Colloquium Neerlandicum 14 (2000)
(2001)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum– Auteursrechtelijk beschermdPerspectieven voor de internationale neerlandistiek in de 21ste eeuw. Handelingen Veertiende Colloquium Neerlandicum
[pagina 211]
| |||||||||
Plagiaat en de historische roman: de gevallen Boudier-Bakker en Du
Perron
| |||||||||
[pagina 212]
| |||||||||
Zoals mijn titel aangeeft, gaat mijn eigenlijke aandacht uit naar literaire kringen - het literaire veld - in Nederland in de jaren dertig en naar de openbare beschuldiging van plagiaat die Menno ter Braak tegen Ina Boudier-Bakker uitsprak. Voor deze bijdrage heb ik gebruik gemaakt van het Verzameld Werk van Ter Braak en de biografie van Ina Boudier-Bakker door Hans Edinga. Ik ben (nog) niet in de gelegenheid geweest Het Vaderland van 20 oktober 1935 te raadplegen, waarin de eerste recensie van Vrouw Jacob stond, de historische roman die Ina Boudier-Bakker over Jacoba van Beieren schreef; en evenmin dezelfde krant van een week later waarin Boudier-Bakker zichzelf verdedigde en Ter Braak haar van repliek diende.
In Ter Braaks recensie van Vrouw Jacob luidde de aanklacht ‘bijna plagiaat’, maar nadat zij zich in dezelfde krant verdedigd had, werd hij feller: ‘Ik wil uitdrukkelijk verklaren dat [...] zij zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van plagiaat.’ Hij staaft zijn argument beide keren met voorbeelden van overgeschreven passages uit het werk van de Duitse historicus Löher, of liever gezegd, de Nederlandse vertaling ervan. Het interessante is dat Boudier-Bakker niet ontkent dat ze hele stukken heeft overgenomen, maar tegelijkertijd vindt ze niet dat ze plagiaat gepleegd heeft en verontschuldigt ze zich niet, iets wat Ter Braak razend maakt. In zijn biografie van Boudier-Bakker geeft Hans Edinga een uitvoerige beschrijving van de affaire en van de nasleep in brieven en artikels die zeker tot 1938 duurde. Het hele geval heeft iets van een machtsstrijd. Ik wil eerst de aard van die strijd bekijken en het dan even hebben over mogelijke gevolgen ervan.
Zo te zien behoren Ter Braak en Boudier-Bakker tot hetzelfde veld - het literaire. Deze uitspraak behoeft enig uitleg want Ter Braak zou het er niet mee eens zijn geweest dat hij tot dezelfde groepering wordt gerekend als Boudier-Bakker. In zijn recensies van door vrouwen geschreven romans heeft hij wel eens beweerd dat men hier met dameslectuur te maken heeft en niet met literatuur, een opvatting die nog leeft. Aan de andere kant is het wel zo dat Ter Braak toch aandacht schonk aan het werk van vrouwen, en alleen op basis hiervan vind ik dat Ter Braak en Boudier-Bakker beiden een rol spelen in hetzelfde veld, hoewel ze daarbinnen sterk uiteenlopende posities innemen. Als recensent heeft Ter | |||||||||
[pagina 213]
| |||||||||
Braak een duidelijke vorm van macht, want hij mag oordelen uitspreken over het werk van beoefenaars van literatuur. Maar die smaakvormende macht functioneert maar in een beperkte kring, die van een intellectuele elite die zich, zoals uit het werk van Ter Braak en bijvoorbeeld Huizinga te zien valt, in zijn positie nogal onzeker begint te voelen in een tijd van doorwerkende democratie - van de opkomende massa's. Schrijvende vrouwen zoals Boudier-Bakker vormen een bedreiging van de positie van iemand als Ter Braak omdat hun boeken erg populair zijn. Ze hebben een aanhang weten te verwerven buiten de gevestigde kring om.
