hoofdpersonages van zijn - zowel vertelster als heldin -
brengt de schoonheid opnieuw in verband met het beest: in De rode
grijsaard (1924) trouwt een vrouw uit afkeer voor mannen met een
mensaap. Of de vrouw geïdealiseerd dan wel gevreesd wordt, nu eenmaal zelf
androgyne kenmerken vertoont dan wel gepaard gaat met een monster, het
ziektebeeld blijft als het ware identiek: het fantastische of buitengewone is
onderhevig aan een psychopathologisch standpunt. Tussen de man en de begeerde
vrouw roept de schrijver een hersenschimmige rivaal in het leven als een
onoverkomelijke hinderpaal op weg naar de verwezenlijking van de fundamentele
paarvorming.
De vrouwelijke androgyn in het vroege werk van Bordewijk is dus een vrouw aan wie
het spooksel van een dreigende mannelijke opponent letterlijk of figuurlijk
vastkleeft. Hoewel Bordewijks bekendste romans minder geforceerd beheerst worden
door het afzichtelijke en vooral een grotere diversiteit aan invalshoeken
aanbieden, is kennelijk iets van deze dwangvoorstelling terug te vinden in de
grootse confrontaties tussen de strebers- en beschouwersfiguren uit bijvoorbeeld
Bint (1934) en Karakter (1938) en hun
demonische tegenstanders - waarmee ik opnieuw beland bij de voorbeelden uit mijn
inleiding.
In de jaren dertig zou Bordewijk zich bepaalde modernistische procédés ten nutte
maken om er naast zijn beroemde romans een metaforiserend verhaaltype mee te
scheppen waarin de literaire werkelijkheid, achter de schijn van een
neo-naturalistische inkleding, veelal in dienst staat van de veruiterlijking van
een innerlijk gebeuren. Met name in de verhalen uit De
wingerdrank (1937) komen de beschrijving en de handeling voortaan in de
plaats van de soms nog onbeholpen pogingen tot verklaring van de psychische
crisis in de Fantastische vertellingen. De ruimte, onder meer
de beruchte achterbuurt, de bijfiguren die de hoofdpersoon in de loop van zijn
zwerftochten ontmoet, evenals zijn lotgevallen, dragen bij tot de dramatisering
van zijn onbewuste conflictsituatie, terwijl in de bijbehorende auctoriële
commentaren de belerende tendens van Bordewijks ‘cerebrale fantasie’ naar voren
komt; de stilering van magisch-realistische dubbele bodems blijkt thans vatbaar
voor polyinterpretabiliteit, hetgeen in de Fantastische
vertellingen nauwelijks het geval was.
Een goed voorbeeld hiervan met betrekking tot het thema van de