Colloquium Neerlandicum 15 (2003)
(2003)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum– Auteursrechtelijk beschermdNeerlandistiek de grenzen voorbij. Handelingen Vijftiende Colloquium Neerlandicum
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||
Een canon van Europese avant-gardisten en modernisten in geschiedenissen van de
Nederlandse literatuur
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||
2. Corpus van onderzoekMijn ouderzoek betrof twee soorten literatuurgeschiedenissen: literatuurgeschiedenissen die zijn bedoeld voor het hoger onderwijs en literatuurgeschiedenissen die bestemd zijn voor het middelbaar onderwijs. Tot de eerste groep behoren:
Tot de tweede groep behoren:
Ik ben nagegaan hoe vaak buitenlandse avant-gardisten en hun werken in literatuurgeschiedenissen werden genoemd en op welke wijze dat gebeurde. Ik heb niet naar volledigheid gestreefd. De resultaten van het onderzoek | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||
hebben een tentatief karakter. (Al kan ik wel zeggen dat ik wat betreft de literatuurgeschiedenissen die bestemd zijn voor het hoger onderwijs en daar ook worden gebruikt, wel de meeste heb bekeken.) Het kleinschalige onderzoek naar Nederlandse literatuurgeschiedenissen bestemd voor het middelbaar onderwijs diende ertoe na te gaan in hoeverre deze geschiedenissen eenzelfde of een afwijkend beeld van de academische literatuurgeschiedenissen te zien geven. Ik heb niet alle in de literatuurgeschiedenissen voorkomende buitenlandse schrijvers onderzocht, maar alleen die uit het interbellum. Mijn onderzoek bleef beperkt tot Duitse, Franse, Italiaanse en Engelstalige auteurs die tot de historische avant-garde of tot het modernisme worden gerekend. Met de begrippen ‘historische avant-garde’ en ‘modernisme’ doel ik zowel op auteurs die worden gerekend tot het futurisme, het kubisme, dada, het surrealisme en het expressionisme (Bürger 1974), als auteurs die niet in groepsverband, maar individueel met metafictioneel proza experimenteerden (Fokkema en Ibsch 1984) of als Nieuw Zakelijke auteurs te boek zijn gesteld (Fontijn en Polak 1984). Gestuurd door de uitkomsten van het onderzoek, heb ik de resultaten van het onderzoek in twee categorieën ingedeeld. Allereerst bespreek ik het ‘radicaal modernisme’, ofwel Italiaanse futuristen, Franse surrealisten, dadaïsten en kubisten. Vervolgens ga ik in op het zogeheten ‘gematigd modernisme’: het Duits expressionisme, de Nieuwe Zakelijkheid en modernistische individualisten. Ik zal niemand vermoeien met statistische gegevens, maar alleen de resultaten analyseren. | |||||||||||||||||||||||||
3. Radicaal modernisme: Italiaanse futuristen en Franse surrealisten, dadaïsten en kubistenIn de onderzochte geschiedenissen noemt men zelden of nooit primaire literatuur van buitenlandse avant-gardisten. De literatuurhistorici halen in hoofdzaak de manifesten van futuristen, surrealisten en dadaïsten aan en slechts een enkeling vermeldt bijvoorbeeld dat Breton de schrijver was van de surrealistische roman Nadja. Nu zijn er nogal wat ondertekenaars van futuristische en surrealistische manifesten geweest. Dat laten de verschillende bloemlezingen van avant-gardistische manifesten genoegzaam zien, zoals de 1982 door F. Drijkoningen en J. Fontijn uitgegeven bloemlezing Historische avantgarde met programmatische teksten van het Italiaans | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||
