Colloquium Neerlandicum 16 (2006)
(2007)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum– Auteursrechtelijk beschermdNeerlandistiek in contrast. Handelingen Zestiende Colloquium Neerlandicum
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||
De oriëntatie van Literatuurgeschiedschrijving aan de hand van de vermeende oppositie tussen theorie en praktijk
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||
Haag, die begon met een theoretisch referaat van Dirk De Geest, waarin hij ervoor pleitte de nieuwe literatuurgeschiedenis volgens een ‘functionalistische’ methode te schrijven. De Geest was later echter niet meer betrokken bij het project. Hugo Brems noemt De Geest in zijn voorwoord bij het deel Altijd weer vogels die nesten beginnen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1945-2005, dan ook niet, evenmin als enige andere theoreticus van de literatuurgeschiedschrijving. Daarentegen citeert Brems De Geest echter wel weer uitgebreid als zijn theoretisch baken voor de praktijk van de literatuurgeschiedschrijving in een recente keynote getiteld ‘De valkuilen van de literatuurgeschiedenis: van theorie naar praktijk’ op het congres Achter de verhalen in maart 2006 in Leuven, enkele weken na het verschijnen van deel acht van de literatuurgeschiedenis. Overigens zonder in deze keynote al te lang bij de theorie te blijven stilstaan - het ging eerder om de praktijk. Hoe het in dit specifieke geval zit met de relatie tussen theorie en praktijk zal men dan vermoedelijk ook pas kunnen zien wanneer alle delen van de nieuwe grote literatuurgeschiedenis verschenen zullen zijn: pas dan zal de verantwoording van de hoofdredacteuren in een apart deel gepubliceerd worden. Op deze plek kan de conclusie volstaan dat het bijzonder moeilijk lijkt om de relatie tussen theorie en praktijk van de literatuurgeschiedschrijving nader te bepalen. Uiteindelijk wordt het probleem van de relatie tussen theorie en praktijk er ook niet makkelijker op wanneer men bedenkt dat er nog niet zo lang geleden tijden zijn geweest waarin van een ‘kloof’ beslist geen sprake was. Dat geldt bijvoorbeeld voor de jaren zeventig, waarin nogal wat sociohistorische literatuurgeschiedenissen werden geschreven, die nadrukkelijk aansluiting zochten bij de contemporaine sociaal-historische theorievorming. Zo ging bijvoorbeeld in 1979 de op twaalf delen begrote Sozialgeschichte der deutschen Literatur bij Hanser-Verlag van start en in hetzelfde jaar verscheen de Deutsche Literaturgeschichte von den Anfängen bis zur Gegenwart bij uitgeverij Metzler. Daarin werd vertrokken vanuit de vraag naar de specifieke rol van literatuur binnen een algemeen sociohistorisch kader - in het Duits van toen heette dat de ‘prinzipielle ästhetische Differenzqualität der Literatur zur sozialgeschichtlichen Realität’ (Beutin 1979: 9 vv.). Vanuit dit uitgangspunt werden vragen opgeworpen over de canon, de relatie tussen hoge en populaire literatuur en over de representativiteit van de besproken literatuur voor de maatschappelijke ontwikkeling in het algemeen. In Nederland is er in de jaren zeventig en tachtig een opvallende leemte in het verschijnen van academische literatuurgeschiedenissen, die pas wordt gevuld vanaf Ton Anbeeks Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985 (1990). Over dat boek valt veel te zeggen en is ook veel gezegd - wat onder andere leidde tot een titelwijziging in Geschiedenis van de literatuur in Nederland, 1885-1985 (1999) - maar in ieder geval geeft ook dit boek blijk van een duidelijk streven | |||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||
naar theoretische legitimering. Zoals bekend kiest Anbeek (1988 en 1990) voor de methode van de ‘wisselingen van normsystemen’ onder expliciete verwijzing naar Wellek en Warren. Zijn invalshoek vertoont overigens ook veel impliciete parallellen met Peter Bürgers opstel ‘On literary history’.
