Colloquium Neerlandicum 14 (2000)
(2001)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum– Auteursrechtelijk beschermdPerspectieven voor de internationale neerlandistiek in de 21ste eeuw. Handelingen Veertiende Colloquium Neerlandicum
[pagina 233]
| |||||
De zwaan en de boogschutter of de niet te kortwieken verbeelding
| |||||
Deel INetwerk, doolhof, labyrint, puzzel, mozaïek en geheim zijn woorden die steeds weer terugkeren in de secundaire literatuur over Hella S. Haasse, die overigens zelf haar Zelfportret als een ‘legkaart’ (1954) voorstelde en, reeds in 1950, op zoek was naar haar ‘verborgen bron’. Net als Penelope spint zij het web van haar identiteit door haar hele literaire oeuvre heen, dat in al zijn verscheidenheid (fictieve maar ook historische romans en beschouwend werk) op de wip zit tussen autobiografie en fictie, werkelijkheid en verbeelding. Dit laatste is bijzonder waar in Zwanen schieten (1997)Ga naar voetnoot2, dat sommigen als autobiofictie, anderen als autobiografische essayistiek beschouwen. Het gaat in ieder geval om een mengtekst, een soort collage van duidelijk autobiografische feiten (soms afkomstig uit brieven of nagelaten papieren), beschouwende delen, citaten, fictieve verhalen enz. Een typisch postmodern boek met een versnipperde structuur, met allemaal ‘petites histoires’ (J.M. Lyotard) die een fragmentarische interpretatie geven van een stukje werkelijkheid, terwijl de samenhang, de definitieve betekenis, uitblijft. Toch is Zwanen schieten meer dan een juxtapositie van fragmenten door een blanco van elkaar gescheiden. Er werd door de auteur een structuur aangebracht in drie genummerde delen, voorafgegaan door een cursief gedrukte proloog (p. 7-15). Die bevat nagenoeg alle ‘métaphores obsédantes’ (Ch. Mauron) die in het boek terugkeren en verwoordt de literatuuropvatting van Hella S. Haasse; een sleutel dus tot het boek en | |||||
[pagina 234]
| |||||
zelfs ‘een handleiding bij het lezen van Haasses imposante oeuvre’, zoals T. Anbeek in verband met Zwanen schieten schrijft.Ga naar voetnoot3 Deel 1 (p. 17-66) is een autobiografie, waarin de ik duidelijk overeenkomt met de auteur. Deel 2 (p. 67-111) is een ingebed fictief hijverhaal over de negentienjarige Australiër Jason. Deel 3 (p. 113-128), opnieuw in de ikvorm, sluit in dat opzicht aan bij deel 1 maar ook bij deel 2, waarvan de verteller de ik blijkt te zijn, en bij de proloog. Een soort conclusie dus, maar wel te verstaan een open einde, zoals dat gebruikelijk is in een postmoderne tekst. Al blijkt de structuur cyclisch (het einde sluit immers duidelijk aan bij het begin), toch worden er geen oplossingen aangereikt; het geheim blijft bestaan, de mysterieuze samenhang wordt niet uitgesproken. ‘Vraag het mij niet.’ zijn de laatste woorden van het boek. De samenhang wordt wel gesuggereerd door middel van beelden en metaforen. Zij weven de stukjes aan elkaar. Zij vormen de draad van het verhaal.