futurisme, het Russisch futurisme, dada, het constructivisme, het surrealisme en het Tsjechisch poëtisme en het in 1995 door Wolfgang Asholt und Walter Fähnders bezorgde Manifeste und Proklamationen der europäischen Avant-garde (1909-1938). In de onderzochte geschiedenissen zijn het echter vrijwel alleen Italiaanse, Duitse en Franse avant-gardisten en hun manifesten die een vermelding krijgen. De namen van bijvoorbeeld de Russische futuristen - ik denk aan Majakovsky en Chlebnikov - komt men alleen bij hoge uitzondering tegen, bijvoorbeeld bij Knuvelder, die in zijn Beknopt handboek (1982, 439) naar aanleiding van Marsmans vitalisme schrijft: ‘Men wil, blijkens de uitingen in de verschillende literaturen, de werkelijkheid vooral ervaren als een dynamisch gebeuren, geeft de voorkeur aan alles wat getuigt van energie, spanning, explosieve kracht. Aldus bij Majakovsky’. In geschiedenissen van de Nederlandse literatuur wordt opmerkelijk veel aandacht besteed aan het Italiaans futurisme en het Frans surrealisme. Dit geldt voor academische literatuurgeschiedenissen, bijvoorbeeld die van Van Bork en Laan, maar vooral voor literatuurgeschiedenissen bestemd voor het middelbaar onderwijs: in het boek van Dautzenberg en dat van Calis en anderen is daarvoor heel wat ruimte ingelast. Dit is opmerkelijk, omdat Nederland in het interbellum geen futuristische of surrealistische beweging op literair vlak heeft gekend. Hetzelfde geldt voor dada. In Nederland was slechts een handjevol dadaïsten te vinden (Van den Berg 2002). Van de buitenlandse avant-gardisten worden vooral de namen van Breton en Marinetti genoemd. De naam van Breton is voor literatuurhistorici een ijkpunt. Dat blijkt wel uit een opmerking van Knuvelder. Nadat hij in zijn Beknopt handboek over Van Ostaijen heeft opgemerkt dat deze rond 1920 een voorstander was van het exploiteren van het onbewuste, laat hij deze vaststelling volgen door de zowel voor Van Ostaijen als Breton veelbetekenende opmerking: ‘Het (eerste) Manifeste du surréalisme van André Breton dateert overigens pas van 1924’ (Knuvelder 1982, 443). Breton als meetlat voor de mate van originaliteit van Van Ostaijen. Wat Breton was voor het surrealisme, was Marinetti voor het futurisme. Hij is vrijwel de enige Italiaanse futurist die in geschiedenissen van de Nederlandse literatuur voorkomt. Knuvelder ziet Marinetti en zijn futuristisch manifest (1909) als een onmisbare schakel in de keten die loopt van Mallarmé en zijn woordmagie tot het constructivisme van Bezette stad met zijn autonome wereld van woorden. De naam Marinetti is, net als die | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||
van Breton, een ijkpunt. Knuvelder (1982, 457) weegt Van Ostaijen opnieuw. Nadat hij over Van Ostaijen heeft gezegd dat deze verschillende kleuren inkt gebruikt bij het schrijven van zijn gedichten, voegt hij hier tussen haakjes aan toe: ‘(dit laatste gepropageerd door de futurist Marinetti)’. Marinetti wordt algemeen beschouwd als de voorman van het Italiaans futurisme of, zoals hij bij Dautzenberg (z.j., 275) wordt genoemd: de ‘vader’ van het futurisme. Hij behoort tot de ‘befaamde kunstenaars’ die hebben meegewerkt aan de schaarse Nederlandse en Vlaamse avant-garde tijdschriften Mécano (1923-1924) en Het Overzicht (1921-1925), merken Fontijn en Polak (1986, 197) op en Anbeek wijst erop dat de enige onvervalste modernist die Nederland gekend heeft, Theo van Doesburg, evenals de op twee gedachten hinkende Constant van Wessem met regelmaat naar Marinetti verwijzen en ‘het beroemde