Als er nu in de jaren zeventig en tachtig geen sprake was van een kloof tussen de theorie en de praktijk van literatuurgeschiedschrijving, wat is er sindsdien dan veranderd? In wat volgt zal ik proberen om deze vraag te beantwoorden. Ik zal daarbij gebruik maken van het succes dat de reeds genoemde Metzlerliteratuurgeschiedenis uit 1979 had. Dit succes zorgde er immers mede voor dat dezelfde uitgever in 1989 van start ging met een reeks literatuurgeschiedenissen van andere taalgebieden, waarvan er tot en met 2005 in totaal negen zijn verschenen: eerst de Französische Literaturgeschichte, vervolgens de Engelse, de Italiaanse, de Latijns-Amerikaanse, de Spaanse, de Amerikaanse, de Russische, de Chinese en als laatste de Canadese in 2005.Ga naar eind1 De Franse was in 1999 overigens al aan haar vierde druk toe, net zoals de Engelse in 2004. Deze reeks biedt dan ook een uitgelezen kans om mogelijke veranderingen in de relatie tussen theorie en praktijk van de literatuurgeschiedschrijving van de laatste decennia nader te bekijken. Daarbij zal ik me beperken tot de in totaal zeventien voorwoorden van deze negen Duitstalige literatuurgeschiedenissen. De relatie tussen theorie en praktijk - zoals die uit de voorwoorden kan worden afgeleid - zal ik bekijken aan de hand van de volgende drie aspecten: 1. methodische verantwoording, 2. de canonkwestie en 3. het nationale perspectief. Uiteindelijk zal ik ook bekijken welke rol de positie van de extramurale geschiedschrijver in deze voorwoorden speelt (4.), want extramuraal zijn deze Duitse literatuurgeschiedenissen over andere taalgebieden immers ook.Ga naar eind2 | |||||||||||||||||||||||
Methodische verantwoordingDe eerste literatuurgeschiedenis in deze reeks was de Franse, die door negen literatuurwetenschappers werd geschreven. In het beknopte voorwoord van de redacteur, dat ruim twee bladzijden beslaat, wordt de methode die aan het boek ten grondslag ligt, expliciet benoemd. Het uitgangspunt is de constatering dat de bestaande Franse literatuurgeschiedenissen qua methode verouderd zijn (Grimm 1989: VIII). De eigentijdse en adequate methode ligt in ‘het sociohistorische perspectief’ (Grimm 1989: IX) en het doel van dit boek is dan ook ‘de doorsneeverwachtingshorizon’ (ibid.) van ieder tijdsbestek te reconstrueren. Dit voorwoord past dus helemaal in het geschetste beeld van een hechte relatie tussen theorie en praktijk van de literatuurgeschiedschrijving in Duitsland in de jaren zeventig en tachtig. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||
Twee jaar later echter, bij het verschijnen van de Engelse literatuurgeschiedenis in 1991, zijn er reeds andere signalen te horen. Blijkens het korte voorwoord - minder dan twee bladzijden - richt de Engelse literatuurgeschiedenis zich op de maatschappelijke en culturele veranderingen en constateert dat zoiets als een algemeen geaccepteerde theorie die kan verklaren waarom zich op bepaalde momenten specifieke culturele en sociale veranderingen voordoen, niet bestaat: ‘Eine allgemein verbindliche Theorie dieses Wandels gibt es freilich nicht’ (Seeber 1991: IX). Sterker nog, de problematische kant van de sociohistorische methode wordt beklemtoond in een pleidooi voor een overwinning van de ‘starre oppositie’ tussen sociohistorische en hermeneutische benaderingen. De redacteur meent die derde weg in de zogenaamde moderniseringstheorie te vinden, zonder dat duidelijk wordt wie en wat daarmee precies wordt bedoeld. Die moderniseringstheorie is in de ogen van de redacteur dan ook niet meer dan een leidmotief dat qua verhaal en argumentatie voor een zekere samenhang kan zorgen (Seeber 1991: IX). Deze vervaging en afzwakking van de methodisch-theoretische reflectie