Colloquium Neerlandicum 14 (2000)
(2001)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum– Auteursrechtelijk beschermdPerspectieven voor de internationale neerlandistiek in de 21ste eeuw. Handelingen Veertiende Colloquium Neerlandicum
[pagina 15]
| |
De toekomst van ... | |
[pagina 17]
| |
Over de toekomst van het lezen
| |
[pagina 18]
| |
generatie zijn die vlot iets kan opzoeken in een alfabetisch woordenboek. En dat hun kleinkinderen waarschijnlijk met bewondering en verbazing zullen zeggen dat Oma ‘met de hand’ iets kan opzoeken in een dik woordenboek. Voor zo'n voorspelling is geen speciale zienersgave vereist. De ontwikkeling van de computertechniek zal ons denkelijk binnen enkele jaren het telefoonboek, het woordenboek, en de encyclopedie in digitale vorm leveren. Het gebruik van een papieren woordenboek en van oude encyclopedieën zal wel in zekere mate blijven bestaan, als het werk van specialisten, archivarissen, historici en zo meer; maar de grote massa zal niet meer eigenhandig iets opzoeken in een alfabetisch systeem. Men typt een naam of een woord in, en de computer zal voor ons zoeken. Zo zal het weldra zijn.
De alfabetische ordening is niet altijd zo vanzelfsprekend geweest. Het is een renaissanceverschijnsel.Ga naar voetnoot1 Ga naar voetnoot2 Althans de alfabetisering waarin volledig doorgealfabetiseerd werd, dus ook op tweede letter, dan op derde letter, etcetera. In sommige 15de- en 16de-eeuwse woordenboeken werd het principe van dooralfabetiseren eerst uitgelegd, wat charmant is, maar nadien als overbodig achterwege kon blijven. In de Middeleeuwen werd wel, soms, in zekere mate op de eerste letter gealfabetiseerd. Zo begint bij Maerlant boek II van Der Naturen Bloeme met de ezel: wegens het Latijnse woord ‘asinus’. Daarop volgen dan echter de ‘aper silvestris’, wat een wild zwijn is, de ‘aper domesticus’, de ‘alay’, de ‘anabula’, de ‘alches’, de ‘alchune’ en de ‘ana’. De Middeleeuwen hebben echter geen grote alfabetisch geordende encyclopedieën of woordenboeken voortgebracht. De grote verzamelwerken van toen waren veeleer thematisch geordend: eerst alles over God, dan over de hemel en de engelen, dan over de mens, dan over de dieren en het overige aardrijk, en eventueel iets over wat in de wateren onder de aarde is. Ook bibliotheken waren vaak zo ingericht. Het alfabetische woordenboek en de alfabetische | |
[pagina 19]
| |
encyclopedie komen er pas in de Renaissance. Met middeleeuwse ogen bezien vertoont een alfabetisch woordenboek zoals wij dat kennen, een onvoorstelbare chaos. Men moet daarvoor, in scholastieke termen, minstens een beetje nominalist zijn: de woorden houden voor louter woorden en niets meer dan dat, en geen weerspiegeling van de essentie der dingen, zoals de realisten stelden, want dan word je gek van een alfabetisch woordenboek. Maar wij zijn dan ook, vanaf de Renaissance, eigenlijk allemaal min of meer nominalist. Vanaf de Renaissance tot en met De Saussure en zijn l'arbitraire du signe, vigeert het nominalisme.
Het tijdperk van de alfabetische ordening, begonnen in de Renaissance, lijkt me ten einde lopen in onze dagen. Het begin van het einde werd overigens al eerder ingeluid. Ik denk dat we daarvoor moeten kijken naar Melville Dewey, die in 1876 zijn Universele Decimale Classificatie lanceerde (UDC).Ga naar voetnoot3
Het idee dat de Renaissance stilaan voorbij is, of toch in onze dagen bezig is op te lossen, te vervluchtigen, te verdwijnen, dat idee is niet nieuw. Anderen hebben dat al eens naar voren gebracht.Ga naar voetnoot4 Bijvoorbeeld door te wijzen op de positie van de klassieken, de Griekse en Latijnse schrijvers, die vanaf de Renaissance prominent aanwezig waren in onze cultuur, in het onderwijs, in de literatuur, tot in de 20ste eeuw. De omgang met de klassieken is in enkele decennia verkruimeld tot iets marginaals. Ik denk dat daar veel waars in steekt. ‘Hector’ is vandaag de dag voor veel mensen vooral een naam voor een groot uitgevallen hond; ‘Hercules’ is, geloof ik, het merk van een soort hijskranen. Ook wel bekend uit griezelfilms. ‘Ajax’ is een voetbalclub, en de ‘Danaïden’ zijn in de stad waar ik geboren ben bovenal bekend als een korfbalvereniging. Wat ik hier wil doen, is een paar andere veranderingen bespreken, namelijk op het gebied van de taal en het lezen. Verschijnselen die, denk ik, in hun | |
[pagina 20]
| |
opkomst als een aspect van de Renaissance gezien kunnen worden, en die met hun verdwijnen al evenzeer als een aspect van de verdwijnende Renaissance te zien zijn. Een daarvan, lijkt me, is de alfabetische ordening.
