Een hantboecxken inhoudende den heelen Psalter des H. propheete Dauid
(1565)–Anoniem Hantboecxken inhoudende den heelen Psalter des H. propheete Dauid, Een– Auteursrechtvrij
[Folio 127r]
| |
Op de wijse. Es seind doch selig alle die. Oft op den C XIX. Psalm.HEere Godt, diens de wrake is,
Die verthoone hem ons nu ghewis,
Heer ghy sult verheuen werden:
Den hoouaerdighen wilt verghelden,
Nae dien dat zijt verdient hebben:
Ghy Rechter op de gheele eerde,
Hoe lang sullen de Godloosen?
Hoe lang sullen de Godloosen?
Hertneckich wtroepen moeghen?
En de Godloose, so spijtich spreken,
Die u volck hebben doot ghesteken:
De quaetdoenders hun dies verhueghen.
U erfgoet, dat hebben sy seer gheplaecht,
Weduwen, en vremdelinghen veriaecht,
En hebbender veel gheworghet,
De Weesen die dooden sy met verdriet,
En segghen noch: Godt en sieghes niet,
Want hy hem gheheel verborghet:
En Jacobs Godt, en merckter niet oop:
Soo merckt nu ghy Sotten ouerhoop,
Die Godts volck dus verstooren:
Ghy dwasen wilt ghy niet worden eens wijs,
Die dat Oor gheplandt heeft met aduijs,
En soude hy selue niet hooren?
Die dOog gemaect heeft, en soud hy niet?
Het quaet sien dat door den boosen gheschiet?
Noch oock hun fenijnighe wapffen?
| |
[Folio 127v]
| |
Die de Heyden oock alsoo castijdt:
Dat sy te niet gaen breedt ende wijdt,
Soude hy u dan oock niet straffen?
Die den menschen die rechte kennisse leert?
Dat sy weten wat dat Godt begheert?
Want Godt die weet hun ghedancken,
Datz onrecht zijn, en gheel ijdel,
Salich zijn sy, die ghy castijdt seer wel,
En dier u dan noch om dancken.
Ghi leertse door uwen wet, vroech, en spaet,
Pacientie te hebben, alst qualijcken gaet,
Tot dat de gracht wordt ghegrauen:
Den Godloosen, op dat hijer in vaer:
Want Godt die en sal zijn volck voorwaer,
Niet gheheel verstooten, noch plaghen:
Sijn erfgoet en sal hy niet verlaten:
Want het Recht, dat salmen op den straten,
Wederom te rechte stueren:
Tselfst sullen de vrome herten all
Aennemen, en tselfste toeuallen al,
Want het sal eewelijck dueren.
Wie isser doch, die wilt staen by my?
Teghen den boosen, stoudt, en vry?
Wie wilt hem met my ghesellen?
Tegen den quaetdoenders, en hun boose schaer?
En God de Heer, mijnen helper niet en waer,
So laeg mijn Siel schier in de Helle:
Also ick seyd: mijn voet ghestruyckeldt heeft,
So heeft my dan wedrom op gheheeft,
| |
[Folio 128r]
| |
U goetheyt die my quam verstercken:
Als ick met veel sorghens was ghequelt,
So heeft u troostinghe mijn Siel ghestelt,
Te vreden: dat heb ick ghemerckedt.
Sal oock de schadelijcke stoel, met u?
Eenighe ghemeynschap hebben nu?
Die den Wedt niet recht en hantieren:
Sy rusten hun teghen die Siele wel,
Vanden rechtuaerdghen, en verdoemen snel,
Donschuldich bloet, met yet te vercieren:
Maer Godt die is mijn beschuddinghe voort,
En mijn hope, die sal met zijn woort,
Hun onrecht: en haren name:
Vergelden wel: en hare boosheyt,
Te niete doen, inder eewicheyt:
Dat sal doen ons Heer Godt, Amen.
Lof, eer, en prijs met soeten thoon. etcetera. 5.
|
|