Colloquium Neerlandicum 13 (1997)
(1997)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum– Auteursrechtelijk beschermdNederlands 200 jaar later. Handelingen dertiende Colloquium Neerlandicum
[pagina 201]
| |
Fortuin, Noodlot en Voorzienigheid Gods in Vondels toneeloeuvre
| |
[pagina 202]
| |
personages die te maken krijgen met de Voorzienigheid Gods, die impliceert dat er van een immanente wereldorde sprake is waarin iedereen de hem opgelegde taken dient te volbrengen. Dat dat niet altijd licht valt, tonen de wederwaardigheden van vele dramatis personae, die zich grote offers getroosten om te voldoen aan datgene, wat van Godswege van hen verlangd wordt. Op deze manier laten zeventiende-eeuwse treurspelen dus zien hoe de individuele mens het hoofd moet buigen voor een hogere instantie, of die nu wordt gedefinieerd als noodlot, fortuin of Voorzienigheid Gods. Deze drie concepties hebben stuk voor stuk een lange geschiedenis. Het noodlot of fatum wordt tijdens de zeventiende eeuw meestal toegelicht met het aan de stoïcijnse filosofie ontleende beeld van de series causarum: de wereld wordt bepaald door een onverbrekelijke keten van gevolgen die onafwendbaar voortvloeien uit eerdere oorzaken.Ga naar voetnoot2 Dit betekent dat al wat de mens overkomt, hem noodzakelijk ten deel valt, omdat zijn levenslot in feite reeds op voorhand vastligt. De fortuin of fortuna is van oorsprong een klassieke godin die de ongewisheid van het menselijke bestaan verbeeldde.Ga naar voetnoot3 Op de meest onverwachte momenten kan zij een positieve óf negatieve wending aan iemands leven geven. Kenmerkend is dat de fortuin uit louter willekeur handelt, zodat het principieel onverklaarbaar blijft waarom sommigen met tegenspoed en anderen met voorspoed bedeeld worden. De Voorzienigheid Gods of Providentia Dei tenslotte staat volgens de leerstellingen van het christendom aan de basis van een bij uitstek zinvolle bestaansorde.Ga naar voetnoot4 In afwisseling manifesteren zich Gods genade en Zijn straffende gerechtigheid. Niemand is in staat de werkelijke bedoeling achter de interventies van de Providentia Dei te doorgronden, maar men | |
[pagina 203]
| |
moet erop vertrouwen dat God het beste met de mensheid voorheeft.
De voorliggende bijdrage kan het best als ‘werk in uitvoering’ betiteld worden. Sinds enige tijd houd ik mij namelijk bezig met het themacomplex van fortuna-fatum-Providentia Dei. Ik bestudeer een reeks treurspelen geschreven tussen 1600 en 1850 - dat is grofweg de opvallend lange periode waarin in Nederland op klassieke leest geschoeide tragedies geschreven zijn. De vooronderstelling bij de analyse van de bewuste drama's is dat ze de verhouding tussen aan de ene kant individueel handelen en aan de andere kant het functioneren van een hogere, autonome macht inderdaad problematiseren. Ik verwacht voor bekende en minder bekende toneelauteurs uit uiteenlopende stromingen of periodes uitspraken te kunnen doen over de wijze waarop ze de mogelijkheden en beperkingen van menselijk handelen gedefinieerd hebben. Op de achtergrond speelt de vraag mee wat nu eigenlijk tragiek is - een diffuus begrip dat sinds het einde van de negentiende eeuw steeds weer opduikt in studies over het treurspel. Ik wil in dat verband achterhalen of er bij Nederlandse auteurs verschillende visies op de ‘tragische’ situatie bestaan hebben en zo ja, hoe die verschillen dan precies gezien moeten worden. Is tragiek voor Hooft bijvoorbeeld hetzelfde als voor Jan Vos, en heeft de tragische held bij auteurs als Huydecoper en Bilderdijk nu wel gelijke