Waarom dat alfabetiseren nu juist renaissancistisch is, daar kom ik straks op terug. Maar eerst twee belangrijke opmerkingen vooraf. De zaken waarover ik het hier ga hebben, zijn moeilijk en vaak meerduidig. Ik heb geenszins de pretentie te kunnen zeggen hoe het is. We zien als door een spiegel in raadselen. Ik probeer iets te duiden van wat ik zie, of meen te zien; het is een poging, een essay in de letterlijke zin van het woord; en ik geef mijn veronderstellingen graag voor betere.
Tweede opmerking vooraf: als ik ga zeggen dat bepaalde renaissanceverschijnselen na vijf- of zeshonderd jaar thans weer verdwijnen, en ik hoop dat voor enkele aannemelijk te maken, laat niemand dan denken dat we terugkeren naar de Middeleeuwen. Dat is natuurlijk niet zo. Maar in enkele niet onbelangrijke zaken wordt misschien toch wel een draad weer opgenomen die zeshonderd jaar of daaromtrent is blijven liggen.
In handboeken voor de geschiedenis van het Nederlands wordt bijna altijd wel het werkje van de Gentse drukker Joos Lambrecht genoemd: Nederlandsche Spellijnghe (1550). Het komt ter sprake omdat het, voor zover bekend, het eerste boekje is over de spelling van het Nederlands. Interessanter is, dat er in de daaropvolgende honderd jaar nog zeer vele volgen. Dat is ook in Engeland en Duitsland zo. En in Italië, waar de Renaissance zich wat eerder vertoont dan in onze contreien, heeft Dante zich al intensief beziggehouden met de spelling van het Italiaans. Het doorbreken van de Renaissance gaat overal gepaard met een intense belangstelling voor spelling.
Joos Lambrecht was een drukker, en dat het juist de boekdrukkers waren die veel hebben gedaan om de spelling te regelen, is niet toevallig. De boekdrukkunst, en de daardoor sterk gegroeide oplagen van de boeken, vergden een regeling van de spelling die in een wat groter gebied bruikbaar was. Kwestie van je afzetgebied zo groot mogelijk te maken. | |
[pagina 21]
| |
Maar Dante was er al mee bezig voordat de boekdrukkunst was uitgevonden. Er is dus blijkbaar meer aan de hand.
