| |
| |
| |
Het leven en andere futiliteiten. Thema's in de poëzie van Vasalis Frida
Balk
In haar dankwoord ter gelegenheid van de ontvangst van de P.C. Hooft Prijs (1982) liet
Vasalis enkele thema's van haar poëzie de revue passeren: ‘Het leven, liefde, God, kinderen, de
dood, en al dergelijke futiliteiten meer’, zoals ze zei. Het aandachtig luisterende publiek,
feestelijk bijeen in het Muiderslot, bleef stil, glimlachte zelfs niet. Misschien was men te
diep onder de indruk, te verbaasd of, wie weet, geschokt. Enige consternatie was zeker op z'n
plaats geweest. De aanleiding was uiteraard het woord futiliteiten, dat
immers ‘onbeduidende kleinigheden’ betekent. Maar leven, dood, liefde, God, zijn door de eeuwen
heen zulke erkend grote gewichtige onderwerpen dat ‘futiliteiten’ daarvoor alleen maar een
ironische aanduiding kan zijn. Ironie betekent dat je niet helemaal meent wat je zegt, dat je
een woord gebruikt, ‘futiliteiten’ in dit geval, dat je zelf niet van toepassing vindt, maar
een ander wel. Maar welke ander zou hier in ernst van ‘futiliteiten’ spreken (afgezien van
megalomane filosofen, in hoger sferen vertoevende astrofysici en dergelijke)? Het enige thema
in Vasalis' opsomming dat voor deze hautaine kwalificatie in aanmerking komt is ‘kinderen’.
Kinderen zijn inderdaad verwaarloosbaar, in elk geval in de optiek van de ‘grote’ literatuur,
waarin koningen, helden, heiligen en fatale vrouwen gangbare personages zijn, verwikkeld in
kwesties van leven en dood. Sedert, globaal gesproken, de Verlichting, is er in de westerse
gecanoniseerde literatuur ook plaats voor gewone mensen, maar ze moeten wel volwassen zijn. Het
kind figureert voornamelijk als nostalgisch object uit een ‘verloren tijd’ (Proust), of als een
beweend maar tot cherubijntje bevorderd overleden zoontje (Vondel). Een in de Grote Literatuur
en andere Kunsten gecanoniseerd serieus genomen levend kind is minimaal een jaar of zes (Alice
in Wonderland), of neemt de gestalte aan van een tot eeuwig leven gewekte speelgoedbeer,
eigendom van de kleuter Christopher Robin (Winny the Pooh). Baby's vertonen zich niet in
Canonisch gebied, tenzij als een ornament dat vertedering wekt, maar geen ontzag. Slechts | |
| |
twee wiegekinderen bereikten een staat van literaire onschendbaarheid: Mozes in het
biezen kistje en Jezus in de kribbe.
Vasalis' Kind, klein, spraakloos, is ondoorgrondelijk als het leven zelf. Zijn aanblik is
‘nog blinkender dan het licht’, het kind is
[...] het leven, zichtbaar bijna zonder schaal en niets dan leven, tot de rand
geschonken [...]. (De vogel Phoenix, 9)
Het eerste gebundelde gedicht waarin Vasalis van ‘leven’ spreekt is het zesde in haar debuut
Parken en woestijnen (december 1940) en heet ‘Tijd’. Het begint als volgt:
Ik droomde dat ik langzaam leefde ...
langzamer dan de oudste steen.
