Colloquium Neerlandicum 15 (2003)
(2003)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum– Auteursrechtelijk beschermdNeerlandistiek de grenzen voorbij. Handelingen Vijftiende Colloquium Neerlandicum
[pagina 187]
| |||||||||||||||||
Identiteit en lokaliteit in Mijn zuster de negerin van Cola
Debrot: Nederlands-Antilliaans werk in het licht van de Afrikaanse ‘plaasroman’
| |||||||||||||||||
1. Bij wijze van inleidingIn de aankondiging van mijn lezing stond op de website van de IVN aanvankelijk ‘Jerzy Koch - over de (post)koloniale literatuur uit West-Indië’. Wat raar, dacht ik, dat ‘West-Indië’. Hoe lang zal in het Nederlands nog de fout worden herhaald die door Columbus en consorten werd begaan toen zij zich inbeeldden dat zij de Indiërs - dus bewoners van India (oftewel Voor-Indië) - zagen? Deze oude benaming voor het Caraïbische gebied (dat wil zeggen het eilandenrijk van de Antillen, Belize en de Guyanas) leidt ons direct naar het imaginaire karakter van onze voorstelling. Met betrekking tot ex-koloniale gebieden wordt steeds vaker het woord ‘uitvinding’ gebruikt. Daardoor wordt benadrukt dat het om iets meer gaat dan de ontdekking en de verovering van de overzeese gebieden. Utopieën, droombeelden en projecties hebben daarbij altijd een grote rol gespeeld. De dubbelzinnige term ‘West-Indië’ legt de vaste eigenschappen van ons menselijk denken bloot. Voor mijn part hoeft deze uitdrulkking niet als een kolonialistisch overblijfsel uit ons vocabulaire geschrapt te worden. Want ‘West-Indië’ kan men beschouwen als een fossiel dat in de Nederlandse taaI blijft bestaan om ons steeds weer te wijzen op de grillige manier van onze perceptie: wat wij denken waargenomen en gerecipieerd te hebben, blijken uiteindelijk denkconstructen te zijn. | |||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||
Hebt u erop gelet dat ik het nadrukkelijk heb over het imaginaire karakter van onze voorstelling en ons menselijk denken? Het is gemakkelijk om de voorouders binnen het kader van het ideologische (bijvoorbeeld koloniale) discours te zien en onszelf daarbuiten, met als gevolg dat aan hen in het verleden altijd iets toegeschreven kan worden, maar ons niet. We plegen te zeggen ‘wij zijn niet racistisch’ en ‘wij zijn niet seksistisch’, maar hoeveel maren zouden er niet aan toegevoegd moeten worden? We zien onszelf graag buiten het huidige discours dat bepaalt wat wij in de wetenschap doen en hoe wij te werk gaan, welk instrumentarium, begrippenapparaat en welke methodologie door ons gebruikt wordt, wat wij als probleem stellen dat de moeite waard is om opgelost te worden en wat niet en hoe wij over het algemeen door onze tijd geconditioneerd zijn. Nee, wij zijn helemaal niet politiek correct, maar [...] Mijn betoog heeft niet alleen maar betrekking op de identiteit van weleer maar ook - en veel meer - op de huidige gesteldheid van de mens. | |||||||||||||||||
2. ProbleemstellingIn de meeste gevallen wordt literatuur uit de voormalige Nederlandse koloniën apart bestudeerd. Soms worden Suriname en de Antillen nog als één geheel benaderd, maar Zuid-Afrika staat daarbij bijna altijd los van enig verband. Dit verwondert omdat literatuur uit deze verre contreien zich niet alleen ontwikkelde langs de dialogale lijn Europees moederland - overzeese (gewezen) kolonie. Het verticale noord-zuid-tweerichtings-verkeer mag het sterkste zijn (Rutgers 2002, 248), de schrijvers zelf hebben getoond dat er meer bestaat; men denke alleen al aan de bijdrage van de