Colloquium Neerlandicum 14 (2000)
(2001)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum– Auteursrechtelijk beschermdPerspectieven voor de internationale neerlandistiek in de 21ste eeuw. Handelingen Veertiende Colloquium Neerlandicum
[pagina 43]
| |||||||||
Vooruitzichten voor de extramurale neerlandistiek als praktisch vak
in Centraal-EuropaGa naar voetnoot1
| |||||||||
[pagina 44]
| |||||||||
lectoraten met eventueel een bijvakstatus zijn in de meerderheidGa naar voetnoot4, elf vakgroepen hebben een hoofdvakstatus, waarvan er maar twee - Wrocław en Boedapest (ELTE) - een zelfstandig instituut zijn.Ga naar voetnoot5 Van de veertien door twaalf personen bezette hoogleraarposten zijn er zeven in Polen, waarvan zes bij slechts twee universiteiten. Buiten Polen hebben maar drie universiteiten eigen hoogleraren, drie beschikken over gasthoogleraren en drie hoofdvakinstellingen hebben geen hoogleraar.Ga naar voetnoot6
Een nadere blik op de curricula, die we sinds kort kunnen vergelijken,Ga naar voetnoot7 roept twee vragen op. De eerste is de door Nederlanders vaak gestelde vraag: welke beroepsperspectieven hebben Centraal-Europese neerlandici? De tweede, die daarmee nauw verbonden is luidt: kan de Centraal-Europese neerlandistiek op eigen benen staan ná het ondersteuningsprogramma van de Taalunie dat in 2002 eindigt?
Het antwoord op de vraag naar beroepskansen houdt verband met de veranderde rol van de universiteiten in Centraal-Europa. Vóór 1989 was het onderwijs van kleinere West-Europese talen meestal beperkt tot de hoofdstedelijke universiteiten. Ook de researchmogelijkheden waren uiterst miniem. | |||||||||
[pagina 45]
| |||||||||
De val van de Muur in 1989 bracht behalve academische vrijheid, en in het kielzog daarvan de genoemde grote opbloei van de neerlandistiek, ook een nieuwe dictatuur: die van het geld. Met uitzondering van Oostenrijk en Slovenië zijn de Centraal-Europese landen niet in staat hun academici een redelijk salaris te garanderen, en sinds 1989 zijn die er in lokale koopkracht meestal fors op achteruitgegaan, ook vanwege de prijsstijgingen in de Centraal-Europese hoofdsteden. Vandaar dat maar weinig afgestudeerden het zich kunnen veroorloven bij de universiteit te gaan werken. De personele bezetting is daarmee de achilleshiel van de neerlandistiek: in het vak werken vooral jonge vrouwen en moedertaalsprekers, wat de continuïteit van de vakgroepen niet ten goede komt. Jonge vrouwen gaan met zwangerschapsverlof, verhuizen naar de woonplaats van de partner en ook de moedertaalsprekers worden geconfronteerd met prijsstijgingen tot een (bijna) West-Europees niveau, waartegen de maandelijkse suppletie van de Taalunie van ƒ 1.250 niet opweegt. Velen vertrekken dan ook weer na relatief korte tijd. Moedertaalsprekers zijn bovendien meestal in de laagste rang ingeschaald en kunnen vaak bij gebrek aan kennis van de landstaal niet meedoen aan het plaatselijke academische debat. Deze combinatie is funest voor het lokale aanzien van het vak.