Dat blijkt als we nagaan hoe men dan de spelling ging regelen. Grondig anders in ieder geval dan in de Middeleeuwen. Middeleeuwse spellingen leunen sterk aan bij de uitspraak. Men geeft de uitspraak min of meer precies weer, met onder andere het gevolg dat men overal anders spelde, en zelfs binnen één tekst niet steeds eender. Renaissancespellingen zijn fundamenteel anders. Het komt erop neer dat een spelling dan veel systematischer en consequenter wordt. Het woord ‘paard’ bijvoorbeeld wordt voortaan met een ‘d’ aan het einde gespeld, vanwege het meervoud ‘paarden’ (en niet meer als ‘paart’, zoals in de Middeleeuwen, omdat je een ‘t’ hoort). Ook gaat men ‘hij wordt’ met ‘dt’ schrijven, vanwege de analogie met ‘hij maakt’. In latere termen: men gaat de principes van gelijkvormigheid en analogie toepassen. Ook verdwijnen de middeleeuwse clisisvormen uit de spelling, en schrijft men tussen alle woorden een spatie. De spelling neemt daarmee afstand van de uitspraak. Niet de klanken zijn meer allesbepalend voor de spelling, maar de systematiek. Dat is in het belang van de lezer. De lezer, zo weten we uit 20ste-eeuws onderzoek, de lezer heeft belang bij zulke zaken als analogie en gelijkvormigheid. Het kind dat leert spellen heeft het er misschien wel een beetje moeilijk mee, maar de lezer is er erg bij gebaat. Een min of meer fonetisch geschreven tekst leest niet half zo vlot als een tekst in een systematische spelling. De Renaissance buigt de spelling om ten gunste van de lezer. En dat is eeuwenlang de algemeen aanvaarde basis gebleven voor iedere spelling. Totdat op het einde van de 19de eeuw het tij begint te keren, en iemand als Kollewijn een spellingwijziging bepleit die, voor het eerst, weer dichter bij de klanken komt te staan. En tegelijkertijd gebeurt dat ook in andere West-Europese landen. De eerdergenoemde Melville Dewey bijvoorbeeld, de man van het UDC, heeft zich ook zeer beijverd voor een spelling van het Engels die dichter zou aanleunen bij de uitspraak. En we kunnen vaststellen dat sindsdien eigenlijk iedere spellinghervorming een wijziging beoogde in de richting van de uitspraak. Op het vlak van de spelling zijn we al honderd jaar bezig afstand te nemen tot de Renaissance. | |
[pagina 22]
| |
Kollewijn, het zij terzijde opgemerkt, was leraar aan een HBS, een Hogere Burgerschool. Dat is in Nederland een op het einde van de 19de eeuw nieuw schooltype. In dit verband het noemen waard, omdat in de HBS voor het eerst sinds eeuwen en eeuwen, voor het eerst sinds de Renaissance, ontwikkelde mensen worden opgeleid zonder de klassieke talen.
Renaissancespellingen, spellingen die gebaseerd zijn op de principes van gelijkvormigheid en analogie, en met consequent spaties tussen alle woorden, spellingen voor lezers, moeten we zeker zien in samenhang met de boekdrukkunst, zelf niet een van de onbelangrijkste aspecten van de Renaissance. Er komen ook meer lezers. Je zou kunnen zeggen: de lobby van de lezers wordt belangrijk. De boekdrukkunst kwam er niet voor niets. De vraag naar boeken groeit, en omgekeerd stimuleert het aanbod van relatief goedkope boeken een lezerspubliek. Zeker, het zal nog enkele eeuwen duren, tot in de 19de eeuw, voordat West-Europa massaal, ja ‘kamerbreed’ zal lezen; maar ook al in de 16de en 17de eeuw zijn lezen en schrijven niet meer de uitzonderlijke bezigheid van een kleine groep.
Men ging ook op een andere manier lezen. Van Augustinus is bekend dat hij en zijn tijdgenoten zich verbaasden over Ambrosius, toen bisschop van Milaan, dat deze kon lezen zonder dat je het hoorde.Ga naar voetnoot5 Ambrosius las zoals wij ook lezen, maar de middeleeuwer niet. De modale (lezende) middeleeuwer las hardop, hij sprak de woorden uit die hij las; hij hoorde ze, letterlijk, terwijl hij las. Er zijn uit de Middeleeuwen meer van zulke stille lezers als Ambrosius bekend. Maar het waren uitzonderingen; daarom weten wij ervan. Men ging pas massaal stillezen in de Renaissance. Waardoor de overgang van een spelling die dicht aanleunt bij de uitspraak (de middeleeuwse manier), naar een spelling die afstand neemt tot de uitspraak (de renaissancemanier) al een stuk begrijpelijker wordt.
Een rechtstreeks gevolg daarvan was, dat het leestempo sterk toenam. Stillezen gaat veel vlugger dan hardop lezen. Zeker in combinatie met een duidelijker ‘gedrukte’ bladspiegel en een spelling die aan de belangen van de lezer tegemoetkomt. | |
[pagina 23]
| |
Ik waag mij niet aan toekomstvoorspellingen met betrekking tot het boek. Daar wordt al genoeg onzin over beweerd. Ik zou niet durven zeggen dat boek en krant in de concurrentieslag met de computer en de televisie het onderspit zullen delven. Ik weet het gewoon niet, en kan daar niets zinnigs over zeggen. Wel kunnen we vaststellen dat het boek, eeuwen en eeuwen onbetwist de marktleider, ruwweg sedert 1500, sinds het einde van de 20ste eeuw, voor het eerst, serieuze concurrentie heeft gekregen. En dat de gemiddelde West-Europeaan vandaag de dag 43 minuten per dag leest, en circa twee uur per dag televisie kijkt. Ik geef deze cijfers voor wat ze waard zijn. Maar je houdt je adem in.