in de reeks zet vervolgens door, en wel zo dat wanneer in de loop van de jaren negentig nog over methode wordt gerept, dit hooguit gebeurt om expliciet te stellen dat de medewerkers er verschillende opvattingen qua methode op na houden. Deze lijn kan worden doorgetrokken vanaf de Italiaanse literatuurgeschiedenis uit 1992 tot aan de Russische uit 2002, waarin valt te lezen dat er geen gemeenschappelijk methodisch uitgangspunt aan dit boek ten grondslag ligt (Städtke 2002: XI). In de Chinese literatuurgeschiedenis uit 2004 en de Canadese uit 2005 duiken het woord ‘methode’ en zijn varianten zelfs niet meer op. Het zou veeleer de bedoeling van de redacteuren zijn geweest de afzonderlijke medewerkers hun persoonlijke en individuele wetenschappelijke benaderingen te laten volgen (Groß/Klooß/Nischik 2005: VIII). Men zou dus kunnen zeggen dat niet alleen de methodische reflectie op de achtergrond treedt, maar ook dat het streven naar methodische eenheid geleidelijk aan wordt vervangen door een klemtoon op pluriformiteit. Deze pluriformiteit raakt ook aan de methoden en theorieën, al spelen die blijkbaar geen centrale en sturende rol meer. Hier en daar duiken in de voorwoorden dan ook trefwoorden op uit actuele eigentijdse debatten, zoals ‘intertextualiteit’ (Zapf 1996: IX) of ‘cultuurwetenschap’ (Groß/Klooß/Nischik 2005: VIII), zonder dat die trefwoorden overigens worden toegelicht of het ene methodische uitgangspunt vormen. Aan deze observatie zou men nog kunnen toevoegen dat de afzwakking van de methodisch-theoretische reflectie omgekeerd evenredig is aan de expliciete klemtoon op het vertellen, die in de voorwoorden sinds de Italiaanse literatuurgeschiedenis uit 1992 te bespeuren valt.Ga naar eind3 | |||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||
De canonkwestieDe theoretische problematisering en feitelijke herziening van delen van de canon sinds de jaren zeventig heeft blijkbaar ook in het hier onderzochte corpus zijn neerslag gevonden. Zo stelt de Franse literatuurgeschiedenis - meteen na de hierboven aangehaalde constatering dat de bestaande literatuurgeschiedenissen qua methode zijn verouderd - dat de canon en de beoordeling van literatuur aan voortdurende verandering onderhevig zijn. Deze formulering blijft ongewijzigd overeind tot en met de vierde druk van 1999 (Grimm 1989: VIII en 1999: VIII). De opvatting dat de canon veranderlijk is, doet echter geen afbreuk aan het feit dat de traditie, en dus datgene wat niet verandert, het zwaarste weegt. Dat is ook de strekking van de Engelse literatuurgeschiedenis uit 1991: De auteurs van dit boek hebben zich gepermitteerd om bij de keuze en de waardering van genres, auteurs en werken hier en daar eigen klemtonen te leggen, maar zij achtten het niet raadzaam om de in een lange receptiegeschiedenis ontstane concensus over belangrijke vertegenwoordigers en teksten van de Engelse literatuur over het hoofd te zien’ (Seeber 1991: IX).Ga naar eind4 Aan dit citaat zou men zelfs een canonieke status binnen de reeks kunnen toekennen. Het bleef onveranderd tot en met de vierde druk van 2004, en ook de Amerikaanse literatuurgeschiedenis van 1996 (tweede druk in 2004) haalt de belangrijkste delen van deze passage letterlijk aan (Zapf 2004: VIII). (Dat is overigens het enige voorbeeld van gemarkeerde voorwoord-intertextualiteit binnen de reeks.) Dezelfde opvatting is eveneens in de Russische literatuurgeschiedenis uit 2002 aan te treffen. Daarin wordt gesteld dat zich aan het eind van de twintigste eeuw (en van de Sovjetunie, zou je eraan toe kunnen voegen) een reconstructie van de canon vanuit een nieuw perspectief opdringt, maar dit wil zeker niet zeggen dat men daarbij radicaal te werk zal gaan: ‘een gegroeide literaire canon kan niet willekeurig worden veranderd’ (Städtke 2002:VII).Ga naar eind5 Wat de hier geschetste standpunten gemeenschappelijk hebben, meen ik als volgt te kunnen parafraseren: de canon bestaat, de auteurs kennen deze canon en de canon moet voor het overgrote gedeelte worden gehandhaafd. Daarmee lijken in de canonkwestie - ondanks alle theoretische kritiek en ondanks de gedeeltelijke feitelijke herziening ervan in de jaren zeventig - de centripetale en op behoud van traditie gerichte krachten nog steeds te domineren. De expliciete erkenning van de veranderlijkheid van de canon lijkt zo beschouwd niet meer dan het aanbrengen van een verbaal schaamlapje. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||
Het nationale perspectiefHet ontstaan van de tekstsoort literatuurgeschiedenis in de achttiende en negentiende eeuw wordt onder andere in verband gebracht met het ontstaan van het nationalisme en de vorming van nationale identiteiten in de negentiende eeuw (Laan 1995: 36 vv.). Literatuurgeschiedenissen zijn dan ook sinds hun ontstaan over het algemeen geschiedenissen van nationale literaturen, en dat geldt blijkbaar onverminderd voor de Metzler-reeks. Het voorwoord van de eerste druk van de Franse literatuurgeschiedenis laat er geen twijfel over bestaan dat het object van het boek de literatuur van ‘Frankrijk’ is, en het doel ‘een omvattende studie van de Franse nationale literatuur te bieden’.Ga naar eind6 Expliciet wordt er aan toegevoegd dat de Franstalige literaturen van België, Canada en Zwitserland alsmede van Franstalige landen ‘in een ruimere zin’ (hiermee worden onder andere de Maghreb-landen Marokko, Algerije en Tunesië bedoeld) in dit boek niet aan de orde komen (Grimm 1989: VIII). Vanuit een sociohistorische benadering is er dus blijkbaar geen enkele reden om het nationale kader te verlaten. Interessant is nu dat dit nationale perspectief vanaf de derde druk in 1994 met een korte mededeling naar de achtergrond wordt geschoven. De opsomming van de niet behandelde literaturen wordt uit het voorwoord verwijderd en nu valt het volgende te lezen: Op veelvuldig verzoek hebben wij de hier voorgelegde derde druk uitgebreid met de Franstalige literaturen buiten Frankrijk. Daardoor presenteert dit boek niet alleen een betrouwbaar panorama van alle Franstalige literaturen in de wereld; doordat het boek zich niet alleen op Frankrijk richt, wordt de lezer gesensibiliseerd voor het vaak dramatische lot van hele volken (Grimm 1994: X).Ga naar eind7 Ook de Latijns-Amerikaanse literatuurgeschiedenis van 1995 (tweede druk 2002), waarin twintig landen met minstens twee talen (Spaans en Portugees) worden behandeld, lijkt te wijzen op een trend om het nationale perspectief in de loop van de jaren negentig los te laten. Een dergelijke verschuiving zou in overeenstemming zijn met theoretische reflecties zoals die in de postcolonial studies te vinden zijn, bijvoorbeeld in de bijdrage ‘Rethinking the national model’ van Linda Hutcheon in de bundel Rethinking Literary History. Hutcheon pleit voor wat zij transnationale literatuurgeschiedenissen noemt, en beide zonet genoemde voorbeelden lijken op het eerste gezicht van die aard te zijn. Toch ligt het ingewikkelder. Om te beginnen blijft in de voorwoorden van de Franse literatuurgeschiedenis het uiteindelijke doel overeind, alsmede de betreffende formulering. Het doel is nog steeds ‘een omvattende studie van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||
