| |
| |
| |
‘Hier worden geen pruiken geleverd aan kaal geknipten vrouwen’.
Kappersetalage 1945 Rolf Wolfswinkel (Kaapstad)
Onlangs zocht ik in de enorme fotocollectie van het Nederlands Instituut voor
Oorlogsdocumentatie in Amsterdam naar foto's over gebeurtenissen van vlak na de
bevrijding in mei 1945. Opvallend is het grote aantal foto's waarop ‘recht’
wordt gedaan aan de zogenaamde ‘moffenhoertjes’. Het lijkt alsof alle
amateur-fotografen van Nederland hun hobby nieuw leven hebben willen inblazen
met het vastleggen van deze taferelen. Zo vond ik onder andere een foto van een
kappersetalage met de intrigerende tekst ‘Hier worden geen pruiken geleverd aan
kaal geknipten vrouwen’. Daarmee leverde deze onbekende kapper mij een
onbedoeld, maar passend motto voor de volgende bijdrage.
Meisjes of vrouwen die tijdens de Tweede Wereldoorlog omgang hadden gehad met een
Duitse soldaat (liever nog een Duitse officier), werden in die eerste weken na
de bevrijding het slachtoffer van de opgekropte volkswoede. We spreken in
Nederland meestal niet over ‘Bijltjesdag’, omdat het hier niet, in tegenstelling
tot bijvoorbeeld in Frankrijk en, in mindere mate, België op grote schaal tot
uitbarstingen van volkswoede en eigen rechter spelen is gekomen. Maar dat wil
natuurlijk niet zeggen dat zich hier geen onverkwikkelijke gebeurtenissen hebben
voorgedaan. Tot de minst verheffende behoren zonder twijfel de volksgerichten
tegen de ‘Duitse’ vriendinnetjes.
In veel gevallen werden zij van hun huis opgehaald door groepjes opgeschoten
jongens, allemaal goede vaderlanders natuurlijk. Thuis hadden deze meisjes
verlamd van angst de loop der dingen zitten afwachten. Nu hun beschermers waren
verdwenen - terug naar Duitsland, gesneuveld of gevangen genomen - waren ze op
de genade of ongenade van de Nederlanders aangewezen. Zich tevergeefs
vastklampend aan alles wat houvast leek te bieden - een kast, een deur, een
trapleuning -, werden de ‘moffengrieten’, ‘moffenhoeren’ of ‘moffenmatrassen’
naar | |
| |
buiten gesleept en in triomf op een open kar rondgereden. De
rit eindigde steevast op een plein of andere centrale plek in de stad of het
dorp.
Daar begon het snel ingeburgerde ritueel van het openrukken en aan stukken
scheuren van de kleding, het bespugen, het gooien met straatvuil en bedorven
groenten en - het onvermijdelijke hoogtepunt - het kaalknippen. De schaar en de
tondeuse werden in het haar gezet en na afloop van het knippen werd het
slachtoffer met rode menie of oranje verf hakenkruizen opgeschilderd. Oranje was
begrijpelijkerwijs de favoriete kleur. Het meisje mocht blij zijn als het
hiermee was afgelopen; er zijn ook berichten dat er tijdens dergelijke
volksfeesten sigarettenpeuken op het gezicht of de armen werden uitgedrukt of
harde klappen vielen. Het was het beste om zo stoïcijns mogelijk te blijven.
Protesteren maakte de zaak alleen maar erger, afgaande op de volgende
getuigenis:
Ik moest mee, omdat ik met een Duitser had gegaan. Nou was ik helemaal
niet op m'n mondje gevallen, dus ik zei: ‘Dan heb ik hetzelfde gedaan als
prinses Juliana.’ Een van die kerels gaf me een enorme trap. [...] Met nog een
paar andere meiden werd ik in een Jan Plezier geduwd. Blijkbaar beschikbaar
gesteld door een stalhouderij die grof aan de Duitsers had verdiend. Zo werden
we door het dorp gereden en her en der te kijk gezet voor een joelende menigte.
