| |
| |
| |
Functies van tempusvormen in het Nederlands en het Duits
Robert Leclercq (Würzburg)
1. Inleiding
De Nederlandse grammatica's van de laatste veertig jaar, bijvoorbeeld De Schutter (1974), Van den Toorn (1984), Van Bart, Kerstens en Sturm (1998), Balk-Smit Duyzentkunst (2000), Vandeweghe (2000) en Klooster (2001) laten het bij de beschrijving van de functies van de tempora vrijwel volledig afweten. Er zijn gelukkig uitzonderingen: Van Es (1974, afl. 38), De Schutter en Van Hauwermeiren (1983) en vooral de ANS (1984, 19972). In de ANS krijgen de functionele eigenschappen van de tempora, evenals die van andere categorieën zoals bijvoorbeeld het passief, de volle aandacht.
Daar waar temporele functies beschreven worden, gebeurt dat uit heel verschillende invalshoeken. De theoretische taalkunde (onder andere Janssen en Verkuyl) heeft het een en ander aan het licht gebracht over de raakvlakken tussen aspect en tempus. De resultaten mogen voor de theoretische taalkunde van belang zijn, maar het is de vraag of dat ook voor de beschrijvende taalkunde geldt, dat wil zeggen voor de grammatica van een concrete taal. Daarvoor lijkt dit onderzoek methodologisch en ook wat de resultaten betreft te abstract. De beschrijvende grammatica vindt bruikbaardere antwoorden op haar vragen over aspect bij traditionele grammatici als De Vooys (19636: 137-145) en Van Es (1974, afl. 38).
Heel anders gaat de ANS2 (114-136) te werk, als ze - uitgaande van de criteria van Reichenbach (1947) - de functie van de tempora aan de hand van drie op het gebeuren betrekking hebbende tijden beschrijft, namelijk de tijd waarin het gebeuren plaatsvindt, het spreekmoment en het referentiepunt, dat wil zeggen de tijd/het tijdstip waar het gebeuren naar verwijst, vaak gemarkeerd door een bepaling van tijd. De ANS gaat ook kort in op de aspectuele functies (116-117, 1662-1663) van de tempora en behandelt gedetailleerd de modale (1618-1631). Onder de grammatica's van het Nederlands biedt de ANS daarmee de meest complete en betrouwbare beschrijving van de functies van de tempora.
In dit artikel vergelijk ik de functies van een aantal Nederlandse en Duitse tempora met als doel een steentje bij te dragen aan hun functionele beschrijving.
| |
| |
| |
2. Fasenaspecten
Bij de vormen en functies van de tempora spelen de zogenaamde fasenaspecten een rol van betekenis. Het theoretisch aspectonderzoek in Nederland schenkt daaraan te weinig aandacht, ofschoon juist deze aspecten in het Nederlands - meer dan in het Duits - gegrammaticaliseerd zijn. Het Nederlands beschikt voor elke fase van een gebeuren over een specifiek hulpwerkwoord:
(1a) BEGINFASE (INGRESSIEF): |
ingressief-momentaan: |
het gaat regenen |
ingressief-voltooid: |
het is gaan regenen |
(1b) VERLOOPSFASE (DURATIEF): |
duratief-momentaan: |
het is aan het regenen, hij zit/staat/loopt te kankeren |
duratief-voltooid: |
het is lang aan het regenen geweest, hij heeft lopen kankeren |
duratief-continuatief: |
het blijft regenen |
duratief-continuatief-voltooid: |
het is blijven regenen. |
(1c) EINDFASE (PERFECTIEF) |
perfectief-momentaan: |
het houdt op te regenen → es hört auf zu regnen |
perfectief voltooid: |
het is opgehouden te regenen → es hat aufgehört zu regnen. |
(1d) VOLTOOIDHEIDSFASE (‘nafase’) |
perfectief-resultatief: |
het heeft geregend → es hat geregnet |
|
de kinderen zijn ingeslapen → die Kinder sind eingeschlafen |
Het Standaardduits beschikt alleen over perfectieve structuren (1c,1d). Het duratieve sein+am+Inf rukt vanuit het Rijnland en het Roergebied - dat is niet toevallig het gebied dat grenst aan Nederland - schoorvoetend op naar de mondelinge Duitse standaardtaal:
*(1b1) | duratief-momentaan:
es ist am Regnen, ich bin am Überlegen, die Kinder sind am Einschlafen |
We kunnen in het Nederlands inderdaad van een grammaticaal fasenaspectsysteem spreken. Het overzicht laat ook zien hoezeer de categorieën tempus en aspect met elkaar verweven zijn.
