Colloquium Neerlandicum 13 (1997)
(1997)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum– Auteursrechtelijk beschermdNederlands 200 jaar later. Handelingen dertiende Colloquium Neerlandicum
[pagina 251]
| ||||||||||||||||||||||||||
Caraïbisch-Nederlandse en Nederlands-Caraïbische literatuur
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| ||||||||||||||||||||||||||
auteurs zijn in feite migranten, hetzij in de taal of cultureel.
Aan de hand van een concreet voorbeeld - de Tweede Wereldoorlog - wordt hierna onderzocht hoe Caraïbisch-Nederlandse en Nederlands-Caraïbische literatuur overeenkomen en verschillen. | ||||||||||||||||||||||||||
2. De Tweede Wereldoorlog als getuigeDe oorlog was het privé-domein van Nederland, dat verleden hoorde bij het land net als de klompen en de bollen, het had met zijn eigen leven niets te maken. Het gebied waar hij vandaan kwam was door die oorlog hoogstens licht geschampt. Op school was die oorlog droge leerstof uit een boek, snel geleerd en snel vergeten; de ernst ervan was niet bestand tegen de lichtheid van een jeugd die zich voltrok onder de tropenzon. De joden die hij op zijn eiland kende waren stuk voor stuk geslaagde zakenlieden die in grote huizen woonden; oorlogsleed had hij achter zulke mensen nooit vermoed. Een citaat uit Delft blues (1995), de tweede roman van de Arubaanse auteur Denis Henriquez.Ga naar voetnoot1 Wanneer de Arubaanse student Bernardo Rincones op 4 mei, de dag van de dodenherdenking, het joodse meisje Katinka Roos ontmoet, betrekt hem dat persoonlijk bij een oorlog waarmee hij eigenlijk helemaal niets te maken wil hebben. De Nederlandse Katinka Roos heet eigenlijk Wacjberg. Zij raakt haar verleden niet kwijt, waarmee ze op vijftienjarige leeftijd door haar pleegouders werd geconfronteerd toen die haar vertelden dat haar joodse ouders in de oorlog zijn omgekomen. Ze vertrekt na de | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| ||||||||||||||||||||||||||
zesdaagse Israëlisch-Arabische oorlog naar een kibboets, kan daar evenmin aarden, keert naar Nederland terug, maar kan het leven niet meer aan. Katinka is slachtoffer van een verleden dat ze niet van zich kan afschudden. Doordat ze haar Europese oorlogsverleden niet kan verloochenen, mislukt de relatie met de Arubaanse student Bernardo, die zich daar niet in kan en wil verplaatsen. Toen Japan na de tweede bom capituleerde, was er een vreugdefeest. Ja, wat voor vreugde? De bevolking in Tarakan [Borneo, Indonesië] was na al die jaren van bezetting een beetje dof. Je kunt het niet vergelijken met de Europese bevrijding, waar de Amerikanen, Engelsen en Canadezen als makkers en bevrijders werden binnengehaald. In Tarakan keek de bevolking naar ons, maar ze stak de vlag niet uit en ze juichte niet, geen sprake van. Later waren we jaloers, toen we hoorden hoe het in Europa toegegaan was. Een citaat uit Oost en West en Nederland (1985), waarin de Nederlandse journalist Jos de Roo de gesproken memoires van de Surinamer Hugo Post optekent. De Surinaamse jood mr. Hugo Post is aan het begin van de oorlog uit Nederland gevlucht en na lange omzwervingen in Indonesië terechtgekomen als aanklager bij de processen tegen Indonesiërs die zich in de oorlog niet loyaal genoeg tegenover hun voormalige Nederlandse meester hadden opgesteld. Een merkwaardige situatie. De uit de ene kolonie afkomstige klaagt andere gekoloniseerden in naam van de kolonisator aan wegens hun veronderstelde onloyale houding ten opzichte van hun gezamenlijke kolonisator. Toen de Indonesiërs van de Japanners bevrijd werden, waren ze nog niet werkelijk vrij. Na verloop van tijd wordt Hugo Post zich duidelijker van die situatie bewust en begint hij zich daarover ongemakkelijk te voelen.Ga naar voetnoot2 | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| ||||||||||||||||||||||||||
Beide citaten tonen aan dat er in de Caraïbische koninkrijksdelen anders gereageerd werd op en gedacht werd over de Tweede Wereldoorlog dan in het moederland. De Nederlandse Antillen waren met Suriname de enige twee delen van het koninkrijk die tijdens de oorlog vrij waren en bleven. De oorlog betekende daar weliswaar ongemak - de verplichte verduistering - en gevaar - de torpedo's van de Duitse U-boten -, maar ook een sterke economische opleving door stationering van geallieerde soldaten en toenemende industriële bedrijvigheid. De benzine van de raffinaderijen op Aruba en Curaçao, het vliegveld Zanderij en het bauxiet van Suriname werden van essentieel belang voor het verloop van de oorlog in de Pacific en Afrika. Suriname en de Nederlandse Antillen hebben zo een belangrijke bijdrage geleverd aan de bevrijding van Europa (Buddingh' 1995: 272-278; Van de Walle 1983)!