de Franse nationale literatuur’. Hoe dit met de niet-nationale uitbreiding te rijmen valt, wordt niet verklaard. Dezelfde doelstelling is in recentere uitgaven van de reeks dan ook nog steeds terug te vinden, met een zo mogelijk nog problematischer verantwoording. Zo rekent de Russische literatuurgeschiedenis uit 2002 zich - zij het met enig voorbehoud - tot het ‘genre van nationale literatuurgeschiedenissen’ (Städtke 2002: XI). Ook de meest recente Canadese literatuurgeschiedenis uit 2005 laat zien dat het nationale model nog springlevend is. Terwijl de Franstalige Canadese literatuur sinds 1994 ook in het deel over Franse literatuur werd behandeld en de Engelstalige Canadese literatuur een plaats kreeg in zowel de Engelse literatuurgeschiedenis (zeer beknopt) als in de Amerikaanse literatuurgeschiedenis uit 1996 (in een apart hoofdstuk), willen de redacteuren van de Canadese literatuurgeschiedenis nu in een ‘omvattende studie de wording en ontwikkeling van beide literaturen van Canada als zelfstandige geschiedenis’ presenteren.Ga naar eind8 Dit boek is dus geschreven op basis van een nationaal criterium, al voegen de auteurs er in het voorwoord meteen aan toe dat het voornaamste kenmerk van Canada juist het multiculturalisme is. Zij zien de Canadese literatuur dan ook als ‘manifestatie van een postkoloniale rijkdom aan facetten zoals die door het multiculturalisme is bevorderd’ (Groß/Klooß/Nischik 2005: VII). Op basis van deze indicaties met betrekking tot ‘het nationale perspectief’ meen ik te kunnen zeggen dat ook de literatuurgeschiedschrijving kennis lijkt te hebben genomen van recente theoretische ontwikkelingen - hier op het gebied van de postcolonial studies. Maar deze nieuwe inzichten lijken vervolgens alleen te worden gebruikt om het overgeleverde nationale model uit te breiden en het wat modieuzer aan te kleden. Daarbij worden de methodische implicaties, die botsen met het nationale perspectief genegeerd. De omgang met postkoloniale theorievorming lijkt een verdere bevestiging voor wat Nico Laan (1995: 8 et passim) het annexatieprincipe van de literatuurgeschiedschrijving heeft genoemd. Onder annexatie verstaat hij eenvoudig uitgedrukt het uitbreiden van het onderzoeksterrein met nieuwe methoden en inzichten onder verregaand behoud van wat reeds als relevante kennis geldt. | |||||||||||||||||||||||
Het extramurale perspectiefZoals hier boven reeds aangestipt zou je deze negen literatuurgeschiedenissen ook als vormen van extramurale geschiedschrijving kunnen bekijken. Extramurale geschiedschrijving biedt immers de mogelijkheid om een speciale blik te werpen op de intramurale literaturen, een blik van buiten, vanuit een andere culturele achtergrond, die aandacht heeft voor andere interpretaties, verbanden, voorkeuren en keuzes dan een blik van binnen het betreffende gebied. Het opmerkelijke is | |||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||
nu dat dit aspect in geen enkel voorwoord een rol speelt. Wanneer de Franse literatuurgeschiedenis ‘een omvattende studie van de Franse nationale literatuur’ wil bieden en we eerder hebben gezien dat er in laatste instantie geen twijfel bestaat omtrent de kennis van de Franse canon, dan suggereert deze doelstelling een vanzelfsprekend beeld van een literaire geschiedenis met universele pretenties: zo is het geweest en geen Engelsman of Fransman die het wezenlijk anders zou kunnen zien, lijken deze Duitstalige literatuurgeschiedenissen te willen zeggen. Deze pretentie zou men mutatis mutandis aan alle hier besproken literatuurgeschiedenissen kunnen toeschrijven. Het enige element dat in een aantal voorwoorden verwijst naar een soort extramuraal besef, heeft betrekking op een didactisch probleem. Dit wordt het meest expliciet verwoord in de Italiaanse literatuurgeschiedenis.Ga naar eind9 Daar wordt als bezwaar tegen door Italianen geschreven overzichten gesteld dat deze steunen op een voorkennis die