Na die rit zijn we naar de BS-kazerne gebracht. In een van die kamertjes zat een
schoolarts die me moest onderzoeken. Of ik geen geslachtsziekte had. Omdat ik
verkering had gehad met een Duitser. Totaal naakt moest ik op een tafel gaan
liggen. Eerst werd ik zeer vrijpostig betast door een oud-verpleegster. Daarna
kon die arts z'n hart ophalen. [...] Op m'n afgeschoren haar werd met oranje
menie een hakenkruis gezet. (Uit: T. Schouten.
Lichaamsbuit
, p. 130)
Van dit soort gebeurtenissen werd in die dagen geen schande gesproken, sterker
nog: men genoot ervan. Er ging een gevoel van gewonde morele verontwaardiging
achter schuil en het plezier van ‘eigen schuld, dikke bult’, zoals blijkt uit
De Waarheid
von 8 mei 1945:
Amsterdam heeft gisteravond gelachen, hartelijk gelachen. Aan de
dametjes, die jaar in jaar uit met de moffen optrokken, haar | |
| |
eer te
grabbel gooiden voor een bonnetje en een borrel, werd de belofte nagekomen: de
koppen kaal! Te midden van een vrolijke menigte zaten ze daar, op een stoel, of
zo maar op straat. En de tondeuse deed haar werk. Daar verdween het grootste
sieraad van een vrouw, maar ook de grootste smaad voor een vrouw, die dat moet
verliezen. Doch het was verdiend! Een hakenkruis wordt op wangen en voorhoofd
getekend. Zo geschandvlekt worden zij ten toon gesteld. En zo heeft Amsterdam de
eerste dag van de werkelijke bevrijding op waardige en vreugdevolle wijze
besloten.
Soms kwamen er vergissingen voor, werd iemand per ongeluk en ten onrechte
kaalgeschoren of gebrandmerkt. Dan kon het slachtoffer bij de commandant van de
BS (Binnenlandse Strijdkrachten) een bewijsje gaan halen, op vertoon waarvan
kappers een pruik mochten leveren. In het gunstigste geval volgde een
rehabilitatie in de pers. Zo staat bijvoorbeeld in
Het Amsterdamsch Dagblad
van 10 mei 1945:
Naar ons van de zijde der binnenlandsche strijdkrachten wordt
medegedeeld, zou Mejuffrouw Marietje Meyer, Orteliusstraat 166 III ten onrechte
door een volksmenigte in de Willem Schoutenstraat zijn kaalgeknipt. [...] Mej.
Meyer heeft zich - aldus de BS - niet met Duitschers misdragen. (Geciteerd in
Michel van der Plas.
Mooie Vrede
, p. 86)
Gezien de algemeenheid en de grote geografische spreiding van dit soort
gebeurtenissen, verwachtte ik dat hiernaar in de letterkunde veelvuldig zou
worden verwezen. Ik was dan ook een beetje verbaasd toen dat niet het geval
bleek. Wel worden in een aantal boeken deze moffenhoertjes genoemd. Zo laat
W.F. Hermans in
De tranen der acacia's
(1949) een van deze meisjes over zichzelf zeggen:
Zeventien jaar, donkerblond haar, lichtrose directoire, waarschijnlijk
half-gaar.
En ook Carola, de halfzuster van hoofdpersoon Arthur Muttah in datzelfde boek,
houdt het met een Duitser.
| |
| |
In
Lemmingen
van A. ten Hooven - een pseudoniem van
Adriaan Venema - lezen we dat de zuster van de hoofdpersoon door woedende
buurtgenoten van huis wordt opgehaald.
Verderop was een klein plein en hij zag daar een grote mensenmenigte.
