Een hantboecxken inhoudende den heelen Psalter des H. propheete Dauid
(1565)–Anoniem Hantboecxken inhoudende den heelen Psalter des H. propheete Dauid, Een– AuteursrechtvrijOp de wijse vanden LXXXV. Psalm. Oft op de naeuolghende melodye.Een nieu Liet singt den Heere soet,
Lof singt den Heere alle landt:
Singt vrolijcken in uwen moet,
Loeft hem, op dat zijn naem wordt becant:
Preeckt zijn salicheyt, van dach tot dach,
Op datmen zijn eer, den Heyden mach
Sijn wondren vertellen sonder gheclach.
| |
[Folio 130r]
| |
Want Godt die is groot, en prijselijck,
Verschricklijck bouen alle Goden:
Met zijn doen is hy wonderbaerlijck,
Oock heeft hy gheleert, en gheboden,
Dat dAfgoden en zijn maer ijdelheyt,
Maer Godt die heeft den Hemel bereyt,
Alleen door zijn almachticheyt.
Het isser verciert alommentom,
Seer fraey, met grooter heerlijckheyt,
In zijnen schoonen heylichdom,
En dat duert inder eewicheyt:
Ghy volcken brengt doch herwaerts seer,
Den Heeren zijn Sterckte, en zijne eer,
Op dat zijns naems eer duer eewlijck meer.
Brengt giften, en comt in zijnen voorhof,
In heylghen ciraet, bidt Godt ane:
En alle de werelt, die vreese hem noch:
Oock den Heyden, segt van stondane:
Dat Godt de Heer den Coninck is,
Diens rijck so wijdt, als de wereldt is,
En dat het sal blijuen altijdts ghewis.
Godt oordeelt het volck rechtueerdelijck,
Dies verhuecht den Hemel en deerde,
De Zee die bruysche, seer crachtelijck,
En watter in is, vrolijck werde:
Dat velt sy oock vrolijck, vry en stoudt,
En watter op is so menichfoudt,
Laet oock roemen, de boomen in dwoudt.
| |
[Folio 130v]
| |
Al voor den Heere want hy comt,
Want hy comt, tordeelen de eerde,
Der Godloos hoop dan voor hem verstomt,
Als hy sal verordeelt werden:
Godt sal ordeelen met rechtuaerdicheyt,
En die volcken met zijne waerheyt,
Dies verhueghen hem alle heylighen breydt.
|
|