Tijdens het eerdergenoemde Ceepus-colloquium bleek dat er in Centraal-Europa voornamelijk twee soorten neerlandistiek bestaan: lectoraten met een taalcursus naast hoofd- of bijvakken met een min of meer klassiek filologisch georiënteerde studie Nederlands, soms aangevuld met elementen vertalen en cultuurkunde, Afrikaans en/of Fries. Het aanbod van de lectoraten bestaat uit cursussen voor geïnteresseerden. Op die groep zijn ook de meeste van de taalmethodes gericht. Deze veelal eenmanslectoraten liggen bij bezuinigingen logischerwijs als eerste onder vuur. De mutaties in de IVN-gidsen van de afgelopen tien jaar leggen daarvan duidelijk getuigenis af. Op universiteiten met hoofdvakfaciliteiten is de situatie anders. Deze bieden in principe een curriculum aan dat vergelijkbaar is met dat van de intramurale neerlandistiek. Met een filologisch georiënteerde studie is de afzetmarkt echter beperkt tot de wetenschap, de culturele sector en eventueel literair in combinatie met gewoon vertalen. Het voor het serieus bedrijven van wetenschap benodigde materiaal kunnen de meeste | |||||||||
[pagina 46]
| |||||||||
Centraal-Europese vakgroepen zich over het algemeen niet permitteren. Hierdoor, en door het ontbreken van dagelijks contact met levend Nederlands, heeft de extramurale neerlandicus een achterstandpositie ten opzichte van de intramurale. Er verschijnen dan ook maar zelden publicaties van Centraal-Europese neerlandici in Nederlandse en Vlaamse periodieken. Dit bedreigt, omdat Centraal-Europese universiteiten in toenemende mate de wetenschappelijke ‘output’ van medewerkers registreren, tevens de mate waarin het vak ook in de eigen Centraal-Europese regio serieus genomen wordt.
Waarom gaan studenten in Centraal-Europa het vak Nederlands studeren? Een vorig jaar gehouden rondvraag in de regio geeft het volgende resultaat, in volgorde van afnemend belang:
Welk type studie ontbreekt in de regio vrijwel volledig? Een praktisch georiënteerde, marktgerichte studie die na relatief korte tijd een goede kans op een baan in het bedrijfsleven biedt. Deze studie zal vooral op tolken en vertalen moeten zijn gericht. Het toenemend aantal contacten tussen Centraal-Europa en de Europese Unie zal onvermijdelijk professionalisering van het tolk- en vertaalvak en verzwaring van de eisen met zich meebrengen. De potentiële afzetmarkt is daarbij niet zozeer die van grote Vlaamse en Nederlandse concerns die in Centraal-Europa zijn vertegenwoordigd, want de communicatie van de lokale dochterbedrijven met het moederconcern verloopt meestal in het Engels en ter plekke in de landstaal. De afnemers zijn vooral te vinden bij het midden- en kleinbedrijf dat sinds een jaar of twee bezig is zich in Centraal-Europa te oriënteren. Omdat het hierbij om allerlei verschillende kleinere opdrach- | |||||||||
[pagina 47]
| |||||||||
ten gaat, moet de neerlandicus over een brede taalkennis beschikken en daarnaast liefst ook nog eens redelijk Engels en Duits of Frans plus wat regionale talen kennen. Dit is ook de achtergrond van de keus die in Olomouc is gemaakt om vanaf 2000/2001 ook een apart, strikt praktisch programma aan te bieden. Binnen de filologische studie hebben zakelijk Nederlands en economisch vertalen al een tijdje een vaste plaats. Overigens blijkt uit het project Zakelijk NederlandsGa naar voetnoot8 dat in bredere kring in deze richting wordt gedacht. Betekent dit dat we onze filologische studies maar moeten opheffen? Zeker niet. Wel moet de wetenschappelijke positie van het vak in Centraal-Europa worden verstevigd en ook moeten daar de beroepskansen voor onze afgestudeerden worden vergroot. Bij de eigen vakgroep is immers het aantal plaatsen voor afgestudeerden zeer beperkt. Wat te doen?
Allereerst zullen we ons moeten realiseren, wat een afgestudeerde neerlandicus-filoloog in het eigen land kan doen. De banen zijn potentieel te vinden in het onderwijs, als vertaler of in de culturele sector. De twee laatste sectoren zijn al een flink aantal jaren afnemers van neerlandici, maar aan het scheppen van banen in het onderwijs is in de regio tot nog toe weinig gedaan. Een mogelijkheid vormen de vele stedenbanden met Nederland en Vlaanderen. Behalve dat tolken en vertalen ook hier een rol speelt, kunnen deze wederzijdse contacten een impuls vormen voor het invoeren van Nederlands als facultatief vak op de middelbare school en daarmee tevens een relatief groot aantal banen opleveren, zeker als lukt om de handelsacademies erbij te betrekken.Ga naar voetnoot9 Dit vereist uitbreiding van de mogelijkheid om een pedagogische aantekening te behalen, die nu slechts bij drie vakgroepen bestaat.Ga naar voetnoot10 Tevens kan daarmee de status van | |||||||||
[pagina 48]
| |||||||||
de universitaire studie worden verhoogd, omdat op termijn voorkennis van het Nederlands kan worden gevraagd.