De belangrijkste metafoor is die van de zwaan. Ze is aanwezig in de titel en op de kaft, waarop een illustratie prijkt uit La Galerie des Oiseaux (Parijs, 1825), met name Le Cygne noir van M.P. Oudart. Bovendien ‘vliegt de zwaan in talloze gedaanten door het boek’Ga naar voetnoot4, zoals Elsbeth Etty het op elegante wijze uitdrukt. Laten we het spoor van de zwanen in dit labyrint volgen. De openingsbeelden, die het hele verhaal op gang brengen, staan in de proloog te lezen. De schrijfster is op weg naar een lezingendag in Leiden en ziet door het raam van de trein, ergens tussen Chantilly en Creil, een boogschutter oefenen. Wat haar opvalt, is ‘die intense concentratie in houding en handeling’ (p. 8). ‘De boogschutter leek mij de belichaming van iets dat mij aanging’ schrijft ze op p. 8. Verder, tussen Den Haag en Leiden ziet zij, alweer door het venster, ‘een dode zwaan, de wijdgespreide vlerken met bloed bevlekt’ (p. 9). Ook dat beeld grijpt haar aan en ze legt een verband tussen de pijl op de boog van de schutter en die dode zwaan. | |||||
[pagina 235]
| |||||
Aan dat beeld wordt helemaal op het einde van het boek herinnerd. ‘Onverklaarbaar blijft de conjunctie tussen de boogschutter in het Woud van Halatte en de getroffen zwaan vijfhonderd kilometer verder in een weiland tussen Den Haag en Leiden.’ (p. 127-128) Die twee beelden en het raadselachtige verband tussen beide zijn de aanzet tot een reeks teksten waarin heel wat zwanen rondvliegen. Eerst zijn er de twee Australische meisjes, de gezusters Swanson - let op de naam -; ze stappen in Brussel in, met de bedoeling tot Rotterdam door te reizen en vandaar per boot de Rijn af te zakken naar het Zwarte Woud om er Neuschwanstein te bezoeken, het kasteel van de krankzinnige Zwanenkoning Ludwig II van Beieren. Die vorst was, zoals bekend, zozeer bezeten door de legende van Lohengrin, de zwaanridder, dat de zwaan zijn embleem werd, duizendvoudig herhaald op muren, tapijten, behangsels enz. van zijn slot. Ook in sprookjes van H.C. Andersen spelen de zwanen een rol; Haasse herinnert zich Het Lelijke Jonge Eendje , dat eigenlijk een zwaan was en De Wilde Zwanen , die eigenlijk omgetoverde prinsen waren. ‘Lohengrin lijkt de mannelijke tegenhanger van de zwanenjonkvrouw uit talloze volksverhalen’ merkt zij verder op (p. 13) en ze citeert ‘de drie zwanenjonkvrouwen’ (Valkyrien genoemd) ‘in de IJslandse versie van het Wielandslied’ (p. 13). Ook de Griekse mythologie kent een beroemde zwaan, met name Zeus die de gedaante van een zwaan aanneemt om Leda te verleiden en Helena, de mooie heldin van de Trojaanse oorlog, bij haar te verwekken. Haasse verwijst in haar proloog voorts naar G. Bachelard die in zijn L'eau et les rêves een erotische betekenis toekent aan de zwaan: hij zou symbool staan voor de seksuele begeerte. Ook de Dictionnaire des Symboles heeft zij geraadpleegd; daarin wordt aandacht geschonken aan de dubbelzinnigheid van het beeld, symbool zowel van het licht als van de duisternis, het occulte. De blankheid van de zwaan kan zowel solair en mannelijk als lunair en vrouwelijk zijn. Of ook beide ineen: dan wordt de zwaan androgyn. ‘Als zodanig bezit het zwanensymbool een uitzonderlijk sterke, geheimzinnige, sacrale lading.’ (p. 14) De auteur besluit haar korte inventaris van het zwanenmotief met de zonnegod Apollo, ‘tot wiens attributen zowel de zwaan als de boog behoren’ (p. 14), zodat we weer bij het aanvangsbeeld terechtkomen: zwaan en boogschutter. Pijl, vleugels, vogel. ‘Hoe het beeld van de | |||||
[pagina 236]
| |||||
boogschutter te rijmen met dat van de zwaan?’ (p. 14) en wat dit alles met Apollo te maken heeft, dit is de kernvraag van het boek, de stelling die ontwikkeld zal moeten worden. De schrijfster - en de lezer met haar - stelt zich tot doel mee te varen met de zwanen, hun sporen te volgen, ook als die nergens toe leiden en doodlopen in een doolhof. Tot zover de proloog.