trekken? In het navolgende wil ik enkele onderzoeksresultaten met betrekking tot het oeuvre van Vondel uiteenzetten.Ga naar voetnoot5 Deze dichter, auteur van - enkele vertalingen meegerekend - niet minder dan tweeëndertig drama's, neemt temidden van zijn vakbroeders een geheel eigen positie in. In de eerste plaats omdat hij zijn onderwerpen vrijwel zonder uitzondering uit de bijbel putte. Dat was allesbehalve vanzelfsprekend in een tijd waarin rechtlijnige predikanten, die het toneel sowieso al met het nodige wantrouwen bekeken, zich met kracht verzetten tegen iedere literator die zich op | |
[pagina 204]
| |
eigenzinnige wijze met religieuze zaken bezighield: de bijbel en bijbelinterpretatie, zo zagen zij dat, waren aan hen voorbehouden. In de tweede plaats mag Vondels oeuvre exceptioneel heten, omdat het zeker ná 1640 voor een belangrijk deel gebaseerd is op de literaire erfenis van de Griekse oudheid. De beroemde toneeldichter heeft zich niet alleen laten inspireren door de tragedies van Sophocles en Euripides, maar streefde er bovendien als eerste naar de voorschriften van Aristoteles zo getrouw mogelijk in de praktijk te brengen. Voor zover het de drie zojuist genoemde bovenmenselijke instanties betreft geven Vondels treurspelen een relatief eenduidig beeld te zien.Ga naar voetnoot6 De fortuna speelt in zijn drama's - anders dan bij zovele zeventiende-eeuwse dramaturgen - een volstrekt ondergeschikte rol. In Vondels niet-bijbelse spelen duikt het begrip fortuin dan nog een enkele keer op, maar in zijn bijbelse toneelstukken wordt het als zodanig niet één keer genoemd. Het noodlot krijgt een vergelijkbaar bescheiden plaats toebedeeld. Een enkele keer gaat Vondel in op het fatum, maar hij doet dat steevast in uiterst negatieve termen.Ga naar voetnoot7 Zo ook in de Palamedes uit 1625, waar het fatum geassocieerd wordt met de calvinistische predestinatieleer, die Vondel reeds lang vóór zijn overgang tot het katholicisme stellig van de hand wees. Karakteristiek zijn de woorden van de Rei van Trojaanse Maagden in Palamedes, die het noodlot omschrijft als een ronduit tirannieke macht: O kraght die niet en syt t' ontvlien: (...)
Die hebt van eeuwigheyd gesaeyt
‘T saed, daer de tijd syn’ vrucht af maeyt,
O dwangbestuurster van al't werck,
Die Goon en menschen stelt een perck.Ga naar voetnoot8
| |
[pagina 205]
| |
Uit het feit dat fortuna en fatum van geringe betekenis zijn voor Vondels toneelwerk kan men het een en ander afleiden over het wereldbeeld van de dichter. Hij heeft namelijk enerzijds geen werkelijkheid willen schetsen waarin toeval en willekeur de boventoon voeren, en anderzijds heeft hij menselijk gedrag niet zodanig willen voorstellen, als was het geheel en al gedetermineerd door ingrijpen van bovenaf. Dit sluit direct aan bij Vondels denkbeelden over de wisselwerking tussen het heilzame bestuur van God en de vrije wil van de mens - een wisselwerking die in eigenlijk al zijn toneelstukken gethematiseerd is. Om dat uit te leggen is het nuttig om de aandacht kort te vestigen op het uit 1662 daterende Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst, een lang leerdicht waarin Vondel zijn opvattingen over de werking van de Providentia Dei op heldere wijze uiteenzet. Hij redeneert dat de harmonie van het natuurlijke leven er het beste bewijs voor is, dat Gods almacht de wereld regeert: De beurt van teelen, en van baeren, en van sterven,
Verrotten, en vergaen, opkomen, en bederven,
Bezielt, en onbezielt, het reênloos onvernuft,
En 't redelijcke, elck houdt zijn tijden: niemant suft.