Hij kon er gemakkelijk tussen gaan staan, zonder op te vallen. Op een kar
stonden drie vrouwen, onder wie zijn zuster. Zij werd kaalgeknipt, en daarna
werd haar rok opgeslagen en om haar middel gebonden. Twee mannen trokken haar
broek uit en smeerden haar onder met menie. (p. 209)
Op de volgende bladzijde wordt verteld dat het meisje zich na thuiskomst aan de
zolderbalk ophangt. Zij zal niet de enige zijn geweest die, na het ondergaan van
dergelijke vernederingen, tot dit besluit kwam. Ook in
Twee dagreizen
van Willem van Toorn komt deze vorm van
snelrecht zijdelings aan de orde en er zijn meer voorbeelden, het meest
uitgebreid en het onsmakelijkst in
De Hunnen
van Jan Cremer.
Onderwerp van een roman is echter het leven van zo'n moffenhoertje, bij mijn
weten, slechts in twee gevallen:
Het Wolfsgetij of een Leven van Liefde
van Theun de Vries (1965) en
Een Hart van Prikkeldraad
van Lisette Lewin(1992).
Elders (in
Tussen Landverraad en Vaderlandsliefde
) heb ik beschreven hoe in de literatuur eerder dan in de officiële
geschiedschrijving werd begonnen met het nuanceren en fragmentariseren van het
bekende beeld van de oorlogsjaren. Dat beeld dat uitging van een in verzet
verenigd Nederland, waar de bezettende Duitse macht een onprettige tijd
doormaakte en waar slechts een handjevol zogenaamd ‘foute’ vaderlanders hand- en
spandiensten aan de vijand leverde, bleek steeds vaker een zorgvuldig
gekoesterde, maar daarom niet minder valse mythe. Bij de ontluistering van deze
mythe liepen auteurs als Simon Vestdijk en W.F.
Hermans voorop.
Daarentegen was Theun de Vries juist een auteur die aan dat beeld van een
daadkrachtig, vooral communistisch geïnspireerd verzet wilde vasthouden. In zijn
historisch-materialistische visie op de geschiedenis was de Tweede Wereldoorlog
de worsteling van twee tegengestelde ideo- | |
| |
logieën: tegenover
fascisme en nationaal-socialisme als perverse uitlopers van het kapitalisme,
stond de nieuwe mens, de communistische held. Zijn
Het Meisje met het Rode Haar
(1956), een geromantiseerde biografie van Hannie Schaft, is daar een
duidelijk voorbeeld van.
Maar De Vries wilde wel proberen te begrijpen wat mensen ertoe had bewogen de
kant van de vijand te kiezen. Zo schreef hij al in 1944 de novelle
W.A.-man
over de ontwikkeling van een Amsterdamse jongen uit de kleine
middenstand die zich bij de NSB aansloot, en in 1965 kwam hij met Het Wolfsgetij of een Leven van Liefde. Uit angst dat men de titel
onjuist zou interpreteren laat de schrijver aan de tekst een waarschuwend citaat
uit de Edda, het Germaanse heldenepos, voorafgaan:
De hoofdpersoon in het boek is het moffenhoertje Mobertina - Mobsie - Zeven,
vanzelfsprekend afkomstig uit het saaiste, kleinburgerlijke milieu dat De Vries
zich voor kan stellen. Haar vader is hulpaccountant. Het gebrek aan echte
idealen in dat milieu, waarin de grootste deugd lijkt te zijn het ‘stipt en
nauwgezet je plicht te doen’, vormt voor De Vries voldoende verklaring voor
Mobsie's verveelde afglijden naar het pad van de betaalde liefde:
[...] ze zocht sensatie. Het gewaagde spel, de cocotterie met
onbekenden, de sfeer van het rendez-vous en het zich laten betalen waren al veel
meer dan vermaak [...]; het hoorde op een of andere slinkse manier bij de hele
oorlog, al die vluchtige affaires hadden de bijsmaak van wellust en dood.
Om aan zijn afschuw voor het wereldje van hele en halve collaborateurs
uitdrukking te geven, gaat De Vries geen zee te hoog: verraad van familieleden,
met drank overladen seksuele orgiën, vrouwen die de liefde met vrouwen
bedrijven, schaamteloze zelfverrijking, moord, veelvuldige verkrachting, het
hangt allemaal met elkaar en met de decadente perverse sfeer van collaboratie
samen. Het loopt dan ook slecht af met het | |
| |
onnozele meisje Mobsie:
aan het eind van het boek pleegt ze zelfmoord door het slikken van cyaankali.