Marinetti-citaat dat een gestileerde raceauto mooier is dan de Niké van Samothrace’ aanhalen (Anbeek 1996, 122v). De canonisering van Marinetti en diens eerste manifest is door Nederlandse avant-gardisten dus zelf al in het interbellum in gang gezet (door Van Doesburg en Van Wessem) en is door literatuurgeschiedschrijvers gecontinueerd. Van de dadaïsten wordt Kurt Schwitters (die overigens naar eigen zeggen geen dadaïst, maar een Merz-kunstenaar was) in beide soorten literatuurgeschiedenissen verreweg het meest genoemd. Ook komt men zo nu en dan ook de naam van Hugo Ball tegen. Volgens Dautzenberg (z.j., 288) was Ball zelfs de ‘vader’ van dada. Maar dit weegt niet op tegen de frequentie waarmee Schwitters wordt genoemd. Net als bij Marinetti wijst men er bij Schwitters op dat deze beroemde buitenlandse avant-gardist gezicht gegeven heeft aan Nederlandse tijdschriften als Mécano en De stijl, waarin stukken van hem staan (Fontijn en Polak 1986, 190). Daarnaast wordt regelmatig gerefereerd aan de beruchte ‘dada-veldtocht’ die Van Doesburg en Schwitters hebben ondernomen. ‘Wanneer Kurt Schwitters in 1922 zijn “dada-veldtocht” in Holland houdt, is Van Doesburg zijn kwartiermeester’, aldus Oversteegen (Schenkeveld 1993, 599; zie ook Fontijn en Polak; Calis; Dautzenberg). Verder wordt het belang van Schwitters tot uitdrukking gebracht in de mededeling dat Van Ostaijen vertrouwd was met Schwitters en een dadaïst als Picabia (Meijer 1978, 316). Hoezeer Schwitters normbepalend was, blijkt uit het feit dat hij door Ruiter en Smulders (1996, 322) pas wordt aangehaald als zij het hebben over ‘De Grabbelton van de literaire popart’, dus over de jaren zestig: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||
K. Schippers en J. Bernlef maakten toen gebruik van het objet trouvé, net als in het interbellum Kurt Schwitters. Jean Cocteau en Guillaume Apollinaire zijn verreweg de meest genoemde buitenlandse avant-gardisten in literatuurgeschiedenissen bestemd voor het academisch onderwijs. En ook in de literatuurgeschiedenissen bestemd voor het middelbaar onderwijs scoort Cocteau hoog. Dat de naam van Cocteau zo opvallend vaak voorkomt in Nederlandse literatuurgeschiedenissen heeft alles te maken met het feit dat vrij wat Nederlandse avant-gardisten zich op Cocteau zeggen te hebben georiënteerd. Voor Van Doesburg, Nijhoff, Van Ostaijen en Van Wessem was Cocteau een voorbeeld (Anbeek 1996, 28; Calis 1978, 137; Hadermann 1993, 625; Knuvelder 1982, 455; Meijer 1978, 308). De auteur en criticus Van Wessem legitimeerde zijn opvatting over de ‘moderne gevoeligheid’ van de modernist met behulp van Cocteau en werd geïnspireerd door diens kubistische gedichten. De naam van Apollinaire wordt door literatuurhistorici steevast verbonden met die van Van Ostaijen. Doorgaans om te betogen dat Apollinaire een voorbeeld voor hem vormde, vooral diens Calligrammes. Volgens J.A. Goris, die over Van Ostaijen schreef in het door W.L.M.E. van Leeuwen geredigeerde Dichterschap en werkelijkheid (1951), gaat de overeenkomst tussen het dichtwerk van Van Ostaijen en dat van van Apollinaire vrij ver. Hij schrijft: In 1921 publiceerde Paul Van Ostaijen zijn oorlogsboek ‘Bezette Stad’ waarin, voor het eerst in Nederland, de rhythmische typographie consequent naar de voorschriften van Guillaume Apollinaire's Calligrammes werd toegepast (Goris 1951, 385). Goris gaat aldus voort: ‘Een vers over den regen striemt schuin over de bladzijde neer, zooals bij Apollinaire’ (idem, 386).