Doordat Nederland op 10 mei 1940 in de oorlog betrokken raakte, werden de hechte banden tussen moederland en kolonie van de ene op de andere dag doorgesneden. Zodra het nieuws van de oorlog in mei 1940 in De West bekend was, lieten enkele Duitse kapiteins hun boten zinken, zodat ze niet in handen van de geallieerden zouden vallen. Door het koloniale gouvernement werden Duitse onderdanen en mogelijke collaborateurs onmiddellijk gevangen gezet en in concentratiekampen ondergebracht. Jongeren werden opgeroepen voor de schutterij, wat inhield dat er 's nachts gepatrouilleerd moest worden. Tip Marugg (Curaçao 1923) werd ook opgeroepen en schreef daar later over: ‘Vijf jaar lang duurde de picknick. Wachtlopen: Suffisant, Caracasbaai, Bullenbaai, het Waterfort, de Shell-raffinaderij, het detentiekamp voor Duitsers en nazi-sympathisanten op Bonaire.’ | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| ||||||||||||||||||||||||||
Maar in de Nederlands-Caraïbische literatuur is daarvan niets te merken, op enkele korte verwijzingen na. Belangrijke poëzie of romans leverden de oorlogsberoeringen niet op, ook ná de oorlog niet. De oorlog bleek geen inspiratiebron voor de Nederlands-Caraïbische schrijver. Noch Tip Marugg (1923), noch Shrinivasi (1926), noch Bea Vianen (Paramaribo 1935), noch Frank Martinus Arion (Curaçao 1936), noch R. Dobru (1935) wijdden gedichten, verhalen of een roman aan de oorlog. In de door relatieve zelfstandigheid en welvaart zich ontwikkelende eigen Nederlands-Caraïbische literatuur komt de oorlog alleen voor via de beschrijving van de kleine ongemakken en veranderingen in het dagelijkse leven. Moeten we dit interpreteren in de lijn waarin de mensen van Tarakan op Borneo ‘zwegen’? Ik denk het niet, want de inwoners leefden wel degelijk sterk met Nederland mee. Maar de oorlog zelf raakte hen nauwelijks en werd niet zo aan den lijve gevoeld als in Europa. | ||||||||||||||||||||||||||
3. Nederlands-Caraïbische literatuurOp deze regel zijn drie uitzonderingen. De Antillianen Cola Debrot en Boeli van Leeuwen en de Surinamer Albert Helman brachten de oorlogstijd in Europa door en schreven er wél over. De laatste was zelfs actief in de verzetsliteratuur. Zij benaderen de oorlog alle drie vanuit een eigen optiek, waarbij de oorlog motief is voor een dieperliggend thema. Cola Debrot was tijdens de oorlog huisarts in Amsterdam. Hij en zijn vrouw Estelle met hun kleine dochtertje Jane hebben de oorlog, inclusief de hongerwinter 1944-1945, dus aan den lijve ervaren. Zijn woning werd gebruikt als ‘doorgangshuis’ voor illegale werkers. Maar ‘Over deze gebeurtenissen schreef noch praatte Debrot ooit, al zijn echo's ervan in Bewolkt bestaan terug te vinden’ (Oversteegen 1994:338).