De uitvinding van de bril, dat staat wel vast, heeft plaatsgevonden rond 1300, in Italië.Ga naar voetnoot6 Uiteraard, is men geneigd te zeggen. De leesbril wel te verstaan, want de bril voor veraf is er pas veel later gekomen. De allereerste leesbrillen zijn van ongeveer 1300. Inderdaad een uitvinding. Het vergrootglas bestond al eerder, en was misschien al bij de oude Grieken bekend: bergkristal of beryllium (vandaar ook het woord bril) dat een beetje bijgeslepen werd, en (belangrijk!) eeuw na eeuw op het boek of manuscript werd gelegd. De uitvinding van de bril is eigenlijk onthutsend eenvoudig: het vergrootglas werd naar het oog toe gebracht. Dat is eigenlijk alles. En dat gebeurde in Venetië; wat helemaal niet zo ver verwijderd is van de plaats waar Giotto terzelfder tijd met zijn fresco's over het leven van Sint Franciscus voor het eerst het perspectief in de schilderkunst introduceerde. Over het verband tussen het een en het ander zou nog veel te zeggen zijn, maar dat is voor een andere keer. Voor vandaag enkel de notitie dat de bril, dat handige renaissance-instrumentje bij uitstek, in de tweede helft van de 20ste eeuw, voor het eerst, een geduchte concurrent heeft gekregen in de contactlens. De oogoperatie ter verbetering van het gezichtsvermogen, is overigens al van het einde van de 19de eeuw, waarmee we onmiddellijk de naam van de Nederlandse hoogleraar Franciscus Donders (1818-1889) verbinden. | |
[pagina 24]
| |
En wat lazen de mensen zoal, in die voor lezers zo sterk verbeterde spelling, in die duidelijke gedrukte boeken, en als het nodig was met een bril op hun neus? Niet zelden de bijbel. Het was ook het allereerste boek dat Gutenberg drukte, 42 regels op een pagina. En het is tot op de dag van vandaag het meest gedrukte boek. Een moeilijk boek, een weerbarstig boek, een hopeloos weerbarstig boek. Dat dat nu juist zo'n bestseller moest worden!
De middeleeuwse kerk vond het ook een moeilijk boek. Te moeilijk eigenlijk voor een gewoon mens. Niet te begrijpen zonder uitvoerige commentaren en uitleggingen van kenners, geleerden, theologen en kerkvaders. De gewone man, die trouwens veelal zelf niet lezen kon, kreeg vanaf de preekstoel wel te horen wat relevant voor hem was. Betrekkelijk weinig was dat. Maar ook de kenners, de geleerden, de theologen vonden het een moeilijk boek. Er waren commentaren, en commentaren op commentaren, en kritische aantekeningen bij weer andere commentaren. Een groot deel van de middeleeuwse geleerdheid, de theologie en de wijsbegeerte voorop, maar ook de wetenschappen, waren in feite uitlegging, interpretatie en commentaar op de bijbel. Hoe zou een gewoon mens, zelfs als hij had kunnen lezen, op eigen gelegenheid daarin de weg weten?
Dat verandert radicaal ten tijde van Maarten Luther. Luther was in dit opzicht misschien niet de eerste, en stellig niet de enige, maar wel een van de meest bekende, die van mening was dat een gewoon mens wel degelijk de bijbel kon lezen en verstaan. Hij vertaalde de bijbel in het Duits, en voor en na verschijnen er sedert de 16de en 17de eeuw bijbelvertalingen zoals de King James-vertaling en de Nederlandse Statenvertaling, allemaal vanuit dezelfde gedachte: laat iedereen zelf de bijbel lezen. Dat kan! In protestantse kringen heeft dit effect sterker gewerkt dan in katholieke, maar ook daar is het wel min of meer doorgedrongen.
En wat zien we tegen het einde van de 20ste eeuw? De situatie is complex. Enerzijds is het lezen van de bijbel door de ontkerkelijking zeer sterk afgenomen. Simson, Jozua en koning David, tot diep in de 20ste eeuw bekende verschijningen in de literatuur, de iconografie en het hele westers gedachtegoed, zijn in enkele decennia nagenoeg onbekend | |
[pagina 25]
| |
geworden, en in quizvragen al net zo moeilijk als Hector, Hercules die ook wel Herakles heette en de Danaïden. Om nog maar te zwijgen van Malchus die tijdelijk een oor moest missen, Bileam met zijn sprekende ezel, en Sadrach, Mesach en Abednego in de vurige oven.