Er bestaat grote continuïteit in literatuurgeschiedenissen met betrekking tot het beeld van Apollinaire. Meijer (1978, 313-314) bijvoorbeeld schrijft over Bezette stad (1921): De woorden waren over de pagina verstrooid, soms lukraak, soms geordend in patronen die correspondeerden met de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||
inhoud van de gedichten, min of meer op de manier van Apollinaires Calligrammes, die drie jaar eerder waren verschenen.Ga naar voetnoot11 | |||||||||||||||||||||||||
4. Gematigd modernisme: Duitse expressionisme, Nieuwe Zakelijkheid en modernistische individualisten4.1 Duits expressionismeIn Nederlandse literatuurgeschiedenissen neemt het Duits expressionisme opmerkelijk veel plaats in. Opmerkelijk, omdat wij in ons taalgebied nu ook weer niet zoveel expressionistische schrijvers hebben gekend. Het zijn vooral de Nederlander H. Marsman en de Vlaming Paul van Ostaijen die met het Duits expressionisme in verband worden gebracht. Het gezicht van deze Nederlandstalige expressionisten zou door een kleine kring van Duitse expressionisten, enkele tijdschriften, persoonlijke ontmoetingen en een bloemlezing zijn bepaald. In de onderzochte Nederlandse literatuurgeschiedenissen stuit men telkens weer op de namen van dezelfde Duitse expressionisten: Trakl, Stramm, Heym, Heynicke, Werfel en Walden. Zij zouden model hebben gestaan voor wat er zich in Nederland en Vlaanderen op het gebied van het expressionisme heeft voorgedaan. De literatuurhistorici leggen dit verband doorgaans met behulp van een term als ‘invloed’. Zo meent Knuvelder in zijn Beknopt handboek dat voor wat betreft de humanitaire instelling van onze expressionisten onder andere Else Lasker-Schüler en Franz Werfel ‘sterke invloed’ op Van Ostaijen hebben uitgeoefend en dat Trakl, Walden en Heym wat betreft hun ‘kosmische visie’ invloed hebben uitgeoefend op Marsman en ‘hun stempel op dit werk’ hebben gezet (Kunvelder 1982, 456, 466; zie verder Anbeek 1996, 129). Tot in de vormgeving toe is de hand van de Duitse expressionisten te ontdekken, meent Meijer (1978, 317), die naar aanleiding van Marsmans gedicht ‘Weimar’ schrijft: ‘De uiterlijke | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||
verschijning van een gedicht als dit herinnert aan August Stramm, vooral in het gebruik van één-woord zinnen’.Ga naar voetnoot12 Doorgaans verliep de invloed via Duitse avant-gardistische tijdschriften, merkt onder andere Knuvelder (1982, 456) op. De tijdschriften die voor ons taalgebied van belang zijn geweest, waren, volgens onze literatuurhistorici, Der Sturm, sinds 1910 door Herwarth Walden in Berlijn uitgegeven, dan Die Aktion, die vanaf 1911 werd uitgegeven, eveneens in Berlijn en wel door Franz Pfemfert en Die weißen Blätter, vanaf 1913 in Leipzig uitgegeven en vanaf 1914-1915 in Zürich door René Schickele. Ook volgens sommige Duitse literatuurgeschiedenissen, zoals Deutsche Literatuurgeschichte van Wolfgang Beutin (1984, 312) en anderen waren dit daadwerkelijk de ‘belangrijkste’ tijdschriften, althans op het gebied van het politiek geëngageerde expressionisme. Deze tijdschriften zouden van belang zijn geweest voor de verspreiding van de ideeën over het expressionisme in Nederland. Net als trouwens de persoonlijke ontmoetingen die Marsman en Van Ostaijen hebben gehad met respectievelijk Samuel Friedlaender, beter bekend als Mynona, die Van Ostaijen inspireerde tot het schrijven van grotesken, ‘waarmee de zijne punten van verwantschap zullen vertonen’ (Hadermann 1993, 605) en Kassack en Walden, die Marsman op een reis door Duitsland had leren kennen (Meijer 1978, 316-317; zie ook Goris 1951, 383). Het is naast de lectuur van genoemde tijdschriften, de ‘beroemde’ - ik citeer Meijer 1978, 316-317) - bloemlezing Menschheitsdämmerung, in 1920 gepubliceerd door Kurt Pinthus en het werk van Trakl, Stramm, Werfel en anderen die, naar de mening van de literatuurhistorici, het gezicht van het Nederlandstalige expressionisme hebben bepaald. De Nederlandse literatuurhistorici blijken zich niet of in elk geval niet alleen te hebben laten leiden door wat in Duitsland als de canon van expressionistische schrijvers geldt. Martini (1972) en Beutin (1984) bijvoorbeeld noemen aanmerkelijk meer expressionisten en expressionistische werken. Het is vooral de lectuur van, de omgang met en de publicaties over Duitse expressionisten van Nederlandse avant-gardisten die bepaald heeft welke buitenlandse auteurs worden genoemd. Het zijn dus, anders gezegd, de Nederlandse expressionistische auteurs zelf die in hoge mate hebben | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||
bepaald welke Duitse expressionisten in Nederlandse literatuurgeschiedenissen zijn bijgezet als behorend tot de canon. | |||||||||||||||||||||||||