Alle zwanen opsommen die in dit boek voorkomen is in dit bestek onbegonnen werk. Ze vallen min of meer in twee categorieën onder te verdelen:
Het zij meteen opgemerkt dat de twee soorten elkaar als het ware bevruchten in het proces van betekenistoekenning en dat de tekst op die wijze voortdurend in intertekstueel verband gelezen moet worden. Hij zit dan ook vol met spiegelingen zowel op het niveau van de actie als op dat van de personages. De eerste zwaan die wij in het begin van het autobiografische deel 1 ontmoeten staat gegraveerd op de voorste zilveren schijf van het balboekje dat de grootmoeder van de ikfiguur aan moederskant heeft toebehoord. Deze curiositeit is verbonden met het geheimzinnige familieverleden en in het bijzonder met de bijna mythische figuur van Ma die tegelijk een ‘frivole vrouw-van-de-wereld’ en een ‘hardvochtige opvoedster’ (p. 20) lijkt te zijn geweest. Naar aanleiding van dat balboekje waarop ook jaartallen vermeld staan, begeeft de ikfiguur zich ‘op de wegen der verbeelding’, vooral met betrekking tot de aanvankelijk buitenechtelijke verhouding tussen Ma en Vader, toen nog student in de letteren. De zoektocht in het familieverleden is op gang gebracht en de vragen zijn legio. De lezer verneemt er, onder vele andere dingen, dat de moeder van die grootmoeder een achternaam droeg die over het algemeen als joods wordt beschouwd, terwijl er aan vaderskant aangetrouwde familieleden uit Hongarije voorkwamen. - Merken we terloops op dat, in dit boek vol spiegelbeelden (ook een postmodernistisch kenmerk) het joodse element | |||||
[pagina 237]
| |||||
weerklinkt in de figuur van Esther uit deel 3 en het Hongaarse in Tamás uit deel 2, niet toevallig in verband met migratie en zoektocht. - De tweede zwaan siert de ivoren knop van de elegante wandelstok van Va (p. 32), een ‘feiner Herr’. Let wel, dit ‘zwaantje van ivoor’ (p. 34) komt voor in een in 1953 door Haasse geschreven verhaal dat in deze tekst ingelast is; het behoort dus tot de verbeelding. Die ‘wandelstok met ivoren zwaan’ komt ook in het Jason-verhaal voor (p. 77) in verband met diens Beierse betovergrootmoeder, de zogenaamde Zwarte Dame. Uit de afscheidsbrief van Jasons grootvader vóór zijn dood blijkt echter dat die zwaan op die wandelstok niet van ivoor was, maar van celluloid, opgevuld met gips (p. 73). ‘Namaak, bedrog’ (p. 73) dus, net als alle andere nagemaakte attributen van de Beierse Zwanenkoning, die de grootvader, net voor zijn dood, vernietigt, omdat hij beseft dat het slechts bedrieglijke tekens waren van zogenaamd vorstelijk Beiers bloed in de familie. Hij wilde bewust de legende rond de Zwarte Dame doden. Tot hiertoe heeft de zwaan de connotatie liefde en erotiek meegekregen. De ‘feiner Herr’ met wandelstok was immers verliefd geworden op de Zwarte Dame, die later door haar nakomelingen als een ‘circusprinses’, ‘een avonturierster’, ‘een dure hoer’ ontmaskerd wordt (p. 73).
