Colloquium Neerlandicum 15 (2003)
(2003)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum– Auteursrechtelijk beschermdNeerlandistiek de grenzen voorbij. Handelingen Vijftiende Colloquium Neerlandicum
[pagina 113]
| ||||||||
Canon? Welke canon?
| ||||||||
Enkele grondbegrippenVoor alle duidelijkheid dienen eerst enkele grondbegrippen uitgelegd te worden, want hier ligt de kern van de confronterende tendensen. De fundamentele kwestie is er één van oriëntatie bij cultuuroverdracht: kiest men voor het perspectief van de broncultuur - in dit geval de Nederlandse - of kiest men voor het perspectief van de ‘host’-cultuur? Bij het bepalen van een basisstandpunt is een compromis uitgesloten. Uit de term ‘host’-cultuur kan dit standpunt al afgelezen worden: ik heb gekozen voor een extramuraal perspectief. De term ‘host’-cultuur impliceert dat de vertaalde Nederlandse teksten die aan de Engelstalige lezers gepresenteerd worden, als het ware te gast zijn bij de Engelse cultuur. De term ‘host culture’ wordt in het Engels gebruikt in discussies op het gebied van vertaalstudies om aan te geven dat de cultuur waar een vertaling terechtkomt een zekere controle | ||||||||
[pagina 114]
| ||||||||
over het proces heeft (zie bijvoorbeeld Kittel 1995 verderop). Alternatieve termen voor het onmogelijke woord ‘host’-cultuur zijn ‘ontvangende cultuur’ en ‘doelcultuur’, maar deze termen getuigen naar mijn idee van een oriëntatie op de broncultuur, in casu de Nederlandse, omdat ze een nogal passieve houding van de andere cultuur impliceren en suggereren dat de impuls voor het culturele verkeer vanuit Nederland komt. Zelfs bij het begrip cultureel verkeer zijn enkele kanttekeningen gewenst. Ten eerste, dat het belangrijk is om de impuls te analyseren achter de beweging van de ene cultuur in de richting van de andere. Kunnen we van een trek- of een duwbeweging spreken? In het geval van de hier beschreven geschiedenis: trekt de Engelse cultuur de Nederlandse naar zich toe, of duwt de Nederlandse cultuur haar producten als het ware naar de Engelse cultuur toe? Waar het eigenlijk om gaat, is macht in de zin van: wie bepaalt wat geschikt is voor de ‘host’-cultuur, de culturele gastheren en-vrouwen of de gasten? De tweede kanttekening betreft het punt dat het in principe om tweerichtingsverkeer gaat, of op zijn minst om de mogelijkheid van verkeer in beide richtingen, zodat culturele producten eyentueel uitgewisseld kunnen worden. Zo'n uitwisseling zou op zijn beurt weer de mogelijkheid bieden tot wederzijdse beïnvloeding, wat eventueel tot een betere verdeling van macht zou kunnen leiden. Deze hele kwestie van oriëntatie bij cultuuroverdracht kan ook verwoord worden in (post)koloniale termen: welke van de twee culturen wordt de ‘andere’ cultuur? In een artikel in NEM heeft Pieter van der Vorm (1999) het goed gezien toen hij van ‘letterkundig imperialisme’ sprak in verband met het fungeren van de intramurale canon als standaard voor de extramurale vakgroepen. Volgens hem leidt ‘het standpunt van de intramuralisten ertoe dat de extramurale vakgroepen hooguit kunnen fungeren als dependances van de intramurale neerlandistiek’. Hiervan ben ik me misschien sterker bewust dan mijn Nederlandse of Vlaamse collega's, om de zaak even vanuit persoonlijke ervaring te benaderen. Hoewel ik net zoals de collega's werkzaam ben in de extramurale neerlandistiek, blijft de Nederlandse cultuur voor mij een andere cultuur die ik goed ken, maar waarin ik niet woon en niet ben opgegroeid. En hierin ligt de kern van het conflict: de kloof tussen twee culturen waardoor de andere eeuwig anders blijft. De machtskwestie heeft duidelijke gevolgen voor de manier waarop met de canon wordt omgegaan. Maar voordat ik laat zien hoe ik met de Nederlandse canon ben omgesprongen, wil ik eerst aandacht besteden aan | ||||||||
[pagina 115]
| ||||||||
