Colloquium Neerlandicum 14 (2000)
(2001)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum– Auteursrechtelijk beschermdPerspectieven voor de internationale neerlandistiek in de 21ste eeuw. Handelingen Veertiende Colloquium Neerlandicum
[pagina 9]
| |
InleidingDe voor u liggende bundel bevat 33 artikelen die gebaseerd zijn op lezingen die gehouden zijn tijdens het Veertiende Colloquium Neerlandicum, dat van 27 augustus tot 2 september 2000 plaatsvond te Leuven. Keek het Dertiende Colloquium Neerlandicum (Leiden, 24-30 augustus 1997) terug op tweehonderd jaar neerlandistiek, aan het begin van het nieuwe millennium was de blik van de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek strak op de toekomst gericht en vooral op de perspectieven voor de internationale neerlandistiek in de 21ste eeuw.
Er klinken nogal eens pessimistische geluiden over de toekomst van het Nederlands als cultuurtaal. Wij stellen daar graag enige cijfers tegenover die een optimistischer geluid ondersteunen. Want: de buitenlandse neerlandistiek bloeit als nooit tevoren. Waren er in 1990 454 docenten neerlandistiek werkzaam aan 187 universitaire instellingen buiten het Nederlandse taalgebied, anno 2000 tellen wij 584 docenten en 215 universitaire instellingen. Ook nam in vergelijking met negen jaar eerder het aantal extramurale colloquiumdeelnemers toe met 60%: van 121 naar 193. Het totale aantal deelnemers in 2000 was 327. Voor veel van die collega's was dit de eerste kennismaking met de colloquia, hetgeen wijst op een tweede reden voor optimisme: de internationale neerlandistiek is zich zichtbaar aan het verjongen (met als prettig gevolg een swingend sociaal programma). Al die enthousiaste extramurale neerlandici leveren bovendien opvallend goed werk, hetgeen ook uit deze bundel blijkt. Er is dus niet alleen sprake van een kwantitatieve groei; ook kwalitatief zit de extramurale neerlandistiek in de lift en kan zij zich inmiddels zonder schaamte beschouwen als de evenknie van haar intramurale zuster. Dat was ook duidelijk tijdens de zogenaamde ‘Vrije Markt’, het gedeelte van het colloquium dat traditioneel open staat voor bijdragen over het eigen werk van de extramurale docenten. De Vrije Markt is in de afgelopen colloquia uitgegroeid tot twee overvolle dagdelen met interessante bijdragen. | |
[pagina 10]
| |
Deze bundel heeft zes deelthema's. Hij opent met De toekomst van ... waarin vijf (ideale) toekomstperspectieven worden geschetst. Het eerste artikel, van Joop van der Horst, was ook de inspirerende opening van het colloquium. Het beschrijft de veranderende leesgewoontes van de bewoner van het digitale tijdperk in vergelijking met die van de daarvoor liggende eeuwen en stelt dat deze een culturele kentering markeren, die het definitieve einde van de Renaissance met zich meebrengt. Hugo Brandt Corstius' artikel, tevens het sluitstuk van het colloquium, is niet alleen een bijzonder geestige en prachtig geschreven toekomstvisie van het Nederlands, maar biedt tevens een goed onderbouwde argumentatie voor een optimistische kijk op die toekomst. De overige drie artikelen richten zich meer op de toekomst van het Nederlands in het buitenland. Wilken Engelbrecht en Milan KříŽ leveren beschouwingen over de levensvatbaarheid van het Nederlands als vak op de universiteit en in het middelbaar onderwijs in hun regio, terwijl Theo Puttemans een nadere uitwerking tracht te geven van het begrip ‘actieve woordenschat’ en daar conclusies aan verbindt voor de toekomst van de examens van het Certificaat Nederlands als Vreemde Taal.