Maar voor ons onderwerp van vandaag is eigenlijk veel interessanter om te zien wat er gebeurt met het bijbellezen bij diegenen die zich niet hebben laten ontkerkelijken. Daar heb je enerzijds de fundamentalisten, die hun bijbel lezen zoals hun vaderen het deden: gewoon lezen wat er staat, al noemden we het toen nog geen fundamentalisten. En anderzijds, in de hedendaagse theologie, de toonaangevende kringen zowel in de protestantse kerken als in de rooms-katholieke kerk en bij een ruime meerderheid van het gewone kerkvolk: daar is de bijbel sinds enkele decennia ineens weer een erg moeilijk boek, een weerbarstig boek, een hopeloos weerbarstig boek. Eigenlijk niet zomaar leesbaar. Alleen met kundige commentaren, en met vergelijking van vele interpretaties, moeizaam toegankelijk, en altijd onzeker. Wat dat betreft is de kerk, katholiek en protestant in roerende eendracht, terug bij de situatie van vóór Luther. Het vertrouwen in een eenduidige, voor elkeen te bevatten bijbel, is weg. Het is er gekomen ten tijde van de Renaissance, en het is verdwenen in onze dagen.
Wat hier van de bijbel gezegd is, geldt, dunkt me, voor veel middeleeuwse teksten. Middeleeuwse teksten zijn vaak ‘moeilijk’: gelaagd, interpreteerbaar op verschillende niveaus, vol symbolen, metaforen, allegorieën, verwijzingen naar en toespelingen op en parallellen met andere teksten, altijd vatbaar voor meerdere interpretaties. Nooit heeft men ‘de’ interpretatie, laat staan met zekerheid, gevonden. ‘Moeilijk’ is natuurlijk een subjectief begrip; misschien moeten we zeggen: moeilijk voor de renaissancemens. De renaissancetekst, en dat zijn in feite alle teksten tot in de 20ste eeuw, de renaissancetekst is namelijk wezenlijk anders: principieel eenduidig. Ik generaliseer, dat besef ik terdege. Maar toch: de renaissancetekst lijkt me essentieel anders dan de middeleeuwse tekst. Natuurlijk kan ook een renaissancetekst moeilijk zijn, maar het is een ander soort moeilijkheid. Voortgezette studie is dan geboden, in de zekerheid dat er onder alle problemen een strekking, de bedoeling van de | |
[pagina 26]
| |
auteur, ‘de’ interpretatie verscholen ligt. En dat die gevonden kan worden.
Men behoeft geen aanhanger te zijn van mensen als Derrida, of hem zelfs maar te kunnen lezen (ik bijvoorbeeld kan dat niet), een klein beetje kennis van de literatuurwetenschap of de semiotiek of de taalfilosofie is al voldoende, of maar gewoon de boekenbijlage van een goede krant geregeld te lezen, kortom: het zal u niet ontgaan zijn dat we over de interpretatie van teksten tegen het einde van de 20ste eeuw opvattingen hebben die dichter staan bij die van de Middeleeuwen dan bij die van de Renaissance. De bedoeling van de auteur, ‘de’ interpretatie van een tekst, wie geen vreemdeling is in dit Jeruzalem, zal er niet meer over spreken. Ook in dit opzicht is de Renaissance in de 20ste eeuw tot een einde gekomen.
En zoals men naar de bijbel heeft gekeken en naar andere teksten, zo keek en kijkt men naar de natuur. Het typische renaissancegeloof dat de natuur te kennen is, te begrijpen en te doorgronden, basis van alle exacte wetenschappen, lijkt eveneens voorbij. Waar men in de 19de eeuw nog het ongeschokte vertrouwen had eens alles te doorgronden (‘Geef ons de tijd en we zullen het allemaal ontdekken’), daar zullen nu weinig geleerden die opvatting nog delen. Terwijl de stroom wetenschappelijke ontdekkingen voortgaat, neemt tegelijkertijd de scepsis toe over wat men dan ontdekt. Een samenhangende en consistente theorie over alles, dat zit er niet meer in. Ook het boek der natuur is weer een erg moeilijk boek geworden.