het begrip ‘canon’ dat zo vaak gebruikt wordt, dat iedereen wel een voorstelling heeft van wat het inhoudt. Toch zitten er problematische kanten aan die te maken hebben met het operationaliseren van het begrip wanneer men praktisch bezig is, want je kunt de canon overal zoeken, maar vinden zul je hem nooit. Hij blijft ongrijpbaar. Iedereen construeert de canon voor zichzelf óf via een proces van osmose, óf - voor degenen die wat verder afstaan van het literaire leven in Nederland en Vlaanderen - door te zoeken in literatuurgeschiedenissen, literatuurlijsten, lijsten van prijzen, bloemlezingen, enzovoort, om te zien welke schrijvers erin voorkomen. De aldus verkregen realisatie van de canon heeft de vorm van een lijst of corpus. | ||||||||
Wisselwerking literatuurgeschiedenis en canonBij de allereerste discussies rondom de nieuwe Nederlandse literatuurgeschiedenis op een door de Nederlandse Taalunie georganiseerde studiedag, zei Dirk De Geest (1997) dat ‘een literatuurgeschiedenis niet als primaire taak heeft om canonvormend op te treden’, maar hij geeft toe dat dit een neveneffect kan zijn. Jaap Goedegebuure (1997) was van mening dat ‘literatuurgeschiedschrijvers niet alleen bezig [zijn] met het bijeenbrengen van een corpus, maar in hoge mate met de vorming van of aanscherping van de canon.’ Het was geen toeval, meen ik, dat Riet Schenkeveld in haar reactie op De Geest benadrukte dat een nieuwe literatuurgeschiedenis wel moet aansluiten bij huidige waarden ‘als wij een boek tot stand willen brengen dat wij niet alleen voor onszelf schrijven, maar dat ook op welke manier dan ook gaat functioneren in het moderne culturele kader.’ Zij pleitte voor de opname van vrouwen in de literatuurgeschiedenis als gelijkwaardige auteurs.
Heb ik, om nu eindelijk aandacht te schenken aan het idee van een buitenmurale Nederlandse literatuurgeschiedenis, enige verantwoordelijkheid tegenover de Nederlandse canon in de vorm van een verplichting om mijn verhaal over schrijvende vrouwen in Nederland erop te baseren? Aangezien ik al duidelijk heb gemaakt dat mijn voorkeur uitgaat naar een oriëntatie op de host-cultuur luidt mijn antwoord: nee, geen verplichting, want ik laat mijn keuzes in eerste instantie afhangen van de preoccupaties van de Engelse academie of anders gezegd: mijn literatuurgeschiedenis wordt afgestemd op de aldaar heersende waarden. Het zal niemand verbazen dat | ||||||||
[pagina 116]
| ||||||||
in het geval van schrijvende vrouwen deze aanpak handig bleek te zijn vanwege de minimale aanwezigheid van schrijvende vrouwen in de Nederlandse canon. Zoals Marianne Vogel (1999) het uitdrukt ten opzichte van Nederlandse literatuur, een geschiedenis, ‘vrouwelijke auteurs en het genderperspectief hebben slechts een incidentele plaats gekregen.’ Het aandeel van vrouwen in de nieuwe Nederlandse literatuurgeschiedenis zal hopelijk groter zijn dan in de huidige canon, maar zonder echt groot te zijn, vermoed ik. Vogel lijkt wat positiever ingesteld en spreekt hoopvol over ‘een structureel andere opbouw’ en ‘ongegenderd taalgebruik.’ In het geval dat vrouwen toch een verhoudingsgewijs te klein percentage van de inhoud in beslag blijken te nemen, wil ik aandacht vragen voor de suggestie dat dit ruimte open zou laten voor een canonvormende bijdrage van de kant van welke vrouwengeschiedenis dan ook, zelfs uit de hoek van het Engelse taalgebied. | ||||||||
Achtergrond tot de ‘host’-cultuurVoor het maken van een literaire geschiedenis van schrijvende vrouwen voor de Engelse markt, moet men zich bewust zijn van zekere contrasterende tedensen voor wat betreft attitudes ten aanzien van literatuurgeschiedenis en canon in Engeland en Nederland. Het onbegrip, als ik Engelse collega's vertel over de nieuwe Nederlandse literatuurgeschiedenis, kan beschouwd worden als een symptoom hiervan. Wanneer een boek voor de Brits-Engelse markt wordt geschreven, weet men dat het boek in principe toegankelijk is, niet alleen voor de andere Engelstalige culturen, maar ook voor de globale markt. Eén van de gevolgen hiervan is dat uitgevers weinig risico lopen met geschiedenissen, encyclopedieën en bloemlezingen van Engelse literatuur, die namelijk niet gesubsidieerd hoeven te worden. Dit betekent dat de heersende houding er één is van ‘Alles mag’ of ‘Je doet maar’. Er is geen ‘gezaghebbend handboek’, om de woorden van de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren te citeren. Zelfs het begrip canon is wat losser. Mede door toedoen van uitgeverijen als Virago en van feministische literatuurstudies is het vrouwenaandeel in de canon sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw aanzienlijk groter geworden, zoals ook de canon zélf trouwens, die lijkt uit de dijen als een heelal na de explosie. Vandaar dat er nu zelfs ruimte is voor verhalen over andere literaturen dan de Engelstalige. | ||||||||