| |
| |
| |
3. Functies van het preteritum en het perfectum in het Nederlands en het Duits
De basisfuncties van deze tempora zijn in beide talen dezelfde. Zoals bekend beschrijft het preteritum het verloop van een gebeuren in het verleden. Het preteritum verwijst niet naar het spreekmoment, de zin
(2) | het regende vannacht → es regnete heute Nacht |
geeft geen antwoord op de vraag of het tijdens het spreekmoment regent of niet regent. Het perfectum beschrijft de voltooidheid van een gebeuren tijdens het spreekmoment (het perfectief aspect), dat wil zeggen het perfectum doet een uitspraak over het heden:
(3) | kijk eens, het heeft geregend → schau mal, es hat geregnet
de kinderen zijn ingeslapen → die Kinder sind eingeschlafen |
Het perfectum wordt vooral dan gebruikt als het gaat om de gevolgen en resultaten in het heden van een gebeuren in het verleden, het perfectum beschrijft feiten. Functionele verschillen tussen het preteritum en het perfectum in het Nederlands en het Duits hangen samen met verschuivingen die in het Duits hebben plaatsgevonden.
| |
3.1 Het verval van het preteritum in het Duits
Het verval van het Duitse preteritum sinds de zestiende eeuw leidde vanuit de Zuid-Duitse dialecten tot een toenemend - intussen ook in het mondelinge Standaardduits binnengedrongen - gebruik van het perfectum in plaats van het preteritum. Het perfectum wordt in het Duits steeds meer gebruikt voor de narratieve functies van het preteritum: vertellen, verslaggeven, zich herinneren. Het Nederlands kent het verval van het preteritum ook wel, maar in veel mindere mate:
(4) | sie hat es wahrscheinlich damals auch schon gewußt → ze wist het waarschijnlijk toen ook al (?ze heeft het toen ook al geweten) |
| |
(5) | vor einer Stunde hat es geregnet und jetzt regnet es immer noch → een uur geleden regende het en nu regent het nog steeds |
Het Nederlands gebruikt hier het perfectum vooral als het om twee gescheiden feiten gaat:
| |
| |
(6) | een uur geleden heeft het geregend en nu regent het weer |
Het volgende narratieve tekstje illustreert het verschil tussen het mondelinge Standaardduits en het Nederlands nog duidelijker:
(7a) | plötzlich ist mir eingefallen, dass mein Bruder mich gebeten hatte, ihm eine Flasche Wein mitzubringen. Ich bin zurück geradelt und habe einen Bordeauxwein gekauft. Anschließend bin ich zu meinem Bruder gefahren und habe ihm den Wein gegeben. Er hat sich sehr gefreut. |
(7b) | plotseling schoot me te binnen dat mijn broer me gevraagd had hem nog een flesje wijn mee te brengen. Ik fietste terug en kocht een bordeaux. Daarna reed ik naar mijn broer en gaf hem de wijn. Hij was er erg blij mee. |
| |
3.2 Fonetische structuur van het preteritum
In het Standaardduits wordt het perfectum steeds meer ten koste van het preteritum gebruikt bij werkwoordsvormen met een complexe fonetische structuur, bijvoorbeeld wanneer de stam op een dentaal eindigt en de uitgang met een dentaal begint, zoals dat het geval is bij de tweede persoon enkel- en meervoud:
(8) | ?wann heiratetest du, ?heiratetet ihr? → wann hast du/habt ihr geheiratet?