Op een enkel gedicht na wordt de toch ingrijpende oorlogservaring niet literair verwerkt. Met enkele fragmenten in Bewolkt bestaan (1948) als uitzondering. Daarin raakt de van Curaçao afkomstige hoofdpersoon in Europa bij het gewapend verzet betrokken, wat zijn ondergang betekent. De verteller ziet de oorlog als ‘de noodwendige strafvoltrekking over een | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| ||||||||||||||||||||||||||
werelddeel dat in gebreke was gebleven om het verlossende woord te spreken’. We zien hier dus aan de ene kant vereenzelviging, aan de andere kant cultuurkritiek op Europa: identificatie én distantie.
Van de ongeveer honderd gedichten die Cola Debrot publiceerde gaat er één over de Tweede Wereldoorlog, het aan dichtervriend Ed. Hoornik opgedragen ‘Dachau’, dat ik hier in zijn geheel overneem: Als mensen met de mensrechten spotten,
hoort men van de wanhopigen eerst het gillen,
maar weldra volgt de eeuwigheid der stilte,
die uitgaat van een veld bezaaid met botten.
En die hier verder aan een water rotten,
eens glansden hemelen in hun pupillen
en ook het voorjaar, dat de boom deed botten,
kon nooit het heimwee van hun harten stillen.
Op deze wijs, in 't grauwe dal der zuchten,
zijn onze vrienden met een snik vergaan,
terwijl wij 't enkel hoorden van geruchten
tegengesproken, nauwelijks verstaan,
uit kampen, ook na eeuwen niet te luchten
van 't misdrijf aan onschuldigen begaan.
Boeli van Leeuwen was met zijn moeder, broer en zus in Nederland toen de oorlog uitbrak waardoor het gezin vijf jaar noodgedwongen gescheiden leefde. In zijn werk speelt de oorlog (daarom) een relatief grotere rol; in de debuutroman De rots der struikeling (1959) en opnieuw in het latere Schilden van leem (1985). Die laatste roman vertelt het leven van een buitenkind van Curaçao, over wiens werkelijke afkomst uit schaamtegevoelens nooit gesproken wordt en zijn Nederlandse vrouw, de notarisdochter Marjolein. Als vijftienjarig schoolmeisje raakte zij in de oorlog zwanger van een Duitse soldaat waardoor ze na de bevrijding als een ‘moffenhoer’ beschouwd werd, een verhaal dat de notaris openlijk aan | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| ||||||||||||||||||||||||||
Djanklo vertelt: Overal vlaggen en mensen op straat in oranjesjerpen en met papieren mutsen op, en maar zingen, dansen en hossen (...) Toen stopte een vrachtwagen met een stelletje kerels in blauwe overalls erop bij ons voor de deur, en even later was het daar beneden een gejoel en gebrul van jewelste. Ik hoorde ze schreeuwen, bezopen natuurlijk: ‘Waar is die vuile moffenhoer, we zullen die vieze slet een lesje leren.’ En de volgende dag (...) hoorden we op straat een gejoel en geschreeuw en daar kwam langzaam een open vrachtwagen aanrijden en daarop stond in haar onderjurk, onze Marjolein, en haar hoofd was kaalgeschoren (...) Om haar hals hadden die schoften een bord gehangen: ‘Ik ben een hoer geweest van de moffen.’ Dit door de notaris vertelde gebeuren bindt Djanklo definitief aan Marjolein: beiden zijn uitgestotenen. De relatie zal mislukken - medelijden is een slechte huwelijksmakelaar - wegens het cultuurverschil tussen de Nederlandse vrouw en de Antilliaanse man. De eerste komt uit een bekentenis-, de laatste uit een zwijgcultuur. Dat te beklemtonen is de functie van deze oorlogsepisode. In De rots der struikeling fungeert het oorlogsgebeuren voor hoofdpersoon Eddy als de katalysator voor zijn heimwee naar de geboortegrond én de hemel. Het hele vierde hoofdstuk speelt zich af in een concentratiekamp. Maar toch is ook hier de oorlog niet meer dan een motief om het eigenlijke thema - dat van de persoonlijke vertwijfeling en de niet op te lossen vraag naar de zin van het leven en het lijden daarin - te ondersteunen. Zo hebben de contemporaine critici het ook opgevat: geen van hen stelt de oorlogshandelingen centraal. Voorzover ze al even genoemd worden, ziet men ze als verklaring van het algemene thema.