Nu had ik, op grond van mijn eigen theorie, verwacht dat in het boek Een Hart van Prikkeldraad (afkomstig van een soldatenliedje uit de
mobilisatietijd: Blonde Mientje heeft een hart van
prikkeldraad), gepubliceerd in 1992 (!), een ander, op zijn minst
genuanceerder, beeld van deze vorm van dienstverlening aan de vijand zou worden
gegeven (in Frankrijk spreekt men van de ‘collaboration horizontale’). Die
verwachting kwam niet uit: ook Lewins hoertje Greetje van der Plas uit Katwijk
is afkomstig uit een verstikkend milieu. Ook zij grijpt de mogelijkheid van de
verkochte liefde dankbaar aan om daaraan te ontsnappen. Weer maken we kennis met
de excessen die kennelijk schering en inslag waren tijdens de Duitse bezetting:
de ene minnaar wordt moeiteloos verwisseld voor een andere, verraad, moord,
lesbische liefde, drankgelagen. Een niet onaardig intertekstueel grapje is dat
ze bij een van deze uitspattingen, in Den Haag, een meisje tegenkomt dat Mobsie
heet.
Ook Greetje van der Plas is een onnozel type, wier voornaamste ongemak tijdens de
oorlogsjaren lijkt te hebben bestaan uit de gedwongen verhuizingen, wanneer de
vrouw van ‘haar’ Duitser af en toe even uit de Heimat in Katwijk verscheen. Dan
betreurt ze vol rancune haar lot.
Het doet een beetje wonderlijk aan wanneer aan het eind van het boek blijkt dat
Greetje helemaal niet zo onnozel is: ze neemt na de oorlog een andere, nota bene
joodse, identiteit aan en gaat in Amsterdam medicijnen studeren. Maar ook met
haar loopt het uiteindelijk slecht af: ze vermoordt haar joodse minnaar en wordt
tot langdurige gevangenisstraf veroordeeld.
Zo blijkt het beeld van het moffenhoertje in boeken uit 1965 en 1992 niet op
essentiële punten af te wijken van het beeld dat al in 1945 bestond. De vraag is
hoe dat komt. Waar in vijftig jaar het beeld van de ideologische collaboratie en
zelfs puur landverraad van uiterst zwart-wit evolueerde naar een palet met veel
grijze tussentinten, de seksuele collaboratie bleef een ontoegankelijke en
ongenuanceerde materie. Deze meisjes hadden hun lichaam, hun reputatie, hun
familie en hun vaderland verkwanseld en verdienden kennelijk ten volle hun
publiekelijke afstraffing. Anders dan de politieke collaboratie van NSB'ers en
SS-vrijwilligers, de economische collaboratie van bunkerbouwers en
zwarthandelaars, de opportu- | |
| |
nistische collaboratie van profiteurs
en baantjesjagers, is de seksuele collaboratie van de moffenhoertjes ook in 1992
nog niet aan nuance toe. Is dat omdat het hier om vrouwen gaat? Waarom schokt
ons het doodvonnis tegen die ene vrouw, de joodse verraadster Ans van Dijk,
zoveel meer dan die andere negenendertig doodvonnissen die tussen 1946 en 1952
in Nederland zijn voltrokken? Is dat omdat we collaboratie en verraad een vrouw
zwaarder aanrekenen dan een man?
In hedendaagse feministische theorieën - van Kate Millett tot Anne McClintock -
wordt aangetoond dat het vrouwelijk lichaam zelf het terrein is, waarover
mannelijke verlangens - al dan niet erotisch van aard - worden uitgevochten.