*du verletztest deinen Gastgeber → du hast deinen Gastgeber verletzt |
Dit proces begon in de omgangstaal, maar heeft intussen de standaardtaal bereikt. In het Nederlands is het preteritum nog intact voor de functie ‘vertellen’, terwijl het perfectum een feit beschrijft:
(8a) | wij trouwden op twee augustus → wij zijn op twee augustus getrouwd |
In het Duits wint het perfectum ook terrein bij werkwoordsvormen zonder complexe fonetische structuur:
(9) | ?warum sagtest du das? sagtet ihr das? → warum hast du / habt ihr das gesagt? |
In het Nederlands zijn beide tempora gebruikelijk:
(10) | waarom zei je / zeiden jullie dat? → waarom heb je/hebben jullie dat gezegd? |
Bij de meeste onregelmatige Duitse werkwoorden wordt het preteritum in de
| |
| |
tweede persoon enkel- en meervoud vrijwel helemaal niet meer gebruikt:
(11) | *warum schriebst du das? *wann entschiedet ihr das? *ihr kamt zu spät → waarom schreef je dat / wanneer beslisten jullie dat? jullie kwamen te laat. |
In de eerste en derde persoon is het preteritum nog gebruikelijk, respectievelijk mogelijk:
(12) | sie heiratete, ich kam, er entschied → ze trouwde, ik kwam, hij besliste.
sie heirateten, wir kamen, ?sie entschieden → ze trouwden, wij kwamen, ze beslisten |
| |
3.3 ‘Esthetisch’ preteritum
Als gevolg van deze verschuivingen is de gebruiksradius van het Duitse preteritum een stuk kleiner geworden. Het heeft daardoor iets verhevens, iets plechtigs. In het formele Duits leidde dat tot een toename van het gebruik van het preteritum onder de naam ‘esthetisch preteritum’. Daarmee kan de spreker van het formele Duits zich gedistingeerder uitdrukken en meer gewicht geven aan de inhoud van zijn woorden. Het is dan ook niet toevallig dat juist de werkwoorden met een complexe fonetische structuur, die in het standaardpreteritum bij voorkeur gemeden worden, in het formele Duits een opleving beleven:
(13a) | warum sagtest du ihr das? (formeel Duits) → warum hast du ihr das gesagt? (Standaard D)
waarom zei je haar dat? → waarom heb je haar dat gezegd? (beide Standaard Nl) |
(13b) | was, Sie arbeiteten bei Apple? (formeel D) → Sie haben bei Apple gearbeitet? (Standaard D)
wat, u werkte bij Apple? → u hebt bij Apple gewerkt (beide Standaard Nl) |
(13c) | Sie hörten das Violinkonzert von Max Bruch, gespielt von.... (formeel en Standaard D) (*Sie haben .... gehört)
u luisterde/hebt geluisterd naar het vioolconcert van Max Bruch, gespeeld door .... (beide Standaard Nl) |
Het Standaardnederlands heeft hier niets verhevens of gewichtigs, het kent een dergelijke stilistische functie van het preteritum niet, het gebruikt in de zinnen (4) tot (13) het preteritum en het perfectum in hun respectieve hierboven vermelde basisfuncties.