Afrikaanse schrijvers - zoals C. Louis Leipoldt of Elisabeth Eybers - aan het op Curaçao verschijnende tijdschrift De Stoep (1940-1951). Ook vandaag wordt in Europa de Nederlandse en Afrikaanse literatuur apart bestudeerd, als deze laatste al überhaupt het object van onderzoek en onderwijs is. Mijns inziens kunnen probleemstellingen geformuleerd over de ene literaire traditie een stimulerende uitwerking hebben op de studie van de andere. In mijn bijdrage wil ik tonen dat het comparatisme in de benadering van de Nederlands-Antilliaanse en Afrikaanse literatuur tot wederzijdse bevruchting kan leiden. Mijn zuster de negerin, een van de klassieke teksten uit de Nederlandstalige literatuur, wil ik consequent bekijken door | |||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||
het prisma van de typische elementen van de plaasroman. De plaas (boerderij, hoeve, farm) was altijd de ruimte om de Zuid-Afrikaanse problemen in verband met de identiteit en lokaliteit te verwoorden. Omdat de kwestie van identiteit en lokaliteit eveneens de kern uitmaakt van Debrots novelle, biedt de moderne benadering van de Afrikaanse plaasroman een verruimend interpretatiekader voor het Nederlandse verhaal. Tevens wil ik proberen om de problematiek van de novelle in het kader van de emancipatie op het Caraïbische gebied te plaatsen. | |||||||||||||||||
3. VerhaalMijn zuster de negerin wordt dikwijls als klassieker van de Nederlands-Antilliaanse literatuur voorgesteld. In tegenstelling tot andere canonieke werken is het een dun boekje en waarschijnlijk is dit de reden dat het nog steeds door scholieren wordt gelezen. Ik kan dus aannemen dat u het verhaal ook kent, maar ik acht het wenselijk om - zonder dieper in te gaan op de inhoud - toch het een en ander in uw herinnering op te roepen. Het hoofdpersonage, Frits Ruprecht, is de laatste telg uit een blank koloniaal geslacht. Na de dood van zijn ouders keert deze dertigjarige man, de enige erfgenaam, uit Europa terug om zich op het erfgoed van zijn familie te vestigen. Hij ziet zijn geboorte-eiland voor het eerst na veertien jaar. Hij koestert het gevoel van verbondenheid met de mensen onder wie hij geboren en getogen is. Hij denkt zijn verlangen naar saamhorigheid, ‘zwartheid en aanhankelijkheid’ (12) te kunnen verwezenlijken door met een negerin te trouwen. Het zwarte jeugdvriendinnetje Maria, lijkt hiervoor de ideale vrouw omdat ze alle verwachte eigerischappen bezit. Tot het dramatische keerpunt komt wanneer blijkt dat Maria een dochter van zijn vader is en dus de zuster van Frits, de zuster de negerin. | |||||||||||||||||
4. PlaasromanPlaasromankan gedefinieerd worden als een historisch subgenre van de Zuid-Afrikaanse roman dat in de jaren dertig en veertig van de twintigste eeuw tot bloei kwam. Volgens thema- en motievenstudie zou het in de plaasroman gaan om grond en grondbezit, om erf- en geboorterecht en om de patriarchale traditie. Plaasroman is meer dan een prozawerk met | |||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||
boerderijen, landerijen en natuurtonelen als decor. De cruciale kwestie binnen dit genre is de vraag naar de betekenis van de Afrikaanse plaas als bron van betekenis, dat wil zeggen de vraag naar de zin van een specifieke gemeenschap van grond en mensen. Vandaag zien we een groeiende belangstelling voor dit subgenre en vele contemporaine Zuid-Afrikaanse auteurs gebruiken plaas als zingevende ruimte. Kennelijk geeft plaas nog steeds grote mogelijkheden om problemen in verband met de identiteit en lokaliteit te verwoorden (Koch 2002, 281-295). H.P. van Coller heeft een poging ondernomen om zowel de wezenlijke kenmerken van de plaasroman (1987, 3) alsook de kenmerken van de plaas in de roman (1995, 241) op te sommen. De plaas is volgens hem:
