Colloquium Neerlandicum 14 (2000)
(2001)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum– Auteursrechtelijk beschermdPerspectieven voor de internationale neerlandistiek in de 21ste eeuw. Handelingen Veertiende Colloquium Neerlandicum
[pagina 217]
| |
Stille plunderaars: Chinezen in de verhalen van Beb Vuyk
| |
[pagina 218]
| |
Anderzijds probeerden ze inzicht te krijgen in de achtergronden van de actuele gebeurtenissen om, als dat mogelijk was, een herhaling daarvan te voorkomen. In de maanden die op de rellen volgden werden er nogal wat boeken gepubliceerd over de vraag naar deze ‘erfzonde’. De zoektocht naar de zondaars was weer begonnen, maar dat was niet de eerste keer. Bijna veertig jaar vóór de mei-rellen schreef Pramoedya Ananta Toer een boek over de Chinezen in Indonesië, waarin hij betoogt dat niet zij, maar de Nederlandse kolonisators de zondaars waren.Ga naar voetnoot2 Een Indonesische onderzoeker, Adil Rakindo, zegt: ‘Sommige politici spreken nog steeds over de Chinezen als ‘lievelingskinderen’ van de koloniale macht. De implicatie is hier dat, voor dat ‘favoritisme’, de Chinezen in Indonesië gestraft moeten worden.’Ga naar voetnoot3
Het is dat beeld met twee gezichten dat mij zo bezighoudt. Hoe worden die twee gezichten gereflecteerd in de literatuur, hoe worden de Chinezen in de Indisch-Nederlandse literatuur afgebeeld, als slachtoffers of als zondaars? Voor deze lezing heb ik de romans en verhalen van Beb Vuyk bekeken.Ga naar voetnoot4 Het was niet moeilijk daar de Chinezen uit te halen, want zo worden ze ook aangeduid, als Chinezen. Enkele hebben een naam gekregen, de meeste zijn naamloos, hoewel dat niet wil zeggen dat ze onbelangrijk zijn. Vrijwel alle Chinezen zijn handelaren die, zoals in Het laatste huis van de wereld de meest uiteenlopende zaken verkopen in hun toko's maar ook in ‘de grote winkel’, de KPM-bootGa naar voetnoot5, die eens in de vier weken Namlea op het eiland Buru aandoet, die katoentjes uit Japan en toiletspiegels ruilen voor rotan en damar (hars) uit het binnenland, maar er is ook een Chinese medicijnmeester die een bod doet op de gal van een enorme slang, een meubelmaker die verslaafd is aan opium en iedere week om een klein voorschot komt smeken, en vele schoolkinderen met schelle stemmen. | |
[pagina 219]
| |
Het contact tussen de ikpersoon in deze roman en de Chinezen is oppervlakkig. Er wordt met elkaar handel gedreven, er wordt zelfs met elkaar getennist, op Koninginnedag wordt er samen feest gevierd waarop ‘iedereen die iets meer is dan een koelie of ketelkerel’ is uitgenodigd en is er een dansi-dansi in de grote loods, maar verder gaat men niet. De ikfiguur telt haar vrienden niet onder de Chinezen. Dat betekent niet dat men helemaal langs elkaar heen leeft. Soms wordt er na het tennissen in het donker nog een sigaret gerookt in het tennishuisje en gepraat, want, zegt de ikfiguur, ‘het is goed, wat van hun vreugden en zorgen te weten’. Dat dit niet helemaal voortkomt uit belangstelling blijkt wel meteen uit het vervolg van de zin, ‘het breekt de eenzaamheid, waarin de Europeaan leeft als in een glazen bol’. Wie nog het dichtst bij een soort vriendschap komt is Liem Soe Thay in Journaal van een prauwreis . De ikvertelster noemt hem een volmaakte gastheer bij wie zij en haar man zich volkomen thuis voelen, er is behaaglijkheid maar geen vriendschappelijke warmte als ze over hem vertelt.