| |
| |
| |
4. Futurum
Het Nederlands beschikt over twee verschillende futura:
zullen + infinitief → Duits: werden + infinitief
gaan + infinitief → Duits: gehen (+ infinitief van een werkwoord van beweging)
| |
4.1 Zullen + infinitief
De structuur zullen + infinitief heeft betrekkelijk zelden uitsluitend temporele functie (en dan nog alleen in de eerste en derde persoon):
(14) | ik zal / wij zullen (morgen) komen → ich werde/ wir werden (morgen) kommen
Eva zal (dan) ook komen → Eva wird (dann) auch kommen
de Pvda zal de motie steunen → die Pvda wird den Antrag unterstützen. |
Maar zelfs hier is - afhankelijk van de context - een modale lezing mogelijk. In de eerste persoon kan het bijvoorbeeld gaan om een belofte, in de derde persoon om een vermoeden of een voorspelling. Een temporele, niet-modale functie hebben Nederlands zullen + infinitief en Duits werden + infinitief ook als ze vanuit een verleden perspectief naar een toekomstige tijd verwijzen die echter voor het spreekmoment ligt:
(15) | want Nieboom, die later minister zal worden, is geen sociaaldemocraat (voorbeeldzin uit Janssen 1989) → denn Nieboom, der später Minister werden wird, ist kein Sozialdemokrat. |
Zullen/werden + infinitief hebben daarnaast drie verschillende modale functies.
| |
4.1.1 Een epistemisch modale functie
Een epistemisch modale functie verwijst naar een gebeuren waarvan de spreker verwacht of voor mogelijk houdt, dat het ofwel tijdens het spreekmoment werkelijkheid is ofwel in de nabije toekomst werkelijkheid wordt:
(16) | Eva zal/kan/zou kunnen komen → Eva wird/kann/könnte kommen
Eva zal (morgen) ziek zijn → Eva wird (morgen) krank sein
mocht Eva ziek zijn/worden, dan .... → sollte Eva krank sein/werden... |
| |
4.1.2 Een emotioneel modale functie
Een emotioneel modale functie verwijst naar gevoelens van de spreker ten aanzien van de inhoud van de zin. Het kan hier - weer afhankelijk van de context - om heel
| |
| |
uiteenlopende gevoelens gaan:
(17) | mammie zal bij je blijven (die Mami wird ...) (spreker wil geruststellen)
je zult het examen halen (du wirst die Prüfung bestehen) (bijvoorbeeld spreker wil moed inspreken)
hij zal me verlaten (er wird mich verlassen) (bijvoorbeeld spreker is bang)
ik zal je verlaten ... (ich werde dich verlassen...) (bijvoorbeeld spreker belooft, dreigt) |
De voorbeeldzinnen (15)-(17) zijn ook in het futuraal presens mogelijk. Daar kom ik nog op terug. Het werkelijkheidsgehalte is dan weer groter - ook in het Duits:
(18) | Eva komt, mammie blijft bij je, je slaagt, hij verlaat me, ik verlaat je. → Eva kommt, die Mami bleibt bei dir, du bestehst die Prüfung, ich verlasse dich |
| |
4.1.3 Een voluntatief modale functie
Een voluntatief modale functie verwijst naar een emotionele spreker die eist dat de in de infinitief aangeduide handeling verricht wordt. Dit komt uiteraard alleen in de tweede en derde persoon voor. Zullen/werden dragen het hoofdaccent:
(19) | je zúlt het doen, hij zál dat doen → du wírst es tun, er wírd es tun. |
| |
4.2 Gaan + infinitief
Het Nederlands beschikt met gaan + infinitief - niet te verwisselen met ingressief gaan + infinitief - over een eigen, uitsluitend temporeel, dus niet-modaal hulpwerkwoord voor het futurum, dat in het Duits geen equivalent heeft. Het Duitse gehen + infinitief heeft de oorspronkelijke directieve bewegingsbetekenis nog niet opgegeven. Het komt daarom alleen dan in futurale functie voor als er inderdaad sprake is van een verplaatsing van de subjectreferent. Zulke gevallen kent het Nederlands ook:
(20) | wir gehen spazieren/schlafen → we gaan wandelen/slapen
wir gehen einkaufen → we gaan boodschappen doen
ich gehe meinen Pass suchen → ik ga mijn pas zoeken. |
In het Duits zijn de volgende zinnen dus niet correct
(21) | Peter gaat trouwen → *Peter geht heiraten
het kind gaat huilen → *das Kind geht weinen
|
| |
| |
|
het gaat regenen → *es geht regnen
ik ga dat morgen beslissen → *ich gehe das morgen entscheiden
wat ga je doen? → *was gehst du tun? |
Vorm en functie van dit futurum zijn vergelijkbaar met het Engelse to be going to + infinitief (it is going to rain) en met het Franse aller + infinitief (l'enfant va pleurer). De grammaticalisering van de werkwoorden voor gaan is in het Engels, Frans en Nederlands verder gevorderd dan in het Duits.