| |||||||||||||||||
5. Mijn zuster de negerin gelezen als plaasromanZelfs een vluchtig doornemen van deze karaktertrekken laat het gevoel ontstaan dat de novelle van Cola Debrot daadwerkelijk geïnterpreteerd kan worden in het kader van het Zuid-Afrikaanse plaasnarratief. Laten we even kijken naar de belangrijkste overeenkomsten:
| |||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
6. De ruimte van het huisHet verhaal van Debrot speelt zich af rond eeu plantage en een plantagewoning. Het motiefvan het erf en het huis bevat de kern van alle andere belangrijke motieven daarom wil ik mijn verdere analyse van Mijn zuster de negerin toespitsen op de ruimte rond en van het huis. | |||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||
Debrot plaatst zijn verhaal tegen de achtergrond die de meest voor de hand liggende locatie is, namelijk de plantage Miraflores die ook in de roman Bewolkt bestaan (1948) terugkomt. In beide werken symboliseert ze de leegte die de mens bij tijden invult, hetzij met zijn eigen eenzaamheid, hetzij met dadendrang die tot niets leidt. In alle gevallen treedt de plantage corrigerend op, want de mens is er een deel van (Heuvel en Well 989, 50). De plantage en het ouderlijk huis waarnaar de held terugkeert, fungeren als plaatsen waar de mens zichzelf kan hervinden. De huizen waarover Frits Ruprecht op het eiland beschikt, worden reeds opgesomd voor hij een voet aan de wal zet. Aan het boord van het schip wordt hij begroet met een toespraak van de notaris, die de protagonist een bos sleutels overhandigt - voor het woonhuis in de stad, het koetshuis, het landhuis op de plantage en de sleutel van het hek. Dit is alsof de notaris in zijn hoedanigheid van juridisch deskundige, een soort ambtelijke keuring aan Frits Ruprechts wederkomst verleent. Frits aanvaardt dit maar wil tegelijkertijd de sociale keur en het keurslijf niet accepteren. Hij bedankt beleefd voor de plaats die hem in de blanke gemeenschap toegewezen wordt: hij wil geen gebruikmaken van de auto van de notaris en wijst eveneens zijn voorstel af om bij hem te gaan lunchen om zijn inmiddels volwassen geworden dochter weer te zien. Deze sociaal gesanctioneerde verwachting, dat de held aansluiting zal vinden bij het doen en laten van de vorige generatie, hoort de lezer nadat hij kennis heeft gemaakt met de innige wens van Frits: ‘Bij een negerin wil ik leven. Ik zal haar noemen: mijn zuster de negerin’ (5). Reeds hieruit mag men concluderen dat Frits niet een onbewuste erfgenaam wil zijn. | |||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||
6.1 Woonhuis in de stadDejonge heer wil weliswaar ‘alles met eigen ogen [...] zien, alles eigenhandig [...] doen’ (9), maar wanneer hij voor het ouderlijk huis in de stad is aangekomen, wil hij het gebouw niet binnengaan. De oorzaak van zijn gedrag ligt niet alleen in het feit dat het huis hem aan een grafmonument doet denken. Er is ook iets archetypisch in de vorm van dit huis, het heeft namelijk iets weg van een ark. Het motief van de ark is een van de opmerkelijkste motieven in de Afrikaanse literatuur. Terwijl het (binnen)land van Afrika afgeschilderd wordt als het mythische beloofde land wordt het plaashuis midden van het immense ‘veld’ (steppe) dikwijls als de archetypische ark voorgesteld. In concreto gaat het om de vorm van het huis dat door de voorouders gehouwd is maar door de daaropvolgende generaties voorzien wordt van bijgebouwde gedeelten. Omdat de volgende generatie haar nieuwe vertrekken rond deze oude kern aanbouwt, wordt het hele huis als het ware naar binnen gecentreerd en verkrijgt een bepaalde tempelachtigheid waarvoor men respect moet voelen. Het stadsverblijf van de Ruprechts vertoont duidelijk gelijkenis daarmee - het grote vierkantige huis heeft een piramidedak en is vergroot met een uitbouw afgedekt door een half zadeldak (18). De formulering ‘slechts aan één zijde was het huis vergroot met een uitbouw’ (18) wijst op de positie van Frits als erfgenaam. Maar door niet naar binnen te willen gaan, toont Frits zijn weerzien om de taak, rechten en verplichtingen aan te nemen die hem rechtmatig toevallen. Symbolisch is de positie die het woonhuis op het erf inneemt, namelijk tussen het koetshuis en het kleine huis van de naaister. Terwijl het alleenstaande, kleine huis van de naaister ondanks de heersende droogte, omringd wordt door bloemen, is het koetshuis ‘vreselijk vervallen [...]; van buiten was al duidelijk te zien dat de planken, die nooit waren opgeverfd, geheel vermolmden’ (19). Niet het statige huis van de Ruprechts gaat Frits op het erf in, maar juist dit bouwvallige en rommelige koetshuis. De elementen van het interieur verbeelden kennelijk de vanitas: de vergankelijkheid van het | |||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||
destijdse vermaak (uitgestrooide speelkaarten),Ga naar voetnoot2 ijdelheid aller moeite (lege halster) en de vergankelijkheid van al het aardse (roest). Dit tafereel van verval wordt kracht bijgezet door het beeld van ‘grote zwarte plekken’ (19) aan de stam van een boom die in de protagonist herinneringen oproepen aan de tijd toen hij als kind getuige was van de slachting van dieren, stuiptrekkingen en geronnen bloed. Ook dit is een vanitas-motief - alles en iedereen zal tot stof wederkeren. Deze vanitas-visie heeft niet alleen te maken met de traumatische ervaringen van het kind, maar wijst ook op de melancholische gesteldheid van Frits. Zijn geesteshouding kan heel goed omschreven worden met de term ‘weemoed’. Dit concept is aanvankelijk in een rudimentaire vorm door de Zuid-Afrikaanse schrijver C.M. Van den Heever (1935, 57-58) ontwikkeld om het werk van Stijn Streuvels te ontleden. Later heeft de hedendaagse criticus J.M. Coetzee (1988, 90) dit tot een gedachte uitgewerkt die bepaalde eigenschappen moest omschrijven van de plaasromans van Van den Heever zelf. Weemoed (melancholy) - waaronder een bijna ziekelijke passiviteit wordt verstaan - wordt opgevat als de omweg via het individualisme om de personages tot ‘levenslust’ (vitality) te brengen, dat wil zeggen tot de aanvaarding van het supra-individuele bewustzijn (vergelijk voetnoot 3). Deze ervaring van heimwee en weemoed is ook overduidelijk voor Frits Ruprecht kenmerkend. | |||||||||||||||||
6.2 LandhuisHet plantershuis op Miraflores wordt door Debrot reeds vanuit de verte beschreven. Zijn ligging ‘op de top van de heuvel’ (31) en de gevels van de omringende gebouwen zetten luister bij. Uit deze eerste beschrijving kan de symboliek van de palimpsest en tabula rasa afgelezen worden. De gevels van de bijgebouwen lijken op ‘grote witte plakkaten waarvan de vergankelijke woorden door stromen regen waren weggewassen’ (31) en het landhuis is de witheid zelve. Beide beelden hebben betrekking op de communicatieve dimensie van de relatie tussen de generaties. Frits zal pas in de confrontatie met de | |||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||