De meeste contacten zijn die met de Chinese mannen. Vrouwen blijven op de achtergrond, ook in ruimtelijke zin, want ‘[Het is] voor eene Chineesche vrouw eene deugd wanneer men haar buitenshuis niet kent’, vertelt A.G. de Bruin in zijn Verslag over de Chineezen ter Oostkust van Sumatra .Ga naar voetnoot6 Toch komen juist de gevoeligste momenten voor in contacten met de Chinese vrouwen. Dan kun je zelfs van herkenning spreken, zoals in Het laatste huis van de wereld. Maanden later ben ik bij een Chinese familie geweest, waar een kind gestorven was. Het was de enige zoon en de moeder had al vijf jaar geleden opgehouden kinderen te krijgen. Ze zat in de toko met het hoofd op de toonbank en snikte opstandig en onbeheerst, zoals ik zelf gesnikt zou hebben. Haar man schoof voorzichtig een arm onder haar hoofd en trok haar mee naar binnen, zoals mijn man mij meegenomen zou hebben. | |
[pagina 220]
| |
Onmiddellijk daarna doet de ikpersoon weer een stap achteruit, als ze vertelt dat het echtpaar naar China is gereisd om een zoon te kopen. Als ze zegt het kind hef te vinden en het prijst, reageert de schoonmoeder van de vrouw beleefd, maar, aldus de vertelster, ‘haar ogen bleven hard’. Zijn het de vreemde gewoonten van de Chinezen, zoals het kopen van een zoon, die afstand scheppen? Bij de volmaakte gastheer, Liem Soe Thay, is het blijkbaar de traditie van het voetenbinden. Ik sta op en ga naar de achtergallerij en maak een praatje met de vrouw. Waarover kun je praten met een Chinese vrouw met kleine gebonden voeten? Het is de wisseling tussen herkenning en vervreemding, tussen het naderbij komen en weer afstand nemen, die mij is opgevallen bij Beb Vuyk. Ook uit de beschrijving van het eten bij een Chinese bruiloft blijkt zowel waardering als afkeuring. Er waren allerlei verrukkelijke soepen, haaievinnen en eetbare vogelnestjes, die naar bedorven gelatinepudding smaakten, gebraden visseningewanden en tien jaar oude eieren, lichtbruin, een beetje sterk van smaak en met een donkere kern als niertjes. Nog fijner is de beschrijving van Liem Soe Thay waar de ikfiguur en haar man na een prauwreis bescherming vinden tegen de hevige regen, baden en het avondmaal nuttigen. Hij is een kleine Chinees, met een grof slordig hemd in een te wijde broek, maar een volmaakte gastheer. Een andere Chinees die met naam genoemd wordt en van wie in Het hout van Bara een mooi portret wordt getekend is Teng An. Hij is handelaar op Way Batu, een van de eilanden in de Molukken. Hij heeft een prauw die hij uitleent of verhuurt aan de regent en aan andere handelaren. Hajo en Eli Hilligens doen zaken met hem. In die periode krijgt Eli ruzie met de gezaghebber, wat heel lastig is, want een gezaghebber in de Molukken heeft meer macht dan een Gouverneur op Java. Beb Vuyk heeft dit ook | |
[pagina 221]
| |
werkelijk meegemaakt.Ga naar voetnoot7 De bestuursambtenaar liet de handelaren weten dat hij liever niet zag dat zij zaken met hen deden, en ‘in die tijd was een dergelijke wenk van het bestuur een bevel’. Maar dat was het blijkbaar niet voor Teng An. Als de gezaghebber in een dronken woedebui Teng An in zijn toko vraagt waarom hij nog steeds zaken doet met de Hilligens, zegt deze: ‘Mijn grootvader deed zaken met de grootvader van de toean, mijn vader deed zaken met zijn vader, zou ik geen zaken met de zoon mogen doen?’ Blijkbaar had de al eerder geciteerde archivaris van het Oostkust van Sumatra-Instituut, A.G. de Bruin, gelijk toen hij opmerkte dat de Chinezen geen volk voor bureaucraten zijn, en dat ‘kruiperige onderdanigheid niet bepaald een eigenschap [is], die ze in den loop der eeuwen ontwikkeld hebben. Een Chinees erkent gezag, doch niet speciaal den drager van het gezag. Dat is in zijne oogen per slot van rekening een mensch als ieder ander’.Ga naar voetnoot8