Omdat in de traditionele mannelijke opvatting het vrouwelijk lichaam toch al
geneigd is af te glijden naar overspelig gedrag, infecties over te dragen en
immoraliteit te stimuleren, dan spreekt het vanzelf dat de angst daarvoor groter
wordt bij seksuele collaboratie met vijandelijke soldaten. Het verlies aan
controle dat de man dan lijdt en de frustratie die daardoor is veroorzaakt,
kunnen alleen worden gecompenseerd door verhaal te halen op het lichaam van de
betrokken vrouwen. Wanneer het vrouwelijk lichaam zich aan de mannelijke
controle heeft onttrokken, dan moet nu worden aangetoond dat het weer onder
beheer is gebracht. Dat kan alleen door het te straffen. Een zichtbare straf aan
het lichaam van de vrouw is het teken dat mannelijke controle hersteld is, niet
zozeer over de vrouw in haar geheel, maar over dat gedeelte van haar dat nog
maar zo kort tevoren in vijandelijke handen was. Zo wordt de sociale orde
hersteld en het gevoel van impotentie dat de man leed toen de vijand zijn land
en zijn vrouwen in bezit nam, weggenomen. Machteloosheid wordt tot macht door de
vrouwen voor hun gedrag te straffen.
Onder deze omstandigheden waren memoires niet te verwachten. We weten dus niet of
bij een aantal van deze vrouwen geen oprechte gevoelens hebben meegespeeld.
Waarom zouden de gevoelens van veel Nederlandse meisjes na de oorlog voor hun
Canadese en Engelse soldatenvriendjes zoveel acceptabeler zijn? Voor de meeste
moffenhoertjes zal het inderdaad de uitstraling van luxe in een tijd van
schraalheid en gebrek zijn geweest die hen tot handlangers van de vijand deed
worden. Vrijwel zeker lijkt politieke overtuiging en politiek idealisme, zoals
we die bij NSB'ers en SS-vrijwilligers nog wel eens aantreffen, bij de meesten
van hen geen rol te hebben gespeeld. Dat wordt voldoende geïllustreerd door | |
| |
het feit dat veel meisjes al gauw weer nieuwe vriendjes hebben: de
Britse en Canadese bevrijders. Een van de populairste liedjes uit die dagen -
overigens zou het voor de oorlog gebruikelijke Duitse woord ‘schlager’ steeds
vaker vervangen worden door het Engelse ‘hit’ - heeft als titel: Trees heeft een Canadees. Over de gevoelens van Nederlandse mannen bij
dit nieuwe verraad is weinig of niets bekend.
| |
Bibliografie
Belinfante, A.D. (1978). In plaats van Bijltjesdag: de
geschiedenis van de Bijzondere Rechtspleging na de Tweede
Wereledoorlog, Assen. |
Cremer, J. (1983). De Hunnen. Drie delen, I: Oorlog; II: Bevrijding; III: Vrede, Amsterdam. |
Ferron, L. (1983). Hoor mijn lied Violetta,
Amsterdam. |
Groen, K. (1984). Landverraad: De berechting van
collaborateurs in Nederland, Weesp. |
Groen, K. (1994). Als slachtoffers daders worden. De zaak
van de joodse verraadster Ans van Dijk, Baarn. |
Hermans, W.F. (1949). De tranen der acacia's,
Amsterdam. |
Hoekstra, H.G. en E. Werkman. (1970). De dolle dwaze
zomer van '45, Amsterdam. |
Hooven, A. ten (pseudoniem voor Adriaan Venema). (1982). Lemmingen, Bussum. |
Lewin, L. (1992). Een hart van prikkeldraad,
Amsterdam. |
Plas, M. van der. (1966). Mooie Vrede: een documentaire
over Nederland in de jaren 1945-1950, Utrecht. |
| |
| |
Schouten, T. (1995). Lichaamsbuit. Gedwongen seks tijdens
de Tweede Wereldoorlog, Zutphen. |
Toorn, W. van. (1969). Twee dagreizen, Amsterdam. |
Vries, Th. de. (1965). Het wolfsgetij of een leven van
liefde, Amsterdam. |
Wolfswinkel, R.M. (1994). Tussen landverraad en
vaderlandsliefde. De collaboratie in naoorlogs proza,
Amsterdam. |
|
|