[pagina 117]
| ||||||||
Wat is de rol van vertaalde literatuur binnen het Engelse literaire systeem? Zou die ooit een plaats kunnen verwerven in de canon? Volgens Harald Kittel (1995) wel: ‘In bepaalde gevallen hebben individuele vertalingen erkenning gekregen als cultuurgoed zonder meer, en zijn om die reden opgenomen in de literaire canons van de “host”-culturen’.Ga naar voetnoot1 Er zijn inderdaad buitenlandse auteurs, of liever gezegd bepaalde werken van buitenlandse auteurs die voor Engelse begrippen als het ware genaturaliseerd zijn, zoals bijvoorbeeld Dostojevski of Flaubert, van wie men zich nauwelijks realiseert dat hun werk via vertalingen verkregen is. In deze canonexpansie is ook plaats gemaakt voor het dagboek van Anne Frank, want de literatuur van de holocaust wordt tegenwoordig belangrijk geacht. Het is natuurlijk een klein percentage van vertaald werk dat het zover brengt, maar in principe zou een Nederlandse auteur een kans hebben als zijn of haar werk aansluit bij heersende tendensen en vooral bij nieuwe ontwikkelingen. Wat het maken van een Nederlandse vrouwenliteratuurgeschiedenis betreft, heb ik de volgende richtlijn gehanteerd: ik heb de voorkeur gegeven, voor zover beschikbaar, aan vertaald werk, maar alleen binnen het oeuvre van een bepaalde auteur. De keuze van te bespreken schrijfsters werd eerst vastgesteld aan de hand van overwegingen die rekening hielden met beide canons, maar vooral met raakvlakken met de Engelse literatuurstudie. Om een voorbeeld te geven: op basis van vertaald werk blijkt de belangrijkste Nederlandse schrijfster van de jaren dertig Jo van Ammers-Küller te zijn. Er is echter geen hoofdstuk aan haar gewijd omdat Ina Boudier-Bakker met De moderne vrouw en haar tekort mooi aansluit bij eenzelfde soort richting in Engeland. | ||||||||
De praktijkMijn eerste taak voor de periode 1919-1968 was het construeren van een inclusieve vrouwencanon voor de Nederlandse letterkunde. Deze zou de basis vormen van het eerste hoofdstuk dat een overzicht van schrijfsters en hun globale thema's ging presenteren, tegelijkertijd met een overzicht van de veranderende positie van de vrouw in de Nederlandse maatschappij. Elk | ||||||||
[pagina 118]
| ||||||||
van de daarop volgende hoofdstukken gaat dieper in op het werk van één of twee vrouwen. Zoals ik al duidelijk heb gemaakt, waren de criteria voor de selectie van deze schrijvende vrouwen anders dan bij een traditionele literatuurgeschiedenis, want ik wilde aansluiten bij de feministische traditie en de interesse voor gender aan de Engelse universiteiten. Dus bestond de focus van de literatuurgeschiedenis uit de thematiek rond het vrouw-zijn, vooral pogingen tot revisie van de traditionele rol van de vrouw in de maatschappij en verschuivingen in het vrouwelijk bewustzijn. U ziet het al: met deze criteria zijn alle literaire producten van vrouwen in principe interessant omdat elke vrouw, feministe of niet, vanuit haar vrouw-zijn de wereld bekijkt. Wat dit betreft ben ik het eens met de inleiding tot Met en zonder lauwerkrans, de geschiedenis van schrijvende vrouwen in Nederland uit de vroegmoderne tijd, geredigeerd door Riet Schenkeveld. Daar staat: ‘De bedoeling van dit boek is niet het opduiken van literaire pareltjes, maar veeleer literair-historisch, literair-sociologisch en zelfs cultuurhistorisch’ (6). Bovendien sluiten mijn criteria mannen principieel uit en discrimineren ze niet tussen wat als literatuur mag gelden en wat niet. Het was juist het begrip literatuur waarvan tussen de twee wereldoorlogen gebruik werd gemaakt om vrouwen uit de literaire kringen uit te sluiten. De makers van Met en zonder lauwerkrans vinden de vraag ‘of dit alles nu tot de literatuur behoort [...] anachronistisch’.