4.2 Nieuwe ZakelijkheidHet Nieuw Zakelijk proza, dat door literatuurhistorici als een vorm van modernistisch proza wordt beschouwd, wordt door hen steevast met drie buitenlandse schrijvers in verband gebracht: John Dos Passos, Alfred Döblin en Ilja Ehrenburg. De vergelijking van Nederlandse schrijvers met deze buitenlanders valt altijd in het voordeel van laatstgenoemden uit. De Nederlanders hebben hun buitenlandse collega's eigenlijk alleen maar slaafs nagevolgd. Voor die constatering doen de meeste literatuurhistorici een beroep op de criticus Menno ter Braak. Van Ter Braak is bekend dat hij om Nederlandse schrijvers te meten een buitenlandse meetlat gebruikte. Hij bediende zich van tegenstellingen en hiërarchieën (hoogstaande ‘Europese literatuur’ versus laagstaande ‘damesromans’; hoogstaande ‘Europese film’ versus laagstaande ‘Amerikaanse film’) om zo elk kunstwerk zijn plaats te wijzen. Van de Nieuw Zakelijke auteurs uit Nederland vond hij dat zij epigonen waren van buitenlandse schrijvers, omdat zij slaafs waren in het overnemen van de procédés van de beroemde buitenlanders. Dit door Ter Braak gecreëerde beeld van de Nieuwe Zakelijkheid in Nederland vindt men in diverse literatuurgeschiedenissen terug. Zo schrijf Anbeek (1996, 160) dat veel schrijvers van de Nieuwe Zakelijkheid Ilja Ehrenburgs 10 pk: het leven der auto's (1929) tot voorbeeld hadden genomen, wat bij Ter Braak leidde tot een kruistocht tegen - ik citeer: ‘de firma Ehrenburg & Co.’ Ook Anten, die over Bordewijk schrijft voor Literatuur, een geschiedenis, neemt het standpunt van Ter Braak over: ‘Zoals Ter Braak en Vestdijk al onderstreepten in de jaren dertig, contrasteren de originaliteit en het literaire niveau van zijn romans daarvoor toch te veel met de reportage-romans en gefictionaliseerde documentaires waarmee de Nederlandse schrijvers van de Nieuwe Zakelijkheid op nogal schoolse wijze hun buitenlandse voorbeelden (John Dos Passos, Alfred Döblin, Ilja Ehrenburg) navolgden’ (Anten 1993, 670). Aan de hand van Anten (1982) schrijven Fontijn en Polak in Twee eeuwen literatuurgeschiedenis dat Ter Braak zware kritiek had op de ‘hele Ehrenburg-school’, vanwege de te gemakkelijk te imiteren procédés in het Nieuw Zakelijk proza (206). Voor het gebruik van simultaaneffecten in dit proza met behulp van montage- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||
technieken zou de film model hebben gestaan, ‘maar wellicht ook grote buitenlandse voorbeelden als John Dos Passos' Manhattan transfer (1925) en Alfred Döblins Berlin Alexanderplatz (1929)’ (207). Geschiedenissen die bestemd zijn voor bet middelbaar onderwijs putten uit dezelfde bron, getuige Calis (1978, 198): Bordewijks Knorrende beesten kan men ‘in zeker opzicht zien als de tegenpool van ‘Het leven der auto's’ van de Russische schrijver Ilja Ehrenburg (geb. 1891)’. | |||||||||||||||||||||||||
4.3 Modernistische individualistenVan de modernisten, in de betekenis die Fokkema en Ibsch (1984) daaraan hebben gegeven in Het modernisme in de Europese literatuur, is James Joyce verreweg de meest genoemde. In de Nederlandse geschiedenissen wordt hij vooral genoemd als de schrijver van Ulysses (1922). De literatuurhistorici spreken van een voorbeeldig boek, voorbeeldig in de zin dat het als meesterlijk wordt beschouwd en dat het als voorbeeld heeft gediend voor de Nederlandse literatuur of, beter, voor Simon Vestdijk. Want als de naam van Joyce valt, dan gebeurt dit vrijwel altijd in verband met Vestdijk. Zij herinneren er bijvoorbeeld aan dat Vestdijk een belangwekkend essay over Joyce heeft geschreven (Meijer 1978, 343). En zij brengen Mijnheer Visser's hellevaart (1936) van Vestdijk in verband met Ulysses. Zij doen dit in haast identieke bewoordingen. Zo schrijft Knuvelder in zijn Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde (1964, 133): ‘In dit werk hanteert Vestdijk de monologue intérieur, zoals die onder andere door Joyce's Ulysses beroemd gemaakt was’ (zie ook Knuvelder 1982, 490). Meijer (1978, 343) in Literature of the Low Countries schrijft: ‘Vestdijk onderzocht het innerlijke leven van een onbeduidende kleine man, gebruikmakend van de techniek van de innerlijke monoloog, die Joyce op zo'n spectaculaire manier had toegepast in Ulysses’.Ga naar voetnoot13
In geschiedenissen bestemd voor het middelbaar onderwijs treft men dezelfde omschrijvingen aan, zoals bij Calis (1978, 204) en anderen, die over Mijnheer Visser's hellevaart schrijven: ‘Technisch belangwekkend is | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||
hier het gebruik van de ‘monologue intérieur’, zoals deze door James Joyce in zijn Ulysses bekendheid had gekregen’ (204; zie ook Dautzenberg).
