Dat kan zeker niet bestaan.
Ik weet wel, lijden en boeten
Moet men voor iedere daad.
Tot de wellust der laatste zoete
Liefkoozing in dood vergaat.
Hoe lang men soms kan omhelzen,
Eens is weer de tijd vervloden.
Kan men dan nooit die helsche
Vervloekte passie dooden?
| |
| |
| |
O Engeitado
Ik voel mij van binnen bederven,
Nu weet ik waaraan ik zal sterven:
Aan de oevers van de Taag.
Aan de gele, afhellende oevers,
Er is niets schooners en droevers,
En 't bestaan verheven en traag.
Ik bewandel 's middags de prado's
En 's avonds hoor ik de fado's
Aanklagen tot diep in de nacht:
‘La vida es immensa tristura’-
Ik voel mij al samensnoeren
Met de kwaal die zijn tijd afwacht.
De vrouwen die visch verkoopen
En de wezens die niets meer hopen
Dan een douro meer, voor een keer,
Zij zingen ze, even verlaten,
Door de galmgaten der straten
In een stilte zonder verweer.
Een van hen hoorde ik zingen
En mijn kilte tot droefenis dwingen
‘Ik heb niets tot troost dan mijn klacht.
Het leven kent geen genade,
Niets heb ik dan mijn fado
Om te vullen mijn leege nacht.’
| |
| |
Ik voel mij van binnen bederven,
Hier heeft het zin om te sterven,
Waar alles wulpsch zwelgt in smart:
Lisboa, eens stad der steden,
Die 't verleden voortsleept in 't heden,
En ruïnes met roem verwart.
Ik word door dien waan betooverd;
Ook ik heb ontdekt en veroverd
Om hier aan den tragen stroom
Bij het graf van den grootsten droom
Te sterven: tudo es dor’.
| |
| |
| |
Saudade
Ik heb zooveel herinneringen,
Als blaadren ritslen aan de boomen,
Als rieten ruischen bij de stroomen,
Als vogels het azuur inzingen,
Als lied, geruisch en ritselingen:
Zooveel en vormloozer dan droomen.
Nog meer: uit alle hemelkringen
Als golven uit de zee aanstroomen
En over breede stranden komen
Maar nooit een korrel zand verdringen.
Ze fluisteren alle door elkander
Wild en verteederd, hard en innig,
Ik word van weelde nog waanzinnig,
Vergeet mijzelf en word een ander.
De droeven worden altijd droever,
Nu ik het onherroepelijk weet
Steeds weer te stranden aan den oever
Der zee van 't altijddurend leed.
‘Ook de gelukkigen worden droever
Want zij zijn voorgoed voorbij:
Kussen, weelden, woorden van vroeger
Zijn als een doode vrucht in mij.
Ik heb alleen herinneringen,
Mijn leven is allang voorbij.
Hoe kan een doode dan nog zingen?
Geen enkel lied leeft meer in mij.
| |
| |
Aan de kusten van de oceanen,
In het oerdonker van de bosschen,
Hoor ik 't groot ruischen nog steeds ontstaan en
Zich nooit meer tot een stem verlossen.
|
|