Als vanzelfsprekend is hier geïmpliceerd dat steen leeft. Maar voor hedendaagse lezers
spreekt dat helemaal niet vanzelf. Ruimteverkenners en andere aardbewoners vragen zich
gespannen af of er leven is op Mars, terwijl ze heel goed weten dat planeten uit steen en
andere stof bestaan. Voor hen is ‘levende steen’ een metafoor. Een wetenschapsjournalist vroeg
eens aan een geneticus ‘Kunt u leven maken in uw laboratorium?’ en hij had het niet over
lawaai. De geneticus zei geen nee. ‘Leven’ kortom, is geen eenduidig begrip. Het gedicht ‘Tijd’
bracht eind jaren zestig heel wat pennen in beweging, niet vanwege het al of niet leven van de
steen, maar omdat in de droom het langzaam leven maakt dat de dromer alle omringende
natuurverschijnselen zich in razend tempo ziet afspelen, zoals bomen die zich in een oogwenk
vanuit een beukennootje tot woudreus ontwikkelen. Maar dat is dan wel de oogwenk van een oude
steen, die eeuwen in beslag neemt. In de beleving van de steen of liever van de zich in hem
verplaatsende dromer is het toch niet meer dan een oogwenk. In Vasalis' poëzie vinden we veel
passages waarin de kernbetekenis van de relatieve termen in de natuurlijke
taal, vooral waar het tijd en ruimte betreft, verrassend aan het licht kornt. Het is een
onnadrukkelijk maar taalkundig exact analyseerbaar kenmerk van haar poëtica. Die kernbetekenis
is een relativiteit die verhoudingen kan omkeren. Tijd is een expliciet en impliciet weerkerend
thema bij Vasalis, en is bij uitstek zelf relatief, al was het maar omdat tijd kan | |
| |
vliegen, stilstaan en kruipen. Van tijd afhankelijke relatieve termen zijn ‘langzaam’ en
‘vlug’, ‘oud’ en ‘jong’, ‘vroeg’ en ‘laat’. Objectieve waarneming en subjectieve beleving
kunnen de waarheid van een relatieve karakterisering maken en breken, zoals blijkt uit het
volgende gedicht.
Zien
Ik zie een boom. Een stam met takken, takjes, naalden.
Wat zou ik jong zijn als het daarbij bleef.
Maar 't is een laryx, hij beweegt zijn lange armen
met draperieën en hij danst en rouwt.
Ik zie de zee, het water danst tot aan de horizon.
Daar blijft het bij: het doet me denken aan de zee.
(Vergezichten en gezichten, 62).
In het volgende gedicht is de relativiteit van ‘oud’ en ‘jong’ eveneens aan de orde, wat deze
keer tot een strikt taalkundig probleem leidt.
Confetti
Ik zoek een misverstand om in te geloven.
Al mijn gedachten zitten binnen
en met hun voorhoofd aan de ruit
van al mijn ramen, van onderen tot boven
gedrongen, kijken zij mismoedig uit.
De oudste hebben kindergezichten,
ze dansen soms en fluistren met elkaar,
de jongste hebben rimpels, grijzend haar.
(Vergezichten en gezichten, 21)
Op het eerste gezicht een vreemde omkering: het oudste is gekenmerkt door dansende kinderen,
het jongste door rimpels en vergrijzing. Een semanti- | |
| |
sche lexicografische factor
in dit schijnbare misverstand is dat ‘oud’ niet alleen in tegenstelling staat tot ‘jong’, maar
ook tot ‘nieuw’. De vraag dringt zich op of er een bijvoeglijk naamwoord bestaat dat zich net
zo verhoudt tot ‘oud’ als ‘nieuw’ tot ‘jong’. Mij dunkt van niet. Mijn conclusie is dat ‘oud’
ambigu is en dat ‘nieuw’ en ‘jong’ niet elkaars synoniem zijn. Een hoogtepunt van de
taalkundige (en andere) verwarring die de ambiguïteit van ‘oud’ met zich meebrengt schetst F.
ten Harmsen van der Beck in In de winkel, een weergaloos verhaal over een
deerniswekkende oude man tot wie de winkelier zegt: ‘Zó. Ik zie dat u weer helemaal de oude
bent!’
Iedereen in de winkel, aan onze kant van de toonbank, ziet het nu ook: Verdomd ja,
de oude! Helemáál. En alwéér ... Hoewel, wanneer was eigenlijk de laatste keer dat ... dat ècht
helemáál ...? Wat een pàn is het toch in de gedachten van sommige mensen! Nu ook weer blijkt
dat er zàt bij zijn die zich die oude helemáál niet meer herinneren, tenminste, niet goed, niet
zó dat ze er op zouden durven zweren dat de persoon in kwestie, die ze hier voor hun neus
hebben staan, ook inderdaad de èchte oude is. En die oude van vroeger, indien die iemand nog te
binnen wil schieten, is dat wel ooit de oude geweest? Is die van nu niet
ouder? Eigenaardig is dat. (F. ten Harmsen van der Beek. Neerbraak, 29.
Cursivering en gedachtepuntjes van F.t.H.v.d.B.)
Een brandende taalkundige kwestie in de vorm van superieur hilarisch proza!
Grensoverschirijding! Omkering. Relativiteit.