plantage zijn volle identiteit verkrijgen en is nog een onbeschreven blad of een palimpsest waarop nieuwe tekst geschreven kan worden. Frits kan ook gezien worden als iemand die de geschiedenis van de voorouders, hun levenswijze en de collectieve betekenis opgeborgen in de huizen, niet kan of wil lezen. Opmerkelijk is dat dit landhuis - kennelijk een stenen gebouw - niet met een monumentaal mausoleum vergeleken wordt, zoals net stadsverblijf van de Ruprechts, maar wel met ‘wit linnen’ van ‘een overgrote tent’ (31) en zelfs met de vleugels van een vogel. De indrukken en gevoelens van het hoofdpersonage worden geleidelijk geactiveerd: eerst bij het hek, dan op de oprijlaan en het terras en vervolgens in het huis zelf. Debrot verstrekt dit in passend gedoseerde hoeveelheden om naderhand een soort crescendo te bereiken. | |||||||||||||||||
6.2.1 Het hek van MirafloresHet beeld dat aan de grens van Miraflores geschetst wordt, roept in mij een scène uit Sewe dae by die Silbersteins van Etienne Leroux op, een boek uit 1962 dat voor een van de eerste moderne verwerkingen van de traditionele plaasroman doorgaat. Ook daar komt eenjonge man op een landgoed waar zijn identiteit gevormd zal worden. Bij Leroux heet dit: Die ingangspoort bestaan uit twee enorme, wit geverfde pilare, aan weerskante verbind met ewe wit geverfde ringmure wat soos twee arms die aardse besittings van die Silbersteins tot teenaan die horison omhels (Leroux 1989, 13; Leroux 1965, 9). Bij Debrot is de prent niet veel anders: ‘Witgekalkt waren de heiningmuren die zich uitstrekten ter weerszijden van het hek en witgekalkt de muren aan beide zijden van de oprijlaan’ (31).
Dit noopt mij om met betrekking tot Debrot te herhalen wat ik in een tekst over Leroux schreef (vergelijk Koch 2002, 433), namelijk dat deze muren als de magisch-realistische ‘plooi in de ruimte’ en als literaire ‘vierde dimensie’ aangeduid kunnen worden. Hierdoor wordt de te betreden grond vanaf het eerste moment tot de topos van de overgangsplaats maakt: | |||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||
Kenmerkend voor deze overgangplaatsen is de ligging ervan, die met de traditionele symboliek van de inwijding overeenkomt (een centrale plaats, al dan niet omringd, te bereiken via proeven en de concentrische kringen van het labyrint)’ (Cumps 1998, 261). | |||||||||||||||||
6.2.2 De oprijlaan en het terrasDe oprijlaan en het terras vormen de volgende kring waardoor Frits heen moet om het huis te bereiken. Hij nadert het huis afwachtend: ‘Frits reed langzaam, tastte met de voorwielen de weg af’ (32). Er is geen haast in zijn bewegingen, hij sluit langzaam de garage en langzaam gaat hij door de oprijlaan alsof hij zijn aankomst uitstelt. Zijn gedachten worden door latente beelden uit het verleden overheerst. Dit zijn geen statische taferelen want Frits beleeft het herinnerde opnieuw in alle sterkte. Diep in hem schreide een oude, bijna dode stem: in het duister zit je moeder op het terras in een schommelstoel... je ziet haar niet [...] het is het geluid van het schommelen en de geur van je moeder die je leiden [...] dan stoot je tegen de schommelstoel aan [...] je raakt het kleed van je moeder [...] je tast de kanten kraag af om haar hals [...] je moeder steekt je haar hand toe [...] je speelt met de hand [...] (32-33). | |||||||||||||||||