Middeleeuwse boeken zijn voor het merendeel in het Latijn gesteld. Het Latijn was de taal van het christelijke westen, voor alles wat maar enigszins boven plaatselijke belangen uitkwam. Natuurlijk waren er voor dagelijks gebruik ook de volkstalen. Maar zelfs dat woord in het meervoud is al een misleidend anachronisme. Want die zogenaamde volkstalen waren absoluut geen onderscheiden talen, doch een continuüm van dialecten. Zelfs de grens tussen Germaans en Romaans was veel minder scherp dan we zoveel eeuwen later soms geneigd zijn te denken. Wij onderscheiden, retrospectief, Middelnederlands en Middelhoogduits, Oudfrans, etc., maar men beseft vaak te weinig dat zo'n verdeling gezien is door een | |
[pagina 27]
| |
latere bril. In de Middeleeuwen was er het Latijn, en een weinig gedifferentieerde baaierd van volkstaal. De onderscheiding komt pas later. De zogenaamde ‘opkomst van de volkstalen’, het belang dat men er dan aan gaat hechten, een vaak genoemd renaissanceverschijnsel, leidt ertoe dat men de individualiteit en de eigenheid van allerlei dialecten of talen gaat benadrukken. Dat zien we begin 14de eeuw al bij Dante in Italië, en bij ons in de Lage Landen slaat het toe in de 16de eeuw. In plaats van het continuüm worden de verschillen vooropgesteld. Vooral door de zogenaamde standaardisering worden de verschillen, om niet te zeggen: de contrasten, stevig in de verf gezet. Belangrijk omdat men zich juist met zijn taal wenste te profileren. Compleet met alle nationalistische gevoelens die daarmee gepaard gaan. Die heb je trouwens in zekere mate nog steeds. Het Europa van de ene taal (het Latijn) maakte plaats voor het Europa van de vele talen.
Een van de gevolgen daarvan was een grote vraag naar woordenboeken. Alfabetische woordenboeken. En die verschijnen dan ook, vanaf de 15de en 16de eeuw, in een gestaag groeiende stroom. De relatie tussen enerzijds woordenboeken en anderzijds de Renaissance is geen ontdekking van mij. Anderen hebben daar al op gewezen. De relatie tussen het feit dat het juist alfabetische woordenboeken zijn enerzijds, en het veldwinnend nominalisme anderzijds, daar heb ik nog nooit iets over gelezen. Toch meen ik dat dat verband er zeer zeker is. En van belang niet alleen voor het begrijpen van de Renaissance, maar ook voor het begrijpen van onze eigen tijd.
Het liefst zou ik hier nu wat dieper ingaan op dat nominalisme uit de scholastieke tijd. Dat zou mooi zijn. Maar het zou ons te ver voeren; ik moet vertrouwen op ieders algemene ontwikkeling. Het komt er, zeer kort gezegd, op neer dat er op het einde van de Middeleeuwen een filosofische discussie gevoerd wordt over de realiteit van algemene begrippen, zoals dier, boom, tafel. Aan de ene kant stonden de realisten, die in het voetspoor van Plato iedere boom zagen als een afschaduwing van ‘de’ boom, waarbij aan die Platoonse boom meer realiteit werd toegekend dan aan een concrete boom hier in de straat; anderzijds de nominalisten die enkel de concrete boom in de straat reëel noemden, en de overkoepeling waardoor we ze allemaal ‘boom’ noemen, louter een kwestie van | |
[pagina 28]
| |
woorden. Het zal u duidelijk zijn dat het Europa van de vele talen, waar dus overal een ander woord voor ‘boom’ werd gebruikt, bevorderlijk was voor het nominalistische standpunt. De verscheidenheid in woorden voor hetzelfde begrip onderstreepte als het ware de onbelangrijkheid van het woord. Of laat ik zeggen: de toevalligheid ervan, de willekeurigheid. Nu denk ik niet dat het nominalisme de oorzaak was van het alfabetiseren van de woordenboeken, maar ik denk wel dat het een noodzakelijke voorwaarde ervoor was. Vanuit realistisch standpunt leidt de alfabetisering tot een te schrijnende chaos.