Terug naar Vasalis. Het is zonneklaar dat leven en dood, tijd en ruimte, aarde en kosmos, en
bovenal relativiteit in haar werk de grote thema's zijn. Maar die relativiteit is bij wijze van
spreken omgekeerd evenredig aan die van de moderne fysici, althans in uitwerking. In Vasalis'
poëzie is de kosmische relativiteit geen vrijblijvende theoretische conclusie, maar een
persoonlijk ervaren overweldigende realiteit, het onontkoombaar absolute van het leven, te
groot voor de mens; gebied waarin tijd en eeuwigheid soms elkaars plaats innemen.
| |
| |
Er is geen tijd. Of is er niets dan tijd?
(Vergezichten en gezichten, 44)
Voor wie doordrongen is van de oppermachtige relativiteit bestáán er in het leven geen
futiliteiten, alleen waarheden en raadsels. Vasalis' dankwoord is een subtiele aanklacht tegen
een beschaving die het kleine, en vooral de kleine, niet eert. In haar poëzie geven beelden uit
onafzienbaar groot aards en kosmisch leven uitdrukking aan de waargenomen kleine, ook de
allerkleinste, mens, maar tevens is, omgekeerd, de menselijke maat van toepassing op de op
aarde zichtbare verschijnselen in het eeuwige universum, hoog en ver. Voorbeelden van het
eerste (hemel en aarde weerspiegeld in het nog woordloze kind) vindt men in de volgende drie
fragmenten. (In alle zes nu volgende fragmenten zijn de cursiveringen van mij, F.B.)
Hij huilt, ...
Hij huilt, en uit zijn slaap-versteende ogen
springen de tranen: water uit de rots.
Kind
Er was een lichte warmte boven zijn gezicht,
als van de aarde 's avonds, als de zon verdween.
O kindje met je zachte witte vingren
en met je blauwe aadren aan je kleine slaap,
die zich als heilige rivieren slingren.
(Vergezichten en gezichten, 16)
| |
| |
Voorbeelden van het tweede (de menselijke maat is van toepassing in de kosmos) staan in de
volgende twee fragmenten.
Vanavond lag de smalle maan
licht achterover en huwde een ster,
te zinnebeeldig en te ver
omdat ik het niet aan kon raken
(Vergezichten en gezichten, 32)
Ster
Ik zag vanavond voor het eerst een ster.
Hij stond alleen, hij trilde niet,
hij was van licht, hij leek zo jong en
(Vergezichten en gezichten, 24)
Avonduur
De aarde keert zich langzaam op haar andre wang,
het licht verbleekt zonder geliefde.
(Vergezichten en gezichten, 59)
Het volgende gedicht is een hoogtepunt in de thematiek van aan den lijve ervaren
relativiteit: Tijd wordt als ruimte uitgedrukt, ruimte als tijd; het ritme van zeer zwakke wind
wordt via een vergelijking als ademen voorgesteld; de gebeurtenissen in onze bloedsomloop
worden gelijkwaardig aan ontstaan en vergaan van elkaar opvolgende zonnestelsels; de
verschrikkingen van het heelal en wat daarbinnen voortraast kunnen aan ons bestaan | |
| |
worden onttrokken door stilte, tijd en ongevoeligheid. Overrompelend vind ik dat de kosmische
eeuwigheid verschijnt als iets groots en wits dat langzaam heen en weer gaat ‘als een groot
wasgoed aan een eindeloze lijn, als er maar nauwlijks wind is’. Als er íets in de Grote
Literatuur tot de futiliteiten behoort, dan is het wel een zo huishoudelijke aangelegenheid als
wasgoed!
Overgevoelig
Er branden vuren en een vreeslijke muziek
weerklinkt, werelden licht ontstaan, vergaan,
alles beweegt en leeft en geeft signalen.
En ook iets groots en wits gaat langzaam heen en weer,
als een groot wasgoed aan een eindeloze lijn,
als er maar nauwlijks wind is. Ademen is klein
Er zijn bewegingen die wel een eeuw heengaan
en andere zo vlug. Bijna achterstevoren.
Het is te zien, te voelen en te horen.
Ik weet dat het er is, zoals ik weet hoe in mij bloed
krioelt door donkre gangen. Dek het toe met huid.