Een andere connotatie van de zwaan houdt verband met de zoektocht van de ikfiguur uit deel 1 en 3 naar haar identiteit, één van de (of het) centrale thema('s) uit Haasses oeuvre. Haar twee grootmoeders analyserend, komt ze tot de volgende vaststelling: ‘De wezensgesteldheden van mijn twee grootmoeders zijn, zo lijkt het me, de polen waartussen mijn ik zich beweegt.’ (p. 47). Net als haar andere, introverte, grootmoeder is zij geïnteresseerd in de hindoeïstische symboliek waarin ‘de paramahamsa, de Zwaan der Zwanen, het Zelf’ verbeeldt ‘waarin het individuele en het universele één zijn geworden’ (p. 47). ‘Dat is de hoogste vorm van eenzame concentratie’ schrijft Haasse op p. 47 (net als het boogschieten). En verder: ‘De god Brahma wordt wel voorgesteld als rijdend op die zwaan, in opvlucht uit chaotische aardse waarneming naar bovenwerelds inzicht.’ (p. 47-48). Inzicht krijgen in het Zelf, in datgene wat boven de waarneming uitstijgt, het universele in het individuele. De queeste van de auteur naar haar ware Zelf heeft haar altijd beziggehouden. Jason is in die zin een spiegelbeeld van de ikfiguur. Op het einde van het autobiografische deel 1 wordt die ‘fictieve’ figuur aangekondigd als ‘een | |||||
[pagina 238]
| |||||
bloedverwant die me haast zo na stond als een kleinzoon, in wie ik een spiegelbeeld meende te zien.’ (p. 65). Ook hij is op zoek naar zijn ware identiteit. ‘Sinds de dood van zijn grootvader hield hij zich meer dan ooit bezig met de vraag waar zijn identiteit als native Australian nu eigenlijk op neerkwam.’ (p. 75) Verder is er sprake van ‘zijn onzekerheid, zijn drang te ontdekken wie en wat hij was en hoe hij moest leven’ (p. 88). De raad van zijn overleden grootvader opvolgend, onderneemt hij alleen een voettocht in de stilte van de bush om tot zichzelf te komen. Die voettocht zou voor hem dezelfde functie moeten vervullen als de walkabout van de aborigines. Zijn confrontatie met de aborigine Noonan enerzijds en met de hypergecultiveerde decadente Finse vrouw Ricki leert hem dat zijn identiteit tussen die twee polen slingert. Ricki met het zilverige haar is de Witte Dame van het verhaal, in tegenstelling tot de Zwarte Dame (de betovergrootmoeder). Ze komt uit Finland en herinnert dus aan de gezusters Swanson, wier grootvader uit Finland kwam. Horen wij hier een echo van Andersens Sneeuwkoningin? Ook de Witte Dame heeft iets met zwanen te maken. Jason ontmoet haar ‘bij de waterpartij, waar vijf meer dan levensgrote bronzen zwanen zich, als in opvlucht verstard, boven hun spiegelbeeld verhieven’ (p. 86). Bovendien vertelt zij hem de Finse legende van de Zwaan van Tuonela, waaraan Sibelius een symfonisch gedicht wijdde (1896). Ook die sage staat direct in verband met de titel van het boek. Gewapend met pijl en boog ging de mythische held op weg ‘om met slechts één enkel schot (dat was de opdracht) de geheimzinnige zwaan op de rivier Tuonela te doden’ (p. 89), maar bij die poging verloor hij zelf het leven. Tuonela wordt aldus ‘de zwarte doodsrivier, de hel’ (p. 89), ‘het Land van de Dood, aan de andere kant van de wereld’ (p. 92). Jason, wiens naam verbonden is met de zoektocht naar het Gulden Vlies, is een nieuwe belichaming van die mythische held. Ook hij, die in verband wordt gebracht met het sterrenbeeld de boogschutter (p. 67), probeert op het einde van deel 2 op de rivier de Blackwood (het Zwarte Woud) zwanen te schieten, met zijn fotoapparaat weliswaar (‘Shoot that picture!’ lezen we op p. 111. Maar de boogschutter glijdt uit en het fototoestel valt uit zijn handen in de rivier. Een mysterieuze vrouw met strohoed en wit haar zag het gebeuren. ‘Haar doordringende blik was er een van verstandhouding.’ (p. 111) en daarmee wordt deel 3 ingeleid; die vrouw is de ikfiguur, de schrijfster van deel 2, zoals blijkt uit de eerste | |||||
[pagina 239]
| |||||