Beb Vuyk veroordeelt niet. Ze is vooral een observeerder die het aan de lezer overlaat daar een oordeel over te vellen. Zo vertelt ze over hoe er zaken worden gedaan tussen de Chinezen en de lokale bevolking op het eiland Buru, in Het laatste huis van de wereld. Ze trekt niet duidelijk partij, en toch laat ze op een subtiele manier weten aan welke kant ze staat. Ze vertelt hoe de Alfoer vroeger zijn eigen leven leefde, jagend op herten en varkens. Maar nu zijn zijn verlangens en behoeften toegenomen. De rode lendenlap en wat zout zijn niet meer genoeg, hij wil petroleum, zeep, suiker en koffie en katoentjes van Japan. Dus moet hij werken, terwijl hij niet gewend is iets op een bepaalde dag te doen. Hij is een vrij mens en werkt alleen als hij daar zin in heeft. Maar dan is er de Chinees, die steeds aandringt op betaling, hem opzoekt in de kampong en hem achtervolgt op de plaatsen waar hij sago klopt in het bos. De Alfoeren zijn begonnen kayuputih te stoken, ze bouwden zelf de ovens en het primitieve destilleertoestel, maar voor het koellichaam bezaten ze geen geld en de Chinees heeft hun die op voorschot geleverd voor hon- | |
[pagina 222]
| |
derd flessen kayuputiholie.Ga naar voetnoot9 Ongeveer hetzelfde gebeurt met de inwoners van Kajili en de Boegis, die voorschotten kregen van de Chinezen en zorgeloos als een volk dat nooit zorgen gekend had, onbekommerd en gedachteloos als kinderen, iedere maand vele guldens boven de waarde van de binnengebrachte olie spendeerden. En ‘zo werd het oordeel langzaam aan hen voltrokken, raakten zij hun ketels kwijt, vervielen hun huizen en verpauperden hun kinderen’.
Stille plunderaars, die Chinezen? Zijn dat dus de zondaars? De Chinezen waren voor de ikvertelster en haar man behalve handelspartners ook concurrenten, en toch stelt zij hen niet voor als de enige schuldigen, bewust als ze zich ervan is dat de slechte arbeidsverhoudingen die bestaan op Buru in stand worden gehouden door het volk zelf. Bij ons lopen zij weg, iedere boot moeten wij nieuwe mensen uit Ambon laten halen voor aanvulling, want iedere maand gaat ons volk van ons naar de Chinees over. Een man die bijna een jaar bij ons gewerkt heeft, komt ontslag vragen en we informeren waarom hij weg wil. Zijn antwoord is typerend voor de mentaliteit van dit volk: ‘Bajaran bagoes, makanan moerah, tetapi terlaloe keras.’ - De betaling is prachtig, het eten goedkoop, maar de verordeningen zijn te lastig. En zoals deze man denken de meesten er over. Zelden houden wij de mensen langer dan een jaar, ze hebben dan genoeg overgespaard om naar Boeton terug te gaan of te weinig geld in voorschot gekregen en dan lokt de Chinees. De wraak wordt opgekropt tot de droge tijd. Dan wordt een schijnbaar achteloos weggeworpen sigaretteneindje met opzet op de juiste plaats gemikt. Na nachten rood van het vuur dat over de vlakte rent en hectaren blad verwoest kan er tien maanden niet gestookt worden en kunnen de mensen tien maanden niet werken. Dat houdt in dat ze tien maanden lang ontheven moeten worden van de verplichting als schuldslaaf of pandeling - iemand die zijn schuld aflost met arbeid - te werken. | |
[pagina 223]
| |
Ik had het daarnet over de Chinese vrouwen in de verhalen van Beb Vuyk. Hoe afstandelijk ze ook over de Chinezen schrijft en hoe weinig contact de ikfiguur in haar romans en verhalen ook heeft met de vrouwen, het zijn juist de Chinese vrouwen met wie zij zich als in een flits identificeert. In Ngawang heet de ikfiguur Ernie. Ernie's moeder, een Javaanse, woont in een oud huis in het dorp Ngawang even buiten Sukabumi in West-Java. Het is 8 maart 1942, en Ernie hoort op de radio een stem die zegt: ‘Ik draag u op om de strijd thans te staken [...]’