Dek het heelal met stilte toe, met ongevoeligheid,
(Vergezichten en gezichten, 58)
Ten slotte is er nog een kleine, afzonderlijke persoonscategorie aanwijsbaar in het oeuvre
van Vasalis: die van de zieken. In totaal vijf personen worden in haar poëzie geportretteerd in
hun onmiskenbare staat van patiënt. De bekendste is ‘De idioot in het bad’ (Parken
en woestijnen, 10). De andere vier vinden we in ‘Therapie uur E.S.’ (De oude
kustlijn, 13), ‘De vierde wereld’ (De oude kustlijn, 26), ‘Metastasen’
(De oude kustlijn, 27) en ‘Coma’ (De oude kustlijn, 28).
Elk van hen is afgebeeld in volmaakte eigenwaarde, vanuit een perspectief zonder enig spoor van
klinische welwillendheid. Realisme en eerbied spreken uit de benadering.
Verleende in het bad ‘dit groen water’ een verstilde schoonheid aan de tevoren ‘lelijk en
onbeholpen aan zusters arm gebogen’ idioot, in ‘de | |
| |
vierde wereld’ brengt de
psychose voor de zieke mens, die ineens gedoemd is ‘twee te zijn’, niets dan ondraaglijk lijden
van een soort die zelfs de Mensenzoon vreemd moet blijven.
Religie is in het werk van Vasalis volstrekt ongebonden, hoogstpersoonlijk, niet exclusief
bijbels, totaal onkerkelijk en zelden prominent aanwezig. Maar ‘De vierde wereld’ bevat een
expliciet hoewel mild protest tegen de christelijke monopolisering van het Lijden, in de
laatste drie regels. De eerste drie drukken impliciet, bijna stilzwijgend, kritiek uit op
‘derde-wereld’-idealisme, artsen-zonder-grenzen-heroïek en vredesactivisme, althans voorzover
de nood van verwaarloosde radelozen vlak bij huis daardoor wordt gebagatelliseerd. Hier volgt
de tekst in z'n geheel.
De vierde wereld
psychose
Ook zonder oorlog, honger of discriminatie
genoodzaakt om te bedelen, onvrij te zijn,
bevoogd te worden, krom te lopen van de angst, de pijn.
Om 't allerlaatst het allerkleinste plaatsje in te nemen
niet ópziend, hopend niet gezien te worden.
Antwoorden, als 't moet, met een heel zachte stem.
Zelfs door vernederingen nog te veel geëerd, te zeer aanwezig
en 's avonds in het park in de verwarde mist
met tenen in de schoenen opgetrokken, voeten naar elkaar gekeerd
te wachten - er verandert niets, geen hulp kan komen -
buiten 't bereik van de zo moederlijke bomen
te wachten tot de vreselijke vogel binnenin de schaal verbreekt
en uitkomt. En dan twee te zijn: de vreselijke vogel
de lege schaal - zonder verband, alleen een samengaan.
Dan leeg, onwezenlijk maar zeer behoeftig iedereen
die maar een vinger uitsteekt vast te pakken, te omhelzen
tot op het bot glimlachend, springend van
wanhoop tot wanhoop als Eliza op de schotsen.
Zelfs Jezus niet - die door zijn vader was verlaten, god,
aan 't kruis en zo bescheiden klaagde toen hij hing
heeft deze eenzaamheid gekend, deze verbijstering.
| |
| |
In die laatste drie regels blijkt ‘god’ zowel aangesproken persoon, bijstelling
bij ‘zijn vader’, bijstelling bij ‘Jezus’, als tussenwerpsel te kunnen
zijn, vier reële mogelijkheden, die hier misschien wel alle vier gelden, alhoewel een
dergelijke meerzinnigheid nergens anders in het oeuvre van Vasalis te vinden is. Grammatica
blijkt voor de zoveelste keer een verrassend middel om poëzie naderbij te brengen.
Ik eindig met twee regels die de in dit artikel geboden karakteristiek van de poëzie van
Vasalis het meest uitgesproken representeren:
[...] klein als sterren beven
de grote waarheden van het leven.
| |
Bibliografie
Harmsen van der Beek, F. ten: Neerbraak. Verhalen. Amsterdam, 1969. |
|
Vasalis, M.: Parken en woestijnen. Gedichten. 's-Gravenhage, 1951.
(Eerste druk 1940.) |
|
Vasalis, M.: De vogel Phoenix. Gedichten. 's-Gravenhage, 1947. |
|
Vasalis, M.: Vergezichten en gezichten. Amsterdam, 1954. |
|
Vasalis, M.: De oude kustlijn. Nagelaten gedichten. Amsterdam,
2002. |
|
|