regels van deel 3 (p. 113). Zij wil Jason niet laten doodgaan, ze wil ook niet dat de zwanen geschoten worden. Jason moet ‘tijd van leven’ krijgen, ‘om zijn weg te vinden’ (p. 114). Net als de ikfiguur en de ‘I’ uit het gedicht van een onbekende Australiër ‘I am still the black swan of trespass on alien waters’ (p. 114), is Jason een zwarte zwaan, een ontheemd iemand die niet leeft in zijn eigen element. Dit is geografisch zo: Jason voelt zich geen echte Australiër (de zwarte zwaan is immers het embleem van de eerste Engelse kolonie in West-Australië) en Hella S. Haasse zoekt ook nog steeds haar plek ergens tussen Indonesië en Amsterdam in. | |||||
Deel IINet als de ‘black swan of trespass’ (p. 114) overschrijdt Haasse grenzen. Het moeilijk definieerbare genre en de structuur van het boek doen de vraag ontstaan naar de verhouding tussen autobiografie en fictie, tussen werkelijkheid en verbeelding. Dit is ook het thema van de lezingendag waar Haasse in de proloog naartoe spoort: ‘Verbeelding, relaas, kennis’ (p. 7). Kan de verbeelding bijdragen tot kennis van de werkelijkheid? is trouwens de vraag waarop Haasse met dit boek probeert te antwoorden. In het kader van die lezingendag kiest ze voor het onderwerp ‘Roman, reflet ou prémonition’ (p. 7). Is het verzonnen verhaal een ‘projectie van ervaring’ (p. 7), dus iets dat in de schrijver al aanwezig is, of is het een ‘onder woorden gebrachte verkenning van nog niet waargenomen samenhang’ (p. 7)? We raken hier de kern van Haasses schrijfopvatting, een opvatting die ze al in Persoonsbewijs (1967) uiteenzette: ‘het wezen van het romanschrijven [...] is [niet]: gevormde meningen formuleren, maar het verbeelden van werkelijkheid, voortkomende uit het leven, het eigen leven. [...] Een mens kan blijkbaar geboren worden met een extra gevoelig orgaan om waar te nemen. Maar waarnemen, méé-maken, is niet genoeg. Pas door het innerlijk verwerken en vervolgens vorm-geven, bestaat het waargenomene. Door het onder woorden brengen heeft er tevens een bewustwordingsproces plaats. De nog ongevormde, chaotische indrukken en ervaringen worden in de vorm waarin ze ons door het leven worden aangeboden (eigen- | |||||
[pagina 240]
| |||||
lijk een niet-vorm) blijkbaar niet aanvaard en verwerkt. [...] Pas later, dikwijls als het boek al voltooid is, vermoed ik wat ik heb bedoeld.’Ga naar voetnoot5 Door creatief schrijven ontstaat tussen de afzonderlijk waargenomen ervaringen een nieuwe samenhang die haar leven betekenis geeft, een samenhang die ze pas later, na het schrijven, inziet. Het fictieve werk zou dus eerder een soort voorgevoel zijn, dan de projectie van een boodschap die al bewust bij de schrijver aanwezig is, wel degelijk een projectie van persoonlijke ervaringen maar dan van nog niet verwerkte ervaringen. Het is de taak van creatief schrijven de betekenisvolle samenhang achter die chaotische ervaringen te onthullen of te scheppen. Die schrijfopvatting wordt in de proloog van Zwanen schieten op een beeldrijke manier geformuleerd. In verband met de boogschutter schrijft Haasse op p. 14: ‘Een pijl is gevleugeld. Er bestaat verwantschap tussen pijl en woord, tussen boogschieten en transcendentie, tussen richten en begrijpen. De vlucht van een pijl, een vogel. Vlucht opwaarts, vlucht naar de horizon. Gedachtenvlucht. De boog is een wapen maar ook het symbool van geestelijke spankracht.’ Net als de boogschutter, gewapend met zijn boog, zijn pijlen richt naar de schietschijf, zo probeert de intens geconcentreerde schrijver met woorden de betekenis, de samenhang achter de door hem waargenomen tekens te begrijpen. Een pijl is gevleugeld: dankzij de veren (die van een zwaan misschien?) vliegt de pijl opwaarts, dankzij de verbeelding nemen de gedachten hun opwaartse vlucht zodat de schrijver tot een beter, hoger inzicht komt. Boogschieten is transcendentie: met woorden het ‘sacrale’ proberen te vatten, via creatief schrijven uiteindelijk de betekenis, de samenhang ontdekken die ‘buiten de gewone orde der dingen’ (p. 9) ligt.