Door Boudier-Bakker te beschuldigen van plagiaat op Löher verkoos Ter Braak een consensus omtrent de historische roman te ontkennen, waarbij het niet nodig werd geacht om bronnen te citeren. Die consensus bestond allang en bestaat nog steeds om naar de praktijk te oordelen - en niet alleen in de Nederlandse literatuur. Samengevat luidt de kern van Ter Braaks argument als volgt: het is de plicht van de schrijver van een historische roman om zich als een historicus te gedragen en een studie te maken van de levensvormen van een bepaalde periode ‘tot in alle consequenties’. Zijn lectuur van Vrouw Jacob heeft hem ervan overtuigd dat Boudier-Bakker de kwaliteiten niet heeft die nodig zijn om een zo gecompliceerde periode te herscheppen. Om dit te benadrukken zegt hij dat ‘haar de wetenschap en het inzicht van een Huizinga ontbraken.’ Zonder deze argumentatie zou de beschuldiging van plagiaat niet mogelijk zijn geweest, want hiermee heeft Ter Braak de taak van de historische romanschrijver opnieuw gedefinieerd als gelijk aan die van een historicus en op deze manier weet hij te ontkomen aan de consensus omtrent bronvermelding in historische fictie. De gelijkstelling van historische fictie en geschiedschrijving komt natuurlijk niet overeen met de gebruikelijke kijk op de historische roman zoals die bijvoorbeeld door Vestdijk in een lezing over de historische roman wordt verwoord: ‘De historie zoekt kontakt met de historische werkelijkheid. [...] in de historische roman vindt dit kriterium van het ‘echt-gebeurd-zijn’ van het verleden in het geheel geen plaats.’ ( Gallische facetten , p. 185)
Boudier-Bakker en Vestdijk behoren tot de groep romanschrijvers die in het genre van de historische roman de geschiedenis ondergeschikt achten aan fictie, en die niet expliciet naar hun bronnen verwijzen in hun | |||||||||
[pagina 214]
| |||||||||
romans. Ter Braak vindt dat de geschiedenis de bovenhand moet krijgen en hiervan uitgaand haalt hij zijn normen ergens anders vandaan. Het argument dat hij in de recensie gebruikt suggereert dat hij met normen uit het academische veld werkt. Of hij zijn superieure toon ook daarvandaan heeft laat ik buiten beschouwing, maar in ieder geval neemt hij een dominante positie in. Zoals hij op 20 oktober 1935 aan Du Perron meldde: ‘Ik schreef deze week over het boek van Huizinga (na vandaag [...] Boudier-Bakker van plagiaat beticht te hebben).’ Ik zou hem ervan willen betichten dat hij zijn genres door elkaar haalt en eisen aan de historische roman stelt die gewoonlijk van toepassing zijn op de wetenschappelijke geschiedschrijving. Recent onderzoek heeft laten zien dat genre een belangrijke rol speelt bij het al of niet vaststellen van plagiaat. Volgens Angélil-Carter bestaan er zelfs verschillende concepties van plagiaat tussen de academische disciplines onderling en a fortiori tussen verschillende tekstsoorten als roman, rapport en nieuwsbericht. Zij citeert D. JamesonGa naar voetnoot1 die zegt ‘that although historical information may be used in a novel which obviously comes from somewhere, it does not need to be documented, whereas in academic history, it would need to be’ (dat de duidelijk historische achtergrond van een roman niet gedocumenteerd hoeft te worden, hoewel dat in academische geschiedschrijving wel moet).