| |
4.2.1 Gaan + infinitief tegenover zullen + infinitief
(22a) | die twee zullen (wel) trouwen → die twee gaan (*wel) trouwen |
(22b) | het zal regenen → het gaat regenen |
(22c) | ik zal het haar zeggen → ik ga het haar zeggen |
(22d) | hij zal die bomen omhakken → hij gaat die bomen omhakken |
Zullen verwijst naar een spreker, die - afhankelijk van de context - iets vermoedt of verwacht, zie (22a) en (22b), zich iets voorneemt of iets belooft, zie (22c), die - epistemisch en/of emotioneel - onzeker is of eventueel zelfs bang is, zie (22d). Zullen is daarom ook gemakkelijk te combineren met het modale adverbium wel.
Gaan verwijst naar een spreker, voor wie het zeggen, het trouwen, het regenen, het omhakken van de bomen niet meer in een fase van vermoeden, verwachting, onzekerheid verkeert, maar voor wie het een besloten zaak is die slechts aangekondigd wordt. Gaan + infinitief verwijst niet naar gedachten of gevoelens van de spreker, maar leunt direct aan bij de werkelijkheid. Het toekomstige gebeuren wordt als werkelijk voorgesteld, zonder modale factoren. Gaan is om die reden het aangewezen hulpwerkwoord van een zuiver temporeel, niet-modaal futurum. Vergelijk:
(22e) | de regering zal een einde maken aan zwartwerk in de bouw → de regering gaat een einde maken aan zwartwerk in de bouw. |
| |
4.2.2 Gaan + infinitief tegenover futuraal presens
Het futurum gaan+infinitief heeft in de meeste gevallen een nadrukkelijker aankondigingskarakter dan het presens en verwijst direct naar de toekomst. Het presens verwijst in de eerste plaats naar het spreekmoment. Het is voor de verwijzing naar de toekomst op de context, respectievelijk op temporele bepalingen aangewezen:
| |
| |
(23a) | het gaat regenen → het regent (zo meteen) |
(23b) | die twee gaan trouwen → die twee trouwen (binnenkort) |
(23c) | ik ga het haar zeggen → ik zeg het haar (dus) |
(23d) | ze gaan verhuizen → ze verhuizen (dan) |
(23e) | hij gaat die bomen omhakken → hij hakt die bomen (in februari) om |
Het futurum gaan + infinitief wordt in de Nederlandse grammatica en daarmee ook in de leermethoden Nederlands als vreemde/tweede taal onderschat, de structuur krijgt geen aandacht of wordt terloops genoemd in een opmerking of een voetnoot. Uitzondering is weer de ANS (976-980).