Brengen de literatuurhistorici de naam van Vestdijk in verband met die van Joyce, de naam van Martinus Nijhoff wordt vrijwel altijd in verband gebracht met T.S. Eliot. Aan de hand van wat Bulhof (1976) en Van den Akker (1985) over Nijhoff hebben geschreven, stellen Fontijn en Polak in Twee eeuwen literatuurgeschiedenis, dat deze dichter met zijn autonomistische literatuuropvatting in een Europese traditie is te plaatsen: ‘Zijn literatuuropvatting is geheel te plaatsen in de traditie die bij Baudelaire begint en via Rimbaud, Mallarmé en Valéry doorloopt naar Eliot, Wallace Stevens en Auden’ (204).
En W.J. van den Akker schrijft in Nederlandse literatuur, een geschiedenis over ‘De poëtica van Nijhoff’: Wanneer we Nijhoffs dichterschap in een meer internationale context zetten, kunnen we zien dat hij aansluiting vindt bij enkele belangrijke modernistische schrijvers, zoals T.S. Eliot en Paul Valéry. Ook zij willen de poëzie vernieuwen zonder zich aan te sluiten bij een avant-gardistische stroming, beklemtonen de autonomie van het kunstwerk, koppelen poëzie en gevoelsexpressie van elkaar los en stellen een sterk ambachtelijke visie op het dichterschap voorop. ‘Poëzie is niet het losraken van de emotie, maar een vlucht voor de emotie’,Ga naar voetnoot14 zo verklaart Eliot (cit. Schenkeveld 1993, 620). Ook Knuvelder (1982, 430-431) en Meijer (1978, 308) gaan uitgebreid in op de relatie tussen beide schrijvers in het algemeen en op de relatie tussen twee werken in het bijzonder: The waste land en Awater. Dat Joyce en Eliot zulke belangrijke ijkpunten voor de Nederlandse literatuurgeschiedenis zijn, heeft ongetwijfeld te maken met de aandacht die Vestdijk en Nijhoff zelf hebben gevraagd voor respectievelijk Joyce en Eliot in hun literaire beschouwingen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||
ConclusiesNiets wijst erop dat Nederlandse literatuurhistorici bewust rekening proberen te houden met een buitenlandse canon op het gebied van de avant-garde of het modernisme. Wel kan worden vastgesteld dat in (academische) literatuurgeschiedenissen nogal eens dezelfde avant-gardisten worden genoemd, wat in de richting van een canon zou kunnen wijzen. Titels van Duitse, Franse, Italiaanse of Engelstalige avant-gardistische primaire literatuur, dus bijvoorbeeld van romans of dichtbundels, komt men in Nederlandse literatuurgeschiedenissen hoogst zelden tegen, die van avant-garde tijdschriften wat vaker, net als de titels van manifesten; meestal worden echter alleen de namen van buitenlandse auteurs genoemd. Op zichzelf is dit wel verklaarbaar. Avant-gardisten staan er nu eenmaal niet om bekend een groot literair oeuvre te hebben opgebouwd. Het ging hun veelal meer om manifestaties, waarvoor manifesten en tijdschriften zich beter leenden dan bijvoorbeeld romans. Dat ligt anders bij de meer individualistisch ingestelde Nieuw Zakelijke auteurs en modernistische prozaïsten. Van hun worden wel de primaire werken genoemd en wel op een manier dat deze als exemplarisch worden voorgesteld, zoals in het geval van Ulysses en The waste land. Daarin verschillen de diverse soorten literatuurgeschiedenissen niet van elkaar. Uit Nederlandse geschiedenisboeken is wel een verzameling van buitenlandse auteurs te distilleren. De meest genoemde avant-gardisten in het Duitstalige gebied