Dat de toekomst van het Nederlands en de neerlandistiek deels in de digitale media ligt, is buiten kijf. Het colloquium besteedde een hele dag aan het deelthema Nieuwe technologieën met lezingen en vooral veel demonstraties van toepassingen van die digitale media voor onderwijs en onderzoek. In het eerste gedeelte van zijn artikel vat Roel Vismans het begrip ‘nieuwe technologie’ ruim op: ook de boekdrukkunst was ooit een nieuwe technologie. Hij schetst de toepassing van elektronische en digitale technologieën bij het onderwijs Nederlands als vreemde taal in de tweede helft van de 20ste eeuw om vervolgens in te gaan op de inhoudelijke kant van die toepassing en de discussie over de meerwaarde daarvan voor dat onderwijs. Carola Henn sluit hierop aan met een enthousiast relaas van haar praktische ervaringen bij het lesgeven met gebruikmaking van het internet, terwijl Christine Kaspers bijdrage handelt over de compositie en de meerwaarde van internetteksten in vergelijking met klassieke gedrukte teksten. Matthias Hüning laat zien hoe de digitale media in de vorm van tekstcorpora ingezet kunnen worden bij (vergelijkend) taalkundig onderzoek. Hierbij besteedt hij vooral veel aandacht aan ‘het grootste corpus van allemaal’, namelijk het internet. | |
[pagina 11]
| |
Het deelthema Letterkunde bevat het grootste aantal bijdragen. In het eerste artikel lichten Arie Jan Gelderblom en Anne Marie Musschoot de uitgangspunten toe van de vanaf 2003 te verschijnen literatuurgeschiedenis, waarvan zij hoofdredacteur zijn. De acht overige bijdragen tonen wat zoal de thema's kunnen zijn van het extramurale letterkundig onderzoek van de komende jaren. In haar bijdrage stelt Henriëtte Louwerse migranten en migrantenschrijvers centraal. Hanny Visser laat zien dat moderne Nederlandse jeugdliteratuur een bijdrage kan leveren aan kennis van het sociaal-culturele leven in Nederland en Vlaanderen. De misdaadroman en de verschillende waardering van dat genre is het onderwerp van de bijdrage van Marianne Vogel. Rolf Wolfswinkel zoekt naar overeenkomsten en verschillen tussen de geschiedschrijving van de Tweede Wereldoorlog en de literaire verbeelding daarvan. Jane Fenoulhet stelt de relatie tussen de historische roman en de bronnen die de auteur heeft gebruikt aan de orde. De (post)koloniale literatuur en de herkomst van daarin voorkomende (voor)oordelen is het onderwerp van de bijdrage van Widjajanti Dharmowijono. Jette Skovbjerg gaat, aan de hand van een interpretatie van een gedicht van Lucebert, in op de spanning tussen de karakteristieken van een tekst en de verwachtingen van de interpreet. Sonja Vanderlinden en Valérie Staïesse sluiten het deelthema Letterkunde af met hun bijdrage over Zwanen schieten (1997) van Hella S. Haasse, waarin zij veel kenmerken van een postmodernistische tekst aantreffen.
Met Nederlands als bronnentaal wordt een gestaag groeiende sector aangeduid binnen het onderwijs Nederlands als vreemde taal, die zich richt op het lezen van originele Nederlandstalige bronnen voor een bepaalde beroepsgroep (vooral historici en juristen). In hun bijdrage schetsen Margriet Moka-Lappia en Hans Groot de opbouw van het curriculum voor Nederlands als bronnentaal in Indonesië. De teksten die hierbij worden gebruikt bestaan uit bronnen van recente datum tot oude teksten uit archieven. In de jaren negentig zijn neerlandici in met name Indonesië actief aandacht gaan besteden aan bronnentaal in onderwijs en (taalverwervings) onderzoek, maar ook in Suriname en Zweden wordt gewerkt met Nederlandse bronnen, zoals blijkt uit de bijdragen van Lila Gobardhan-Rambocus, Bert Paasman en Ingrid Wikén Bonde. Ook bij het ontsluiten van dergelijke historische teksten kan gebruik gemaakt worden van digitale hulpmiddelen, zoals blijkt uit de bijdrage van Piet Verkruijsse die | |
[pagina 12]
| |
laat zien hoe intra- en extramurale neerlandici zich aan de hand van een cd-rom kunnen scholen in de omgang met bronnen. Alice van Kalsbeek sluit dit deelthema af met een overzicht van de resultaten van een enquête naar de (behoefte aan) beoefening van Nederlands als bronnentaal. Verder geeft zij suggesties voor de opzet van een cursus Nederlands als bronnentaal.