6.2.3 Het huis zelfHet terras waarop deze scène zich lang geleden afspeelde, is leeg en dit veroorzaakt bij Frits een gevoel van gaping ‘alsof hij zich stortte van leegte in leegte’ (34). Deze ‘grote bijna misselijke leegheid’ (34), wordt dan bij het binnenkomen van het huis door een opwelling opgevuld. ‘Toen trad hij het huis binnen. Daarmee was het of hoge sluizen zich openden. Werkelijkheid en herinnering stortten zich, om de voorrang strijdend, over hem’ (35). Op de drempel staande verplaatst Frits zich in zijn gedachten merk-waardigerwijs eerst naar de zolder. Naar deze ruimte met haar ‘wirwar van spanten en binten’ (35) klom de kleine jongen op en bij afwezigheid van zijn vader thuis keek hij naar ‘zwermen vleermuizen’ (50; 35). | |||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||
De symboliek van de zolder als het onderbewuste wordt versterkt door de vleemuizen: ze behoren tot de categorie gemengde of tussenwezens die verschillende grenzen overschrijden. Frits wrijft zich met de hand over de ogen om de hersenschimmige voorstellingen te verdrijven, maar de manier waarop het licht onder de arcaden valt, schept verder de indruk van een ‘onwerkelijk labyrint’ binnenshuis. Frits stelt het uit om deze ruimte binnen te treden. Aanvankelijk is het niet duidelijk of dit het heilige der heiligen is of een plaats die negatief getaboeïseerd is. Bij nader inzien heeft ook het landhuis klaarblijkelijk iets van een tempel. Zoals de beuken van een kerk is de horizontale ruimte verdeeld over ‘een smal voorhuis, een smal achterhuis en een breder middenstuk’. Het middenschip van het landhuis is dan ‘op zijn beurt ook weer in drieën verdeeld: het slaapvertrek van zijn ouders, links; de kamer, waar hij zelf vroeger sliep, rechts; en in het midden de woonzaal’ (36). Er is sprake van ‘arcaden’ en ‘de pijlers van de bogen’ (36) en een eukele keer wordt zelfs direct naar het inwendige van het landhuis verwezen als van een kerk. De emoties van Frits zijn over het huis verdeeld. De meest ambivalente verbindt hij met de woonzaal gelegen midden in het huis, de meest positieve met de uiteinden van het gebouw. Dit laatste betreft niet alleen het terras of de zolder maar ook het voor- en achterhuis waar in een soort grensgebied de kleurlingen vertoefden. Opvallend is dat er met geen adjectief gerept wordt van de blanken die in de woonzaal verbleven, terwijl Frits zelfs in Europa heimwee had naar de geur van de kleurlingen uit het voor- en achterhuis. De vraag die Frits Ruprecht bij monde van de verteller zich stelt: ‘Zou het leven uit de architectuur ook niet grotendeels verdwenen zijn tegelijk met de menselijke gezichten [...]?’ (37), is een retorische. De held bevolkt de ruimte van het ouderlijk huis met zijn eigen terugkomende herinneringen en opgeroepen gevoelens. Ook is er plaats voor de onverwachte verschijning van het gezicht van Maria, maar dit blijkt nu de werkelijkheid (51). | |||||||||||||||||
7. Problemen rond de identiteitDirect na zijn aankomst, in gesprek met zijn voormalige vriend Karel, verwoordt Frits Ruprecht zijn psychische toestand waarin hij de beslissing | |||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||
heeft genomen om naar het geboorte-eiland terug te keren. Tegelijk verbaliseert hij ook een andere drijfveer achter zijn komst. ‘Bovendien is het zo gek niet, nu mijn ouders dood zijn en ik niemand anders heb, om maar verder een opzettelijk krankzinnig bestaan te leiden’ (24-25).