Intussen is het voor iedereen duidelijk dat we momenteel weer hard op weg zijn naar één taal. Het Engels vervult in de wetenschap, de internationale handel en de industrie in toenemende mate de rol die het Latijn in de Middeleeuwen speelde. Ook in dat opzicht lijkt er een einde te komen aan een periode, een fase, die in de Renaissance begonnen is.Ga naar voetnoot7
Al met al heb ik nu meer over het verleden dan over de toekomst van het lezen gezegd. Ik vind dat vanzelfsprekend. Belangrijker dan ‘mijn’ idee daarover is namelijk dat de discussie over de toekomst van het lezen in het juiste kader wordt geplaatst. Wat je daarover leest of hoort is meestal op zo weinig gebaseerd, of denkt in zo korte termijnen, dat het mijns inziens weinig hout snijdt. Wie iets over de toekomst van het lezen wil zeggen, zal daarvoor eerst de geschiedenis van het lezen moeten nagaan, en het eigentijdse lezen begrijpen. Ik ben overigens de eerste om toe te geven dat het ook dan een hachelijke zaak is om toekomstverwachtingen uit te spreken.
De opkomst en neergang van de alfabetische ordening en van de bril zijn natuurlijk niet van onmiddellijk belang voor ons lezen. Maar hun geschiedenis is, dunkt mij, wel symptomatisch voor verschuivingen die veel dieper gaan. Veranderingen in de wijze waarop we onze spelling regelen, raken de zaak al meer. Onder andere als het gaat om het leestempo. Nogmaals: ik denk niet dat we terugkeren tot de middeleeuwer die zijn teksten hardop las. Maar de gedachte dat binnen afzienbare tijd de | |
[pagina 29]
| |
computer teksten voor ons zal verklanken, is niet vergezocht. Er wordt tenminste wereldwijd in de spraaktechnologie hard aan gewerkt. En de consequentie zal onontkoombaar zijn: het tempo waarin we de tekst tot ons nemen, zal daardoor sterk dalen. En als ik zie hoe op dit moment het overgrote deel van het internet Engelstalig is, dan valt niet te verwachten dat over enige tijd de sprekende computer ineens veeltaliger zal zijn. Mede daardoor zullen de scherpe grenzen tussen de verschillende zogenaamde standaardtalen weer afnemen (die tendens is trouwens al hard bezig, zoals u weet); en de rol van de huidige standaardtalen, al of niet wat diffuser geworden, zal ook weer afnemen. Maar dat soort dingen kan wel lang duren.
Nog meer tot de kern komen we als we zien naar onze omgang met de eigentijdse literatuur. De gelaagdheid, de veelkantigheid ervan, de parallellen, de verwijzingen en toespelingen, de citaten, [...], men kan zonder overdrijving stellen dat de notie hyperlink niet is opgekomen op het internet, maar eerder al in de literatuur. De computer heeft het alleen maar gemechaniseerd. Maar met hetzelfde effect, want de tekst wordt eindeloos. En niemand kan meer zeggen wat ‘de’ bedoeling was van de auteur, of ‘de’ interpretatie.
En als ik als taalkundige nog een linguïstische verwachting mag uitspreken: ik verwacht dat er binnen afzienbare tijd een theorie zal opduiken waarin het onderscheid tussen vorm en betekenis (signifiant en signifié) radicaal zal afgewezen worden. De woordvorm, die lege doos, die zich dan weliswaar goed alfabetisch laat ordenen, maar die verder door zijn arbitrair karakter eigenlijk volstrekt oninteressant is; en de betekenis waar men, in isolement, nooit goed greep op gekregen heeft. Ik verwacht dat men daarmee komaf zal maken. Daar kan je op wachten.
Ik zei het al, mijn eerste schreden in het middelbaar onderwijs waren niet erg succesvol. Zacht gezegd. Het was een puinhoop. En na twee maanden heb ik mij dan teruggetrokken, nog juist voordat de rector van de school mij dat advies kwam geven.
Ik kan mij niet herinneren of ik toen al, bijvoorbeeld naar aanleiding van die eerste les, nadacht over de toekomst van het lezen. Waarschijnlijk | |
[pagina 30]
| |
niet. Maar ik weet wel zeker dat ‘als’ ik er toen over nagedacht zou hebben, dat sombere gedachten waren geweest. Zoals bijna iedereen, met beide benen in de renaissancecultuur staand, deze ontwikkelingen met zorg gadeslaat. Maar hoe langer ik erover nadenk, hoe minder reden ik daarvoor zie. Ik vind het eigenlijk wel een mooie ontwikkeling. |
|