Albert Helman (pseudoniem van L. Lichtveld, Paramaribo 1903-1996) woonde na een Mexicaans verblijf sedert 1939 weer in Nederland, waar hij de oorlog meemaakte. In 1946 zou hij naar zijn geboorteland Suriname remigreren. Tijdens de oorlogsjaren was Lou Lichtveld lid van de Grote | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| ||||||||||||||||||||||||||
Raad der Illegaliteit en het Kunstenaarsverzet, hij was redactielid van het illegaal verschijnende De Vrije Kunstenaar, hij schreef en publiceerde verzetsverzen en schreef essayistisch werk tegen de nazi's onder diverse pseudoniemen. Na de oorlog was Helman lid van het Noodparlement. Voor de Duitse bezetting een feit werd schreef Helman al zijn Millioenenleed (1940) over het lot van de joodse vluchtelingen. Hij was de eerste die de biografie van een verzetsheld schreef, Een doodgewone jongen. De levensgeschiedenis van Gerrit-Jan van der Veen 1902-1944. Albert Helman is van de Nederlands-Caraïbische schrijvers het meest actief betrokken geweest bij de oorlog. | ||||||||||||||||||||||||||
4. Caraïbisch-Nederlandse literatuurLiteratuurwetenschapper Dick Schram schat het aantal Nederlandstalige literaire werken over de Tweede Wereldoorlog op zeshonderd tot zevenhonderd. Hij bespreekt er tientallen van (Schram 1990: 93-126), maar noemt geen Nederlands-Caraïbische auteur. Van de Walle (1983) en Scholtens (1985) schrijven over de oorlogsomstandigheden in Suriname, maar noemen daarbij geen enkel literair werk van een Surinaams auteur.
In tegenstelling tot de grote meerderheid van de Nederlands-Caraïbische auteurs hebben een aantal Caraïbisch-Nederlandse auteurs in de Nederlands-Europese traditie over aspecten van het oorlogsverloop in het Caraïbisch gebied geschreven. Die worden door Schram evenmin genoemd, maar dat is begrijpelijk, omdat ze niet behoren tot de Nederlandse canon.
Johan van de Walle verbleef tijdens de oorlogsjaren op Curaçao en in Suriname en wijdde aan die tijd een verhalenbundel: De overtocht (1962), en beschreef in ander werk zijn herinneringen aan deze tijd: Beneden de wind (1974), Een oog boven Paramaribo (1975) en tenslotte Klein Venetië (1990).
Wilko A.M.G. Bergmans schreef met De bastaard van Bonaire (1980) een | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| ||||||||||||||||||||||||||
populaire oorlogsroman in de traditie van de vermeende verrader die geen verrader blijkt te zijn, en de echte maar onbekende verrader die zich zo mooi voordoet dat hij pas aan het eind ontmaskerd wordt.
Tonko Tonckens beschrijft in De vicieuze cirkel (1978) hoe Suriname tijdens de oorlogsjaren van een slapende kolonie economisch opbloeit maar (daardoor) tot een bedenkelijke amoraliteit vervalt.
Alle drie de auteurs passen naadloos in wat er in de ‘reguliere’ Nederlandse literatuur over de Tweede Wereldoorlog geschreven en gepubliceerd werd. | ||||||||||||||||||||||||||
5. ConclusieNederlandse auteurs reageren heel anders op de Tweede Wereldoorlog dan Caraïbische auteurs. Het thema Tweede Wereldoorlog demonstreert de noodzaak onderscheid te maken tussen Caraïbisch-Nederlandse en Nederlands-Caraïbische literatuur. Auteurs uit beide kampen hanteren de Nederlandse taal, maar ze doen het vanuit een geheel andere thematiek. Dat er ondanks de taalovereenkomst sprake is van een cultuurverschil wordt door het oorlogsthema bevestigd. | ||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| ||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| ||||||||||||||||||||||||||
|
|