Een voorlopige conclusie zou dus kunnen luiden: Ter Braak kraakt Vrouw Jacob af op een onterechte manier; door Boudier-Bakker met de in diskrediet gebrachte prof. Colenbrander te vergelijken (wat hij in zijn repliek op haar zelfverdediging doet) moet hij erop uit zijn haar reputatie te schaden. Hoewel iets van dien aard ongetwijfeld meespeelt, zou men toch een andere betekenis kunnen geven aan het geval Ter Braak/Boudier-Bakker, nl. dat Ter Braak principieel bezwaar heeft tegen wat hij als oneerlijk beschouwt. Wat de historische roman betreft verafschuwt hij ‘iedere illusie van historische ‘net-echtheid’’ - ik citeer uit zijn recensie van Du Perrons Schandaal in Holland . Vandaar dat ik verder wil gaan dan die voorlopige conclusie met de gedachte dat dit onbehagen van Ter Braak | |||||||||
[pagina 215]
| |||||||||
zijn neerslag vindt in latere, naoorlogse experimenten met de historische roman zoals die van Louis Paul Boon en Hella Haasse. Maar het eerste experiment vond al plaats in de jaren dertig na de affaire Boudier-Bakker. Ik denk nl. aan Schandaal in Holland van Du Perron dat in 1939 verscheen. Dit werk lijkt te bevestigen dat er iets aan de hand is met genreafbakening: hoewel het zeker geen academische geschiedschrijving is, leest het heel anders dan een traditionele historische roman. Er wordt uitvoerig in geciteerd uit de bronnen, die vaak directe bronnen zijn zoals dagboeken of documenten die soms wel, soms niet genoemd worden. Er wordt geparafraseerd en samengevat, maar ook gefantaseerd. Het lijkt echt alsof Du Perron rekening houdt met Ter Braaks bezwaren, zeker als men zijn nawoord erbij neemt. Volgens dit nawoord bestaat het verhaal ‘uit Dichtung und Wahrheit, welke laatste noodzakelijk van elders moest worden betrokken; en ik heb zoveel zinnen, uitdrukkingen en gesproken woorden overgenomen uit de door mij geraadpleegde schrifturen, dat ik bij voorbaat alle beschuldigingen van plagiaat aanvaard en geen enkel beroep denk te doen op de daarbij gebruikelijke ereraden.’ Verder noemt Du Perron de schrijvers van zijn bronnen maar niet de titels, ‘om zoekers op weg te helpen’.
Concluderend vind ik dat de gevallen Boudier-Bakker en Du Perron laten zien dat plagiaat wel degelijk een relatief en veranderlijk begrip is, wat het duidelijkst aan het licht komt wanneer er een conflict ontstaat binnen een sociaal/cultureel veld. De vraag is dan hoe het conflict opgelost wordt. Verder laten deze gevallen zien dat het conflict zich rond het genrebegrip toespitst. Ter Braak heeft iets tegen Ina Boudier-Bakker, maar ook tegen het genre historische roman. Het conflict tussen deze twee individuen hoeft niet te worden opgelost omdat het eigenlijk een symptoom is van veranderende machtsverhoudingen die verbonden zijn met culturele verschuivingen en botsingen - elitair tegenover populair, academisch tegenover oppervlakkig, integer tegenover net-echt. Maar zulke spanningen hebben vaak gevolgen, in dit geval voor de stabiliteit van de genres van geschiedschrijving en historische roman. Een tussengenre wordt door Du Perron gerealiseerd in Schandaal in Holland - Ter Braak noemt het ‘een historisch verhaal’, Vestdijk een ‘kroniek’. Door zich bij voorbaat schuldig te verklaren aan plagiaat, geeft Du Perron Ter Braak gelijk, maar niet zonder ironie. | |||||||||
[pagina 216]
| |||||||||
Men kan hier nog een notitie aan toevoegen: in het nagelaten werk van Ter Braak bevindt zich een fragment van een roman, waarschijnlijk geschreven in 1939, die ‘Het Plagiaat’ heet. De hoofdpersoon en ikverteller is journalist. Een collega maakt hem attent op een geval van plagiaat op zijn eigen werk. Hij reageert met bewondering voor de plagiator en met minachting voor deze collega: ‘klakkeloos overschrijven zonder bronvermelding ligt hem verre; hij is daarvoor niet origineel genoeg’ ( Verzameld Werk 4, p. 833) en aan ‘de ontmaskering in de krant’ denkt hij helemaal niet. | |||||||||
Bibliografie
|
|