(...) Deze orden is een teiken
Dat een het al bestiert, bewaert, en onderhoudt.Ga naar voetnoot9
In Zijn oneindige wijsheid heeft God deze wereldorde ontworpen zelfs nog voordat Hij een begin met de schepping had gemaakt. In een alomvattend plan voorzag Hij bovendien de toekomstige loop der gebeurtenissen en kende Hij een plaats toe aan elk der schepselen, wier handelen primair betekenis krijgt in het licht van Gods bedoelingen met de wereld: | |
[pagina 206]
| |
Want Godts voorzienigheit de schets is van de zaecken,
En ry der schepselen, geneight hun wit te raecken,
Waertoe die zijn geschickt, geordineert van Godt,
Een ieder trapsgewijs, en met een zeker slot;
Gelijck de Godtheit die verbeelde in haere zinnen
Van eeuwigheit, eer zy dit werckstuck quam beginnen.Ga naar voetnoot10
Deze voorstelling van een alwetende God, die van meet af aan op de hoogte is hoe de omstandigheden zich tot in detail zullen ontwikkelen, impliceert voor Vondel nadrukkelijk niet dat het handelen van de individuele mens als zodanig voorbestemd is. Iedereen beschikt in de optiek van de dichter over de vrije wil en kan zijn leven naar eigen goeddunken gestalte geven. God draagt echter vooraf kennis van alle komende beslissingen van 's mensen vrije wil en weet derhalve nog voordat een individu een bepaalde keuze maakt, hoe die zal uitpakken. God kent, om het in theologisch juiste termen uit te drukken, de ‘voorwaardelijke, toekomstige vrije handelingen’.Ga naar voetnoot11 Door deze voorwetenschap vermag de Providentia Dei het onafhankelijke optreden van de individuele mens in haar ontwerp van de schepping te verdisconteren. Zodoende kan men dus enigszins paradoxaal stellen, dat de mens mét het behoud van de vrije wil niettemin het instrument van Gods uiteindelijke bedoelingen met de wereld is. Uit het feit dat de mens in zijn wilsbeschikkingen autonoom is, volgt dat híj, en hij alleen verantwoordelijk is voor zijn daden. Zowel de weg naar het goede, als die tot het kwade staan voor hem open. Iedereen moet voor zichzelf uitmaken of hij de deugd wil dienen, of dat hij zich door de verlokkingen van het boze zal laten verleiden. Deze keuzevrijheid geeft de | |
[pagina 207]
| |
mens de nodige speelruimte, maar heeft een duidelijke prijs. Een ieder is namelijk rekenschap verschuldigd aan God, die rechtschapen lieden Zijn genade zal schenken, maar booswichten met zijn wraak zal treffen. Dat laatste gebeurt met de volle instemming van Vondel: Nu vint men schendigen, die Godt noch mensch ontzien,
De wetten het gezagh en 't recht den rugge biên,
En staet en lant door roof en moort en brant verdelgen.
De Godtheit heeft met recht zich billijck dat te belgen.
Het waer een smet in haer, indienze stil bleef staen,
En zagh, als stom en doof, met goeden oogen aen
De schellemstucken, daer onnozelen om treuren,
Terwijl hun geenen troost noch noothulp magh gebeuren.
De gramschap past dan Godt zoo eerlijck als gena,
Op dat zijn heerschappy in haere kracht besta,
Door begenadigen van 't goet, en 't quaet te wreecken.Ga naar voetnoot12
Er is in de voorstelling van Vondel, zo zou men dat in moderne termen kunnen omschrijven, sprake van een ‘samenlevingscontract’ tussen God en de mens. De laatste weet aan de ene kant dat hij met behoud van zijn persoonlijke vrijheid deel uitmaakt van een door de Providentia Dei bestierde bestaansorde, terwijl hij aan de andere kant zal ondervinden dat God hem juist vanwege die vrijheid uiteindelijk voor zijn daden ter verantwoording zal roepen. Dit ‘samenlevingscontract’ is in mijn ogen typerend voor de structuur van Vondels drama's. Om dat te laten zien wil ik hier nader ingaan op Adam in ballingschap, het drama uit 1664 waarin de zondeval van het eerste mensenpaar beschreven wordt. Dit stuk is gekozen, omdat de aangeduide thematiek er helder in naar voren komt, maar de interactie tussen Providentia Dei en de menselijke wilsbeschikking kan in feite aan de hand van elk treurspel van Vondel geïllustreerd worden. Adam in Ballingschap speelt op de dag die het geluk in de Hof van Eden moet vervolmaken, want | |
[pagina 208]
| |
Adam en Eva staan op het punt met elkaar in het huwelijk te treden. Maar terwijl zij zich in gespannen afwachting voorbereiden op het grote moment, overweegt Lucifer hoe hij zijn smadelijke verdrijving uit de hemel kan vergelden. Hij besluit zich op God te wreken door de eerste mensen tot het kwaad te verleiden. Zo komt het dat niet lang daarna een listige slang Eva ertoe weet te bewegen van de Boom van Kennis te eten. Zij is het vervolgens die ook Adam zover krijgt dat hij haar in de zonde volgt. De consequenties zijn bekend, want de dag die in de weergave van Vondel zo mooi begon brengt nu geen bruiloft, maar eindigt met de verbanning van Adam en Eva uit het paradijs. Daarmee is de ‘staetveranderinge’ of peripeteia van het drama zo groot als maar denkbaar, want het opperste geluk verkeert in de diepste droefenis. Tot de centrale motieven van Vondels treurspelen behoort zonder enige twijfel het morele dilemma, de moeizame afweging van goed en kwaad. Het valt Vondels personages doorgaans zwaar zonder bedenken voor het goede te kiezen, omdat keer op keer blijkt dat juist de deugd grote offers van hen vergt. Innerlijke strijd en gevoelens van onzekerheid manifesteren zich in Adam in ballingschap in