| |
4.2.3 Het gebruik van gaan + infinitief: restricties
Het gebruik van gaan + infinitief kent de volgende restricties:
| |
4.2.3.1
Gaan + infinitief is niet mogelijk bij duratieve werkwoorden met de betekenis ‘zijn’ of ‘hebben’:
(24a) | *dat gaat moeilijk zijn → das wird schwer sein |
(24b) | *het weer gaat mooi blijven → das Wetter wird schön bleiben |
(24c) | *hij gaat problemen hebben → er wird Probleme haben |
(24d) | *ik ga het huis van mijn oom bezitten → ich werde das Haus meines O. besitzen |
(24e) | *spoedig ga je het weten → bald wirst du es wissen |
In deze gevallen wijkt het Nederlands uit naar het presens, eventueel begeleid door temporele adverbia, of naar zullen + infinitief of naar alternatieve structuren (ANS: 978):
(24a-e) | dat is (dan) moeilijk / dat zal moeilijk zijn, dat wordt moeilijk, dat blijft moeilijk, hij krijgt problemen, ik kom in het bezit van..., spoedig weet je het |
Ook het passieve hulpwerkwoord zijn komt niet in combinatie met het futurum gaan + infinitief voor:
(24f) | onder de markt gaat een nieuwe parkeergarage gebouwd worden
*onder de markt gaat een nieuwe parkeergarage gebouwd zijn |
Nederlands gaan + infinitief komt wel voor bij andere duratieve, niet-terminatief gebruikte werkwoorden:
| |
| |
(25) | we gaan werken/eten/slapen, we gaan in België wonen, het vuur gaat branden. |
| |
4.2.3.2
Gaan + infinitief kan vaak niet met terminatieve respectievelijk terminatief gebruikte en andere niet-duratieve werkwoorden gecombineerd worden:
(26a) | de trein rijdt naar Utrecht → *de trein gaat naar Utrecht rijden |
(26b) | we lopen het bos in → *we gaan het bos inlopen |
(26c) | hij gaat / komt naar huis → *hij gaat naar huis gaan/komen |
(26d) | Jan vond een paspoort op straat → *Jan ging een paspoort vinden |
Bij duratieve, niet-terminatieve werkwoorden komt het futurum gaan + infinitief wel voor.
(27a) | de trein rijdt op een ander spoor → de trein gaat op een ander spoor rijden |
(27b) | we lopen in het bos → we gaan in het bos lopen |
(27c) | de film duurt lang → de film gaat lang duren |
(27d) | Jan zoekt het paspoort op straat → Jan gaat het paspoort op straat zoeken |
| |
4.2.3.3
Het futurum gaan + infinitief komt niet voor bij modale hulpwerkwoorden:
(28) | sie kann Klavier spielen → *ze gaat kunnen pianospelen
sie kann Latein → *ze gaat latijn kunnen
du wirst etwas sagen müssen → *je gaat iets moeten zeggen (in België, ANS: 978-979) |
| |
4.2.4 De combinatie zullen gaan
Het Nederlands kan modaal zullen + infinitief en temporeel gaan + infinitief combineren: Zullen verwijst hier naar een spreker die een gebeuren verwacht, gaan naar de toekomstige realisatie ervan.
(29) | wat zal de toekomst ons gaan brengen? → was wird uns die Zukunft bringen?
ik zal het haar gaan schrijven → ich werde es ihr schreiben
de firma zal een lening gaan sluiten → die Firma wird einen Kredit aufnehmen |
Deze structuur wordt door de ANS (979) pleonastisch genoemd. Zullen en gaan lopen elkaar hier inderdaad enigszins in de weg. Andere gevallen zijn niet pleonastisch. In (30) is eerder sprake van een prognose.
| |
| |
(30) | het zal gaan regenen → es wird (bald) regnen |
De weersvoorspeller kan niet zeggen: het zal regenen, dat klinkt té modaal, het gaat regenen te reëel, te zeker en kan bovendien - zonder bepaling van tijd - als ingressief begrepen worden. Hier houden zullen en gaan elkaar in evenwicht.