zijn Kurt Schwitters en de expressionisten Stramm en Trakl. Wat betreft de Franse avant-garde komt men regelmatig de namen tegen van Apollinaire en Cocteau. Uit het Engelstalige gebied zijn het vooral Joyce en Eliot die veelvuldig worden genoemd. In verband met de Nieuwe Zakelijkheid valt de naam van Ehrenburg nogal eens. De meest genoemde Italiaan is de futurist Marinetti. Maar het is de vraag of die door de literatuurhistorici als waardevol worden beschouwd, enkel en alleen op grond van het feit dat zij werden geselecteerd. Wel kan worden gezegd dat de literatuurhistorici de buitenlandse canon van avant-gardisten, zoals Nederlandse schrijvers die huldigen, grotendeels reflecteren. Bij het selecteren van buitenlandse auteurs(namen) blijken literatuurhistorici zich nogal eens te laten leiden door de Nederlandse avant-gardisten zelf, die op expliciete of impliciete wijze de betekenis van buitenlandse schrijvers voor hun werk hebben aangegeven. Dit verklaart ook de grote continuïteit die litera- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||
tuurgeschiedenissen te zien geven met betrekking tot het beeld van de buitenlandse avant-garde. In kwantitatief opzicht zijn het vooral de gematigde avant-gardisten die de meeste aandacht krijgen in Nederlandse literatuurgeschiedenissen: niet het surrealisme of futurisme, maar het Duits expressionisme, niet Breton, maar Schwitters. Het aanhalen van buitenlandse avant-gardisten weerspiegelt het bestaande beeld van de Nederlandse avant-garde, dat als gematigd te boek staat (Dorleijn 2002). | |||||||||||||||||||||||||
Tot slotIn het hoofdstuk dat is gewijd aan ‘Literatur in der Weimarer Republik’ (Beutin 1984, 319v) blijft de Duitse literatuurhistoricus lang stilstaan bij de betekenis van Bertolt Brecht (op pag. 349-350 worden de titels van de toneelstukken opgesomd, die in de jaren tien en twintig over de bühne gingen). Nederlandse literatuurgeschiedschrijvers voeren Brecht en ook Döblin pas op bij de naoorlogse avant-garde en het postmodernisme, onder meer in verband met Lidy van Marissing en Louis Ferron, omdat dan pas in Nederland auteurs optreden die aansluiting zoeken bij deze auteurs bij het ontwikkelen van een eigen literatuuropvatting. Nederlandse literatuurhistorici zijn geneigd buitenlandse avant-gardisten en modernisten, zoals Schwitters, Joyce en Dos Passos, meer in verband brengen met de naoorlogse avant-garde, lees: de auteurs rond tijdschriften als Barbarber en Raster: K. Schippers, J.F. Vogelaar, Bert Schierbeek, Lidy van Marissing en anderen, dan met de historische Nederlandse avant-garde uit het interbellum. Dit heeft alles te maken met het feit dat de Nederlandse historische avant-garde pas in de jaren zestig en daarna is ‘gemaakt’. In die tijd hebben experimentele dichters en prozaïsten, zoals de Vijftigers en schrijvers rond het tijdschrift Barbarber een literatuuropvatting geformuleerd waarin aansluiting werd gezocht bij de historische avant-garde. Er heeft in deze naoorlogse periode een inhaalslag plaatsgevonden. Er verschenen facsimile uitgaven van avant-gardistische teksten, artikelen, monografieën en historische beschrijvingen. In deze naoorlogse periode is het beeld van de historische avant-garde in Nederland in hoge mate bepaald. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||
|
|