Verbetering van de wetenschappelijke positie van het vak vereist vooral een betere verankering in het lokale universitaire aanbod. Hoe dat kan, heeft de Weense vakgroep laten zien: het meest succesvolle ‘humanities’ programma van Ceepus is het door Herbert van Uffelen opgezette programma Neerlandistiek en Slavische talen/Finno-Oegristiek. Door als het ware mee te liften op de moedertalen van de Centraal-Europese landen is er een studentenmobiliteit van behoorlijke omvang op gang gekomen. Bij onze eigen universiteit heeft dit programma ook rechtstreeks bijgedragen tot de verbetering van de positie van het vak. Verstevigen van de positie betekent ook het grijpen van kansen waar die zich voordoen. Voorbeelden hiervan zijn het symposium dat door de vakgroep te Wrocław in 1998 is georganiseerd ter gelegenheid van het 350-jarig jubileum van de Vrede van WestfalenGa naar voetnoot11 en het symposium dat in 2000 door de vakgroep te Olomouc wordt georganiseerd ter gelegenheid van de opening van de aartsbisschoppelijke collectie Vlaamse Hollandse meesters.Ga naar voetnoot12 Dergelijke evenementen brengen de neerlandistiek onder de aandacht van bv. regionale kunsthistorici en de regionale pers en kunnen zo het vak effectief propageren. Het samenwerken met andere vakgroepen bij de eigen universiteit is van levensbelang voor het vak. Het schept de mogelijkheid om samen beurzen aan te vragen, die weer eigen afgestudeerden aan althans tijdelijk wetenschappelijk werk kunnen helpen en die ook voor de broodnodige regionale publicaties zorgen. Samenwerking verstevigt ook de eigen positie op de faculteit.
De genoemde mogelijkheden in de commerciële sector, het onderwijs en het onderzoek kunnen een voldoende instroom van studenten garanderen. Daarmee kan een relatief sterke staf worden opgebouwd én onderhouden. | |||||||||
[pagina 49]
| |||||||||
Vanuit een geconsolideerde positie kan een vakgroep vervolgens ook functioneren als evenwaardige partner bij grensoverschrijdend neerlandistisch onderzoek. Dit zal over het algemeen op contrastief linguïstisch en lexicaal, eventueel ook cultuurhistorisch gebied liggen, gebieden waarop de extramurale neerlandici over kennis beschikken die intramuraal minder aanwezig is. Met andere woorden: eerst moet de neerlandistiek in de eigen regio worden gestabiliseerd en geprofessionaliseerd, voordat zij aanspraak kan maken op intramurale erkenning.
Ten slotte de vraag over de financiële toekomst van de Centraal-Europese neerlandistiek. Nog in 1991 was het officiële beleid van de Taalunie gericht op het afbouwen van subsidies aan docentschappen.Ga naar voetnoot13 Gelukkig is de financiële input van de Taalunie in Centraal-Europa sinds 1993 juist fors verhoogd. Toch is het oorspronkelijke idee om extramurale neerlandici te leren op eigen benen te staan niet zo slecht. In verband daarmee een paar punten ter overweging:
| |||||||||
[pagina 50]
| |||||||||
| |||||||||
Bibliografie
| |||||||||
[pagina 51]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 52]
| |||||||||
Bijlage 1: Faciliteiten neerlandistiek in Centraal-Europa | |||||||||
[pagina 53]
| |||||||||
Bijlage 2: Aantallen docenten Nederlands in Centraal-Europa, verdeeld in NT2 sprekers en moedertaalsprekers |
|