Een hantboecxken inhoudende den heelen Psalter des H. propheete Dauid
(1565)–Anoniem Hantboecxken inhoudende den heelen Psalter des H. propheete Dauid, Een– AuteursrechtvrijOp de wijse. Der Sieben wort. Oft op den LIIII. Psalm.MYn Godt ick wil u verhooghen altijdt,
U mijnen Coninck, breedt, en wijdt,
En uwen name prijsen:
| |
[Folio 186v]
| |
Ick wil u louen daghelijcx wijdt,
En alle eere bewijsen.
De Heer is groot, en seer prijselijck,
U grootheyt is onwtspreeckelijck,
Kindts kinderen, die sullen met machten,
Uwe wercken prijsen eewlijck:
En segghen van uwe crachten.
Van uw loffs ciraedt heerelijck,
Wil ick vercondighen een yeghelijck,
Op datmen u wondren aenmercke
Van u weldaden oock spreken heerlijck,
En van u wonderlijcke sterckte.
Op datmen beroem u rechtuaerdicheyt:
En van u groote vriendelijckheyt,
Daer salmen af segghen met hoopen:
En aen u groote bermherticheyt,
En soude niemandt wanhoepen.
Godt is bermhertich, en ghenadich,
Van groote goetheyt, en lanckmoedich,
En een yeghelijcken, seer vriendelijck:
Sijn bermherticheyt, die duert eewich,
En zijn wercken zijn seer treffelijck.
All u wercken die dancken u Heer,
En u Heylighen die louen u seer,
Men sal oock segghen vande eere
Ws Coninckrijcks, en men seyt noch meer,
Van u cracht die eewlijck duert Heere.
Op datmen kenne die machicheyt,
Uws Conincks rijcx, en heerlijckheyt,
| |
[Folio 187r]
| |
By den menschen, en by tvolck blijde:
U Heerschappij, duert in eewicheyt,
En u rijck oock tallen tijde.
De Heer onderhout die daer vallen,
Hy recht op de nedergeslagene alle,
Op u wachten Heer alle ooghen,
En ghy gheeft hun oock spijse alle,
Ter rechter tijdt, van bouen hooghe.
Want als de Heer zijn handt op doet,
Soo veruult hy al wat daer leeft zoet,
Met zijne ghenaed, ende seeghen,
Hy is heylich, rechtuaerdich, en goet,
In alle zijn wercken, en weghen.
De Heer is nae by alle die,
Die hem ghetrowlijck, aenroepen hier:
Hy voldoet de begheerten alle,
Vande Godtvreesende, hun roepen hier,
Verhoort hy, en helptse alle.
Die hem beminnen die bewaert de Heer,
Hy sal all dGodloosen vernielen seer,
Dies looft mijn mondt zijnen name,
En alle vleesch dat soud louen den Heer,
Altijts, en eewelijck Amen.
|
|