Ik wil nog een ander fragment aanhalen waar ingegaan wordt op deze moeilijke relatie van Frits met de ouders. ‘Zijn moeder [...] Zijn vader [...] Soms verschenen zij hem voor ogen, zo helder, zozeer in levenden lijve, dat hij er zelf van schrok. Soms ook waren het slechts begrippen, namen’ (32-33). Frits heeft klaarblijkelijk een ambivalente verhouding met zijn ouders gehad. Het is duidelijk dat hij zich tegen de wil of de wens van zijn ouders afzette en zijn verblijf overzee rekte. Pas na de dood van beide ouders begint Frits zich vragen te stellen en naar antwoorden te zoeken en uiteindelijk probeert hij de ontstane kloof te overbruggen. De parallellen met de oude motieven van de plaasroman dringen zich hier vanzelf op. De afstand tussen het moderne verstedelijkte leven en het eenvoudige leven op het platteland wordt door diverse auteurs gebruikt om de plaas te idealiseren. De stad stond synoniem voor zedelijke ontsporing, economische bedreiging en ook nog verengelsing. Bij Debrot wordt de plaats van de stad door Europa ingenomen. Weliswaar speelt het andere continent niet de rol van een verbanningsoord van de boer zoals stad in de plaasroman, maar het is zichtbaar dat de planterszoon Frits Ruprecht zijn ongenoegen met het leven in Europa en met de Europeanen menigmaal uitspreekt. Na de kennismaking met de wijde wereld keert hij gedesillusioneerd terug naar het eiland en zoekt hij geborgenheid op de familie-plantage. In de traditionele plaasroman werden het individuele en supraindividuele bewustzijn vaak tegen elkaar uitgespeeld. Het supraindividuele bewustzijn (supraindividual consciousness)Ga naar voetnoot3 is kenmerkend voor de mens die zich niet langer als individu beschouwt, maar als onderdeel van de | |||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||
gehele ontplooiing van opeenvolgende generaties. Voorkeur geven aan een soort collectief bewustzijn in een breed famile- en volksverband boven het streven naar een individueel bewustzijn is in vele plaasromans het teken dat de protagonist rijp is geworden. Hierdoor neemt hij afstand van de vroegere weemoed, dromen en bespiegelingen en neemt hij zijn rechtmatige plaats in tussen voor- en nageslacht. Het spectrum van de reacties strekt zich uit van de eenvoudige reconstructie van de identiteit tot de complexe poging tot (her)definiëring, maar een uiterlijk teken daarvan blijft merendeels de terugkeer naar de plaas. Dit is niet alleen het geval in de oude romans maar ook in de eigentijdse waar satire en persiflage domineren. Dat Frits Ruprecht in een identiteitscrisis verkeert, getuigt reeds een uitspraak op de eerste pagina: ‘Het is eigenlijk al wonderbaarlijk dat ik Frits Ruprecht heet, wat voor een ander alleen maar mag betekenen: zijn twee voornamen’ (5). Een nog betere visualisatie van het feit dat Frits Ruprecht zich in een beslissend stadium van zijn leven bevindt, treffen we aan in het beeld van het interieur van het landhuis. Aan de wand hing een ingelijste plaat, die hij ook van vroeger kende, voorstellende een heel jong meisje, geknield, in nachtjapon, en biddend met gevouwen handen. Prerafaëlitisch. Het origineel was hij eens in de Tate of National Gallery tegengekomen, als hij zich niet vergiste was het de Tate Gallery. Daar voor was hij lang blijven stilstaan, omdat het een kopie leek van de plaat op de verre plantage, zoals ook het gezicht, dat hij nu in de ronde spiegel boven de tafel onderzocht, een verfomfaaide kopie leek van zijn vroeger kindergezicht (49). Naar het voorbeeld van de oude Nederlandse meesters plaatst Debrot hier een beeld binnen een ander beeld door middel van de spiegel. Tegelijk doet hij wat de schilderkunst moeilijk kan doen: hij vervaagt de grenzen van tijd en ruimte, projecteert spiegelingen van het heden op het verleden en kaatst die terug naar de tegenwoordige tijd. Maar niets barst uit zijn voegen omdat Debrot auteur is van het concept van kristal - zijn kristalmetafoor geeft het beste zijn visie weer op de verhouding literatuur-leven. Kunst was voor hem geen escapisme maar een poging om het bestaan in al zijn tegenstrijdigheden te reflecteren. De tegenstellingen worden in de kunst niet opgeheven maar eerder verhevigd en onder spanning ge- | |||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||