Voor het overzicht van de periode 1919-1968 werd ik op weg geholpen door een vroege geschiedenis van Nederlandse schrijfsters - het proefschrift van Annie Romein-Verschoor (1935), Vrouwenspiegel - door algemene literatuurgeschiedenissen, recensies, catalogussen, bloemlezingen enzovoort. De resultaten van dit onderzoek kwamen zo volledig mogelijk aan bod in het eerste hoofdstuk, een overzicht van de veranderende positie van de vrouw in de Nederlandse maatschappij vergeleken met die van de vrouw in de Belgisch-Vlaamse samenleving, en daardoorheen geweven het verhaal van al die schrijvende vrouwen. Wat de Vlaamse kant van de zaak betreft was ik me sterk bewust van een zekere verplichting informatie de verschaffen over het Nederlandse taalgebied in zijn geheel. In het overzicht is gepoogd om genoeg aandacht aan Vlaanderen te besteden zodat Vlaamse schrijfsters niet incidenteel aanwezig zijn. Na dit overzicht volgen portretten van geselecteerde schrijfsters en hun werk, met aandacht voor biografische gegevens en de receptie van het werk. De receptieanalyse heeft als functie het leggen van verbanden met de | ||||||||
[pagina 119]
| ||||||||
dominante cultuur. In de periode voor de Tweede Wereldoorlog liet de kritiek heel vaak conflicten zien tussen de schrijfsters en de veelal mannelijke professionele lezers. Na de oorlog leek de kritiek soms milder, bijvoorbeeld in het geval van Vasalis, maar vaak baseerden de mannelijke recensenten hun oordeel op een vrouwbeeld dat hun lezing van het werk ernstig beperkte. De receptie van Blamans Eenzaam avontuur (1948) riep veel conflicten op en liet zien dat het huwelijk als instelling nog fel verdedigd werd. Naast biografische gegevens en receptieanalyse wordt veel aandacht besteed aan tekstanalyse met als uitgangspunt de vrouwelijke oriëntatie van de behandelde tekst. Bij de analyse van teksten werd veelvuldig geciteerd óf uit bestaande vertalingen óf via teksten die ik zelf vertaalde.
Van de geselecteerde schrijfsters zijn er vier die in zeker opzicht tot de Nederlandse canon behoren, hoewel de behandeling in veel literatuurgeschiedenissen vaak niet uitvoerig is. De keuze viel als volgt uit:
| ||||||||
[pagina 120]
| ||||||||
| ||||||||
ConclusieHet allerbeste resultaat van het maken van een geschiedenis van schrijvende Nederlandse vrouwen voor de Engelstalige markt zou zijn dat deze een canonvormende werking zou hebben; dat wat Joep Leerssen (2001) zei met betrekking tot Met en zonder lauwerkrans ook toepasbaar zou kunnen zijn op deze geschiedenis van vrouwen in de twintigste eeuw: ‘[...] geen gevolg van een al eerder bestaand selectief canonisatieproces, eerder zijn intentie: het tot stand brengen van een nieuwe canon, als het ware, om een tegenwicht te bieden aan eeuwen van verwaarlozing en marginalisatie’ (252).Ga naar voetnoot2 Het is te hopen dat zo'n nieuwe canon zal leiden tot het uitbreiden van de canon, waarbij de geschiedenis van schrijvende vrouwen geïntegreerd wordt met wat vroeger als het hoofdverhaal gold. | ||||||||
[pagina 121]
| ||||||||
In antwoord op mijn oorspronkelijke vragen: ‘Canon? Welke canon?’ kan ik constateren:
| ||||||||
Bibliografie
| ||||||||
[pagina 122]
| ||||||||
|
|