Nadat Haasse in haar proloog haar schrijfopvatting als het ware in een notendop uiteengezet heeft, zal ze die toepassen op het boek waaraan ze bezig is. Hoe verhouden zich in die ‘autobiofictie’ verbeelding en werkelijkheid tot elkaar en wat probeert Haasse te bereiken? Dit zijn vragen die we hier proberen te beantwoorden. In deel 1 en 3 daalt Haasse af in haar familieverleden op zoek naar inzicht in haar identiteit. Dit familieverleden heeft echter ‘iets geheimzinnigs, onvolledigs’ (p. 18), en de hiaten in die onvolledige genealogie zal ze | |||||
[pagina 241]
| |||||
met de verbeelding opvullen. Inderdaad, als Haasse wat ze mythologie noemt - dat wil zeggen dingen van horen zeggen, roddel, fantasie en wishful thinking - ‘door de zeef van nuchter onderzoek’ (p. 19) gladgestreken heeft, blijft er weinig over: enkele vaststaande gegevens waarmee ze moeilijk het raadsel van haar identiteit kan oplossen. We krijgen echter een sleutel om de vraag te beantwoorden die ze aan het einde van het boek stelt: ‘Wat blijft er over, wanneer de onderzoekende ordenende geest met goed gerichte pijlen de gevleugelde verbeelding te lijf gaat?’ (p. 128). Haasse zal dus op iets anders dan verifieerbare feiten moeten steunen om tot inzicht te komen in haar identiteit, namelijk herinneringen, verhalen, subjectieve indrukken bij het bekijken van oude foto's. Dit subjectieve materiaal vormt wat Haasse ‘het waargenomene’ noemt. Dit zal ze via creatief schrijven verwerken en vorm geven om daardoor een voor haar betekenisgevende samenhang te ontcijferen. Rond de figuur van de grootmoeder aan vaderskant bijvoorbeeld hangt een geheimzinnige sfeer. Die vrouw heeft Haasse altijd gekend als ernstig en gereserveerd. Later leest ze op haar geboortebewijs ‘Vader onbekend’. Haar verbeelding legt onmiddellijk een verband tussen dit feit en de gereserveerdheid van de grootmoeder. Haasse gaat verder en probeert de genealogie van die grootmoeder te reconstrueren om een verklaring te vinden voor wat haar overkwam. Er wordt verteld dat haar vader een hooggeboren personage zou zijn! Op basis daarvan bouwt Haasse allerlei hypotheses op. Stemt haar verklaring overeen met de waarheid of is die het resultaat van haar verbeelding? Op p. 42 geeft ze zelf toe: ‘Achter elk geheim verbergt zich een ander. De waarheid is niet te achterhalen.’. Er zijn inderdaad te veel onzekerheden. Haasses veronderstellingen krijgen ook meestal de vorm van vragen: ‘Dat zijn vragen die nooit beantwoord zullen worden.’, zegt ze op p. 23. ‘Alleen door ze te stellen begeef ik me op de wegen der verbeelding.’ Alleen door de verbeelding kan dus een samenhang tussen al die afzonderlijke feiten ontstaan. Die samenhang mag fictief zijn, hij is daarom niet minder geldig omdat hij hier voor haar een bepaalde betekenis heeft. ‘Ein Faktum unseres Lebens gilt nicht insofern es wahr ist, sondern insofern es etwas zu bedeuten hat’, zo luidt het citaat van Goethe dat Haasse als motto voor haar boek gekozen heeft. Voor Haasse dient het onderscheid tussen werkelijkheid en fictie gerelativeerd te worden. In dit verband zegt T. Anbeek terecht: ‘Een identiteit blijkt vooral te berusten | |||||
[pagina 242]
| |||||
op een verleden dat je zelf verzint.’Ga naar voetnoot6 In ‘verzinnen’ hebben we trouwens het woord ‘zin’: verzinnen is hier zin geven.