bracht, precies zoals het interieur van het plantagehuis. De facetten van een kristal intensiveren elkaars werking. Op dezelfde wijze versterken heden en verleden, droom en werkelijkheid, herinnering en verbeelding de manier waarop de protagonist tijd en ruimte beleeft en zichzelf daarin. Voor Debrot was literatuur niet zozeer de weergave van een levenshouding, maar het actieve ontdekken daarvan; zo is voor Frits Ruprecht de intensieve beleving van de ruimte van het landhuis een vorm van zelfverkenning en een poging tot zelfbevestiging. Juist daarom brengt de dramatische ontknoping van het verhaal voor de protagonist niet alleen ontnuchtering (Maria kan zijn vrouw niet worden) maar tegelijkertijd ook onverwachte vervulling (hij die naar een verbroedering met de zwarte mensen verlangde en aansluiting bij hen zocht, blijkt nu echte familie van hen). Dit wordt in de slotzinnen van de novelle verwoord. Droevig werd het leven, maar het werd vol van een zinrijkheid die het elders mist. En dit is het enige dat men de kinderen dezer aarde niet kan ontnemen (66).Ga naar voetnoot4 | |||||||||||||||||
8. Caraïbische identiteit en conditio humanaFrits Ruprechts problemen met de identiteit lijken enkele tientallen jaren na de publicatie van Mijn zuster de negerin zelfs meer actueel. De tekst van Debrot wordt gebaat door een breed perspectief waarin zowel ruimte is voor Antilliaanse en Caraïbische als ook zelfs voor een mondiale gesteldheid. De discussies rondom de ontvoogding van de bewoners van het Caraïbisch eilandenrijk bieden het geschikte interpretatiekader. Hun emancipatiestrijd wordt dikwijls ingedeeld in drie stadia (vergelijk Aldrich 1995, 101-124; Gyssels 2001, 35-41; Kwaterko 2003, 89-124; 159-205). Het eerste stadium is ingezet door de vader van de negritude Aimé Césaire. Césaire (1983) betoogde dat de zwarte mens dringend le nègre, dat wil zeggen de Afrikaanse component van zijn identiteit, moet herwaarderen. Zijn hele schrijverschap was een belangrijke uiting van de raciale trots en tevens een eis tot publieke erkenning en protest tegen de Franse dominantie. | |||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||
De tweede fase daarentegen wordt gekenmerkt door de zoektocht naar een aparte Antilliaanse identiteit. Edouard Glissant (1981) verwijt bijvoorbeeld Césaire de Afrika-nostalgie. Met het vervangen van het négritude-concept door zijn eigen antillianité-concept wilde Glissant zijn waardering van de vele facetten in de Antilliaanse identiteit onderstrepen. Hiermee wilde hij de Antilliaan aansporen zich nu ook psychisch te dekoloniseren [...] (Gyssels 2001, 35). De derde fase begon met het optreden van de zogenaamde creolisten (Jean Bernabé, Patrick Chamoiseau en Raphael Confiant). Ze bekritiseren hun voorgangers. Césaire verwijten ze dat hij al te francofiel was, niet genoeg rekening hield met het Creools en zijn revolutionaire woorden nooit in daden heeft omgezet. Glissant wordt aangerekend dat hij te elitair schrijft. Daartegenover stellen de creolisten de idee van la créolité en prijzen het concept van diversalité aan (neologisme afgeleid van universalité en le divers). Maar de werkelijke ambities van de creolisten reiken verder. De processen van créolisation en métissage blijken niet alleen eigen aan de Antillen maar doen zich ook voor in alle grote steden, met andere woorden de hele wereld is aan creolisatie onderhevig. De gemarginaliseerde Antillianen ontpoppen zich als voorlopers van een niet te stoppen ontwikkeling waarin de creolisatie, dat wil zeggen het in contact komen en versmelten van culturen, centraal staat en kenmerkend wordt, niet alleen voor de creolofone gemeenschappen, maar ook voor een steeds multiracialer en multicultureler wordende wereld (vergelijk Gyssels 2001, 40).
Moge dit korte betoog ons terugwerpen in onszelf en ons allemaal laten reflecteren over onze eigen identiteit, want Frits Ruprecht, over wie ik het had, kan fungeren als een moderne Elckerlijc. | |||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||
|
|