Het deelthema Onderwijsmethodologie is een weerspiegeling van de middag waarop onder leiding van het Steunpunt Nederlands als Vreemde Taal gediscussieerd werd over contrastiviteit. De volgorde van de lezingen is in de bijdragen van deze bundel aangehouden. Aan de hand van verschillen tussen het Nederlands enerzijds en het Frans en Duits anderzijds pleiten Philippe Hiligsmann en Veronika Wenzel voor meer contrastief onderzoek, waarvan de resultaten het onderwijs ten goede zullen komen. Ludo Beheydt demonstreert vervolgens hoe contrastiviteit praktisch in het onderwijs kan worden toegepast, waarbij hij ook het cultuuronderwijs betrekt. Folkert Kuiken vraagt zich in zijn bijdrage af of er een contrast is tussen contrastief onderwijs enerzijds en taakgericht onderwijs anderzijds. Zijn conclusie is dat dit niet het geval is, maar dat het bij het maken van onderwijsmateriaal belangrijker is naar uitdagende en motiverende taken voor studenten te zoeken dan veel aandacht aan contrastiviteit te besteden. René Appel en Alice van Kalsbeek vatten de diverse meningen samen en doen verslag van de discussie die plaatsvond na de drie (korte) lezingen. Eén interessante conclusie uit die discussie is in ieder geval dat het bij het onderwijs Nederlands als vreemde taal soms niet gaat om het contrast tussen de moedertaal en het Nederlands, maar om dat tussen het Nederlands en een al eerder geleerde vreemde taal (vaak Duits of Engels).
Deze bundel sluit af met het deelthema Tolken en vertalen. Dit thema biedt twee toekomstperspectieven. Veel extramurale studenten Nederlands gaan na hun studie hun brood verdienen in de groeiende tolk- en vertaalbranche. Aan de andere kant staat de groeiende export van Nederlandstalige literatuur in vertaling. Beide facetten staan met elkaar in verband en hebben repercussies voor het onderwijs. In ‘De peren van de kersenboom’ geeft Theo Hermans een fascinerend overzicht van de theoretische ontwikkelingen van het literair vertalen, waarna Rudi Wester | |
[pagina 13]
| |
de toekomst schetst van de Nederlandstalige literatuurexport die intussen allang de Europese grenzen heeft overschreden. De laatste drie bijdragen zijn meer op de (onderwijs)praktijk gericht. Lut Missinne belicht het gebruik van vertalen bij het literatuuronderwijs, Agata Kowalska schrijft over thematische woordenlijsten en Giuliana Ardito sluit het thema af met een bijdrage over het verschil tussen voorgelezen en voor de vuist gesproken teksten en de gevolgen daarvan voor (student-)tolken.
Het Veertiende Colloquium Neerlandicum was voorbereid door het bestuur (1997-2000) van de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek: H. Brems, voorzitter, Leuven en Brussel; A.M. Musschoot, vice-voorzitter, Gent; R.M. Vismans, secretaris, Hull; G.A. Elshout, penningmeester, Den Bosch; A.J. Gelderblom, Utrecht; C. ter Haar, München; G. Janssens, Luik; J. Pekelder, Parijs; L.R.G. Decloedt, Wenen; E. Jansen, Johannesburg; J.E. Koch, Napels; N.E. Larsen, Kopenhagen; J.C. Prins, voorheen New York; L. Suratminto, Jakarta. De Katholieke Universiteit Leuven heeft het Colloquium gastvrijheid geboden. De organisatie van het colloquium was in handen van de directeur van de IVN, Marja Kristel, bijgestaan door Marjan Paas, Trees Winter, Frans Manger, Janice Farrell, Ger Veldhuis en Joanne Klumpers.
De tekst van de Handelingen is door Trees Winter bewerkt tot cameraklare kopij.
De redactie |
|