Tot nu toe hebben we onze aandacht gericht op de verhouding tussen fictie en werkelijkheid in het reconstrueren van Haasses genealogie (dus binnen de autobiografische delen). We kunnen ons nu afvragen wat de verhouding is tussen die autobiografische delen (1 en 3) en het fictieve verhaal van Jason (deel 2). Ten eerste kunnen we zeggen dat het bedrog rond de zogenaamde vorstelijke voorvader van de grootvader en Jasons fantasieën over een aboriginale afkomst (elementen uit het fictieve verhaal dus) laten veronderstellen dat ook Haasse in de reconstructie van haar familieverleden met dergelijke verzinsels geconfronteerd wordt. Ten tweede lijkt die fictie voort te vloeien uit wat Haasse op p. 50 zelf noemt: ‘het onvermogen gevoelens te uiten, tenzij indirect, in verzonnen verhalen over bedachte personages of door identificatie met leven en lot van mensen die ik heb waargenomen uit de werkelijkheid’. Het Jason-verhaal wordt inderdaad duidelijk geïnspireerd door een jongen die Haasse op de rivier zag, zoals blijkt uit het begin van deel 3, maar ook door Haasses Australische neef. Die neef is zelf een spiegelbeeld van de schrijfster. In hem meent ze iets te herkennen dat ook voor haar wezenlijk is. Wat is nu dat wezenlijke? Voor Haasse is het belangrijk dat de plaats waar je geboren werd en opgegroeid bent toegankelijk blijft zodat je ergens wortel kan schieten. Haar band met haar geboortegrond, Indonesië, is echter niet vanzelfsprekend. Daarover zegt ze op p. 48-49: ‘Ooit meende ik dat de natuur, het landschap van Java voor mij de rol vervuld hadden van een ouderlijk huis. [...] Maar ik begrijp nu dat het juist de ontoegankelijkheid van die wereld is geweest, die mij altijd in haar ban gehouden heeft. Er was nooit sprake van aanpassing of van innerlijk veroveren, bezitten van dat ‘exotische’.’ Ze beseft dat wat ze waarneemt ‘voor altijd onbereikbaar blijft. Alleen het onder woorden brengen van het waargenomene schenkt even de illusie er deel aan te hebben.’ | |||||
[pagina 243]
| |||||
Wat ze zelf ten opzichte van Indonesië voelt, drukt ze in deel 2 uit via de personage van Jason. De thematiek van het fictieve verhaal, Jasons zoektocht naar zijn identiteit van ‘native Australian’ (p. 75) en zijn pogingen om zich één te voelen met het land is dus een problematiek die Haasse bezighoudt en die ze hier al schrijvend verwerkt om tot inzicht proberen te komen. Tamás, die Jason ontmoet als hij verdwaald is geraakt, belichaamt misschien het antwoord op Jasons, en dus ook Haasses vragen. ‘Tamás is geen geboren Australiër maar wel een Australiër. Dat is hij geworden door hier te leven.’ zegt Trish, zijn levensgezellin, op p. 103. Maar Jason ziet dat niet in, hij is nog niet tot inzicht gekomen: ‘Ik weet nog niet wat de stilte van de bush betekent.’ (p. 106). Misschien wordt dit falen gesymboliseerd door zijn mislukking om de zwanen te fotograferen, te schieten. In die fictie heeft Haasse dus eigen ervaringen en problemen verwerkt en vorm gegeven en daardoor probeert ze inzicht te krijgen in hoe haar eigen ik in elkaar zit. In dit opzicht is Jason, net als beide grootmoeders, een figuur van ‘mythische importantie’ (p. 18). Men denkt hier natuurlijk aan de essentie en de functie van mythen. Een mythe is niet waar (in de historische zin van het woord) maar hij openbaart toch een zekere waarheid door situaties uit te beelden die de mens helpen begrijpen hoe hij in elkaar zit. Aan het einde van het fictieve verhaal overtreedt de schrijfster (de ik van deel 3) letterlijk de grens tussen fictie en werkelijkheid om haar personage als het ware in levende lijve te ontmoeten en ze werpt hem een blik van verstandhouding (p. 111). In hem heeft ze iets herkend dat ook in haar leeft. Toen ze de jongen zag die haar tot dit verhaal inspireerde, kon ze daaraan nog geen naam geven, zegt ze op p. 113. Maar nu het verhaal geschreven is en het waargenomene onder woorden is gebracht, beseft ze dat wat ze in hem meende te zien een gevoel van ontheemding is, en ze komt tot de conclusie dat ‘[w]ie niet leeft in een eigen element, [...] overal een zwarte zwaan [is]’ (p. 114). Dit vormt de schakel naar het derde deel. Zou dit element voor Haasse Amsterdam zijn? Daar probeert ze wortel te schieten door allerlei herinneringen en ervaringen onder woorden te brengen. Ze beseft dat ze daar op de Prinsengracht een ‘magische zone’ (p. 118) heeft gevonden, een bodem bestaande uit verschillende tijdslagen, verschillende lagen van ‘geleefde werkelijkheid’ (p. 117) waar ze wortel kan schieten: ‘Dat cluster heeft zich sinds ik dat | |||||
[pagina 244]
| |||||
schreef, in 1982, nog aanzienlijk verdicht met nieuwe ervaringen van mij en de mijnen, en met alle associaties die daardoor worden opgeroepen. Een paar honderd meter Prinsengracht bevatten in geconcentreerde vorm talloze nog onuitgewerkte gegevens van mijn leven.’ (p. 127). Terugkomend op de vraag naar de verhouding tussen werkelijkheid en fictie in dit werk kunnen we vaststellen dat het autobiografische, de werkelijkheid een uitgangspunt is, een bron van ervaringen die nog niet verwerkt, chaotisch zijn terwijl de fictie, de verbeelding een bewustwordingsproces op gang brengt en voor een betekenisvolle samenhang zorgt. ‘Het zou dwaas zijn te stellen dat verbeelding en werkelijkheid elkaar uitsluiten.’ lezen we op p. 10. De autobiografische gedeelten zijn immers niet uitsluitend op de barre werkelijkheid gebaseerd want de verbeelding vult de open plekken op. Het fictieve deel is ook niet zuiver fictief aangezien de stof ontleend wordt aan Haasses eigen ervaringswereld.
Zoals reeds gezegd beëindigt Haasse haar boek daar waar ze begonnen is: bij het beeld van de zwaan. Betekent die cyclische structuur dat ze in een doodlopende straat terechtgekomen is, dat de sporen van de zwanen nergens toe leiden zoals daar aan het einde van de proloog op gezinspeeld wordt? De vraag hoe het beeld van de boogschutter te rijmen met dat van de zwaan (p. 14) blijft na haar zoektocht op de vleugels van de verbeelding onbeantwoord (p. 127-128). Maar zegt Haasse juist niet dat het verband tussen beide ‘buiten de gewone orde der dingen’ (p. 9) ligt? Een rationeel verklaarbare samenhang is er dus niet. Die wordt alleen maar geschetst aan de hand van enige beelden, tekens die een beroep doen op het imaginaire. Zwanen schieten is inderdaad een lofzang op de niet te kortwieken verbeelding. |
|