. In haar verlangen om meer te weten over de situatie loopt Ernie het pad af van het huis naar de grote weg om te telefoneren in een grote Chinese toko ongeveer dertig meter verderop. Nog voor ze de weg had bereikt hoorde zij ze al. Niet hun stemmen, alleen maar hun bewegingen, die een geluid maakten als van water dat langs stenen spoelt. Hoewel ze niet wist wat het was, ging ze toch langzamer lopen. Ergens moest een dijkje lekken, het pad was glibberig, ze gleed tweemaal uit in de modder voordat ze boven was. Toen kon ze de weg zien diep beneden haar en daarop een duizendkoppige menigte, die zwijgend in de richting van de Chinese winkel trok. Het was heel donker boven, maar op de weg viel licht uit de Chinese toko waarvan de deur en één luik geopend waren. Ze hurkte neer, dicht tegen een pisangstam gedrukt, en keek. De mensenstroom ging dwars door het huis, van voren naar binnen en van achteren er weer uit, ze sleurden de winkel leeg. Iedereen nam wat mee, blikjes en flessen en losse dingen als rijst en suiker, die de vrouwen in hun slendangs stortten. Stil, donker en onafgebroken vloeiden de mensen het huis binnen. De Chinese eigenaar stond bij de deur met een klein meisje op zijn arm. Niemand zei wat tegen hem en hij zei ook niets. Hij verweerde zich niet en hij protesteerde niet; het leek alsof het niet zijn bezit was dat ze wegsleepten. De Chinese vrouw zat op een stoel, ze was zwanger en hield haar handen over haar dikke buik gevouwen. Twee kleine jongens stonden naast haar met verbaasde gezichtjes. Een oude man haakte de koperen weegschaal los en een halfwas meisje nam de gewichten. Nu stond een andere man vlak voor de Chinese vrouw. Hij hield zijn schouders iets gebogen en zijn handen samengevouwen, zoals de beleefdheid eiste. Hoewel | |
[pagina 224]
| |
Ernie vanaf die afstand niets kon zien was ze zeker dat hij ‘Ma'af’, neemt u mij niet kwalijk, zei. Dadelijk daarop stond de vrouw op en deed enkele stappen naar binnen. De man nam de stoel waarop ze gezeten had en droeg die weg. Ook de luiken, deuren en dakpannen worden weggehaald, steeds in stilte. Dan spoelt de vloed in de volgende Chinese toko naar binnen. Later hoorde Ernie het volledige bericht van de capitulatie door de radio, maar dat schokte haar niet meer. ‘Zoals ik daarnet naar die toko gekeken heb, zo kijk ik nu naar mijzelf’, dacht ze. En als ze naar zichzelf keek zag ze het gedesinteresseerde en onbewogen gezicht van de Chinese vrouw voor zich. Hier moet ik even een kanttekening bij plaatsen: in de meeste gevallen schijnen het Nederlandse troepen geweest te zijn die, terwijl zij zich terugtrokken, de deuren intrapten van de Chinese toko's die de eigenaars onbeheerd achtergelaten hadden, en daar ingeblikt voedsel en alcoholische dranken uit haalden. De rest werd weggehaald door de bevolking, die in die tijd in de grootste armoede leefde.Ga naar voetnoot10
In het verhalend proza van Beb Vuyk worden de Chinezen afgebeeld als stille plunderaars van de bevolking, maar ook als slachtoffers van stille plunderaars. De twee gezichten zijn hier duidelijk zichtbaar, hoewel Beb Vuyk zich ver houdt van veroordeling, zowel van de ene, als van de andere partij. Zij gebruikt geen van de woorden in de beschrijvingen van de Chinezen zoals die eeuwen geleden door Frikius en Wouter Schouten werden opgetekend, maar toch roept het verhaal dat ze in alle neutraliteit vertelt over de Chinezen in Het laatste huis van de wereld het beeld op van dezelfde doortrapte, listige, bedrieglijke mensen. Helpt het dan nog dat iemand als Wertheim zegt dat in een overwegend agrarisch, onderontwikkeld land beroepshandel noodzakelijkerwijze trekken moet aannemen, die in sterke mate een parasitaire indruk maken?Ga naar voetnoot11 Hetzelfde beeld is behouden. Of was dat eerste beeld juist en zijn de Chinezen sindsdien niet veranderd? |
|