wel bij Italiaanse studenten aanwezig kan worden geacht, maar niet bij Duitse. Dit probleem wil men met het onderhavige boek oplossen: Op grond van onze popularisende presentatie, de uitleg van grotere verbanden en van de achtergronden van historische factoren wordt een omvattend overzicht over de vele facetten van het literaire leven in Italië gegeven, dat zowel voor studenten Italiaans als voor geïnteresseerde lezers en Italiëliefhebbers geschikt is (Kapp 1992: IX).Ga naar eind10 Maar dit didactisch besef heeft geen invloed op het resultaat, namelijk een schets van ‘het literaire leven in Italië’. Het extramurale standpunt van waaruit dit beeld wordt geconstrueerd, noch de specifieke extramurale karakter van deze constructie worden ter sprake gebracht.Ga naar eind11 De enige uitzondering in dit verband lijkt de Latijns-Amerikaanse literatuurgeschiedenis te zijn, die een aantal regels besteedt aan het feit dat dit boek buiten Latijns-Amerika is geschreven. In dit verband wordt onder andere gewaarschuwd voor het schrijven vanuit een ‘eurocentrisch’ perspectief. Dit zou het geval zijn wanneer men zich zou beperken tot een geschiedenis na 1950, omdat er in de tweede helft van de twintigste eeuw onder meer in Duitsland sprake was van een boom rond auteurs als Borges, Cortazar, Márquez en Allende. Deze waarschuwing voor eurocentrisme dient echter alleen om te legitimeren dat er vervolgens veel aandacht gaat naar vroegere eeuwen. Volgens de redacteuren beslaat de ruimte die daarvoor wordt gebruikt ‘meer dan zelfs in door Latijns-Amerikanen geschreven literatuurgeschiedenissen gebruikelijk is’ (Rössner 1995: IX).Ga naar eind12 In dit voorwoord wordt echter duidelijk dat de functie die aan dit historiserend perspectief wordt toegekend, niets te maken heeft met de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||
specificiteit van de extramurale blik, maar met een legitimatie van de eigen kijk op de Latijns-Amerikaanse literatuur. Want, zo legt de redacteur uit, deze ‘mooie en rijke’ literatuur begrijpen is ‘absoluut onmogelijk’ zonder haar historische traumatische ontmoeting met ‘de ander’ te kennen - daarom is er zoveel aandacht voor de vroegere eeuwen.Ga naar eind13 Waar dit argument op neerkomt, is dat de Latijns-Amerikaanse literatuurgeschiedenis wel degelijk dezelfde historistische en universele pretenties heeft als de Franse. Deze pretenties vallen verder af te lezen uit formuleringen als dat dit boek beoogt de Latijns-Amerikanen ‘hun geschiedenis terug te geven’ en de Duitse lezer een ‘aan het Latijns-Amerikaanse denken en schrijven zo adequaat mogelijk’ beeld te presenteren (Rössner 1995: IX-X). De analyse van het extramurale perspectief bevestigt wat ik in verband met de methode en de canon heb beweerd: de voorwoorden geven blijk van een vrijwel ongeschonden geloof in het bestaan van een canon en van de overtuiging dat de historicus in kwestie die canon ook kent. Sporen van een extramuraal perspectief zijn er niet. Dit gebrek aan extramurale positionering lijkt mij overigens een symptoom voor de stabiele institutionele positie waarin disciplines als de ‘Romanistik’, de ‘Anglistik’, de ‘Slavistik’ of de ‘Sinologie’ in Duitsland verkeren. Alleen voor een nauwelijks aan universiteiten geïnstitutionaliseerd perspectief als het Latijns-Amerikaanse bestaat de noodzaak om het eigen standpunt enigszins te legitimeren. Ook dit gebeurt in overeenstemming met de bestaande aanpak en zonder het universele kader te doorbreken. | |||||||||||||||||||||||
ConclusiesIk zou de conclusies van mijn analyse van de voorwoorden van negen literatuurgeschiedenissen graag als drie stellingen willen formuleren:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|