| |
4.2.5 Futurum exactum
Het futurum exactum wordt in het Nederlands uitsluitend met zullen + participium perfectum + hebben/zijn gevormd, alleen in België (Westvlaams) ook met gaan:
(31a) | de flat zal (*gaat) spoedig verhuurd zijn → die Wohnung wird bald vermietet sein |
(31b) | ik zal (*ga) de opdracht vóór vrijdag uitgevoerd hebben → ich werde den Auftrag bis Freitag Abend erledigt haben |
| |
5. Conclusies
Een contrastieve beschrijving van de tempora preteritum, perfectum en futurum - de tempora dus waarin het Nederlands en het Duits zich het meest van elkaar onderscheiden - brengt het volgende aan het licht:
1. | Er bestaat tussen het Nederlands en het Duits een groot verschil voor wat de integratie betreft van de verschillende aspectuele fasen van het verbale gebeuren in het temporeel systeem. Het Nederlands blijkt over een aspectueel fasensysteem te beschikken, het Duits niet. |
2. | Het verval van het preteritum is een aangelegenheid van het Duits. In tegenstelling tot het Nederlands zien we voor het Duits:
- | een sterke toename van het perfectum in vertellend taalgebruik ten koste van het preteritum |
- | vervanging van fonetisch complexe preteritale vormen door het perfectum, bijvoorbeeld ihr heiratetet → ihr habt geheiratet, du miedst → du hast gemieden |
- | in zeer formeel taalgebruik: een toename van het preteritum ten koste van het perfectum, het zogenaamd esthetisch preteritum:
warum sagtest du mir das nicht? in plaats van warum hast du mir das nicht gesagt? |
|
3. | Het Nederlands beschikt in de structuur gaan + infinitief over een zuiver temporeel, dus niet-modaal futurum, dat als zodanig in de grammatica's van het Nederlands een eigen plaats verdient. |
| |
| |
| |
Bibliografie
Duden: Die Grammatik (19986, 146. 20057, 503). Dudenredaktion. Mannheim. |
Eisenberg, P.: Grundriss der deutschen Grammatik. 2 Bde. Stuttgart, 1998/1999. |
Erben, J.: Deutsche Grammatik. München, 1972. |
Es, G. van: Nederlandse syntaxis in klein bestek. Zwolle, 1966. |
Es, G. van en P. Van Caspel: Syntaxis van het moderne Nederlands. Publicaties van het Archief voor de Nederlandse Syntaxis, afl. 38, 1974. |
Haeseryn, W. et al.: Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS 1984, 19972). Groningen, 1997. |
Helbig G./ Buscha J.: Deutsche Grammatik. Berlijn, 2001/2005. |
Janssen, Th.: ‘Preteritum of perfectum’. Neerlandica extra muros, 53, 50-60 (1989). |
Janssen, Th.: ‘Tempus: interpretatie en betekenis’. Ntg. 82, 305-329 (1989). |
Kerstens J. van et al.: Grammatica van het Nederlands. Amsterdam, 2000. |
Krause, Olaf: Progressiv im Deutschen (Linguistische Arbeiten, Band 462). Tübingen, 2002. |
Leclercq, R: ‘Aktionsart, ein Kapitel aus einer deutsch-niederländischen Kontrastivgrammatik’. Leuvense Bijdragen, 141-172 (1991). |
Leclercq, R: ‘De Algemene Nederlandse Spraakkunst, een grammatica in discussie?’. TNTL 115, 2, 160-163 (1999). |
Leclercq, R: ‘Die Grammatikalisierung der Kategorie Aspekt im Deutschen und im Niederländischen?’. Deutsch als Fremdsprache. Leipzig, 2007. |
Reichenbach, H.: Elements of Symbolic Logic. New York, 1947. |
Schutter, G. de: De Nederlandse Zin. Brugge, 1974. |
Schutter, G. de en P. van Hauwermeiren: ‘De structuur van het Nederlands. (Taalbeschouwelijke Grammatica)’. Tempus, 158-164, 1983. |
Toorn, M. van den: Nederlandse grammatica. Groningen, 1984.9 |
Vandeweghe, W.: Grammatica van de Nederlandse zin. Leuven, 2000. |
Verkuyl, H.: ‘ANS over tijd’. Forum der Letteren, 28, 4, 11-23 (1987). |
Verkuyl, H: ‘Perfectum, imperfectum, perfectief, imperfectief’. Link 12, 3, 5-12 (2001). |
Verkuyl, H.: A Theory of Aspectuality. (The Interaction between Temporal and Aspectual Structures) -(Cambridge Studies in Linguistics 64). Cambridge, 1993. |
Vooys, C.G.N. De: Nederlandse Spraakkunst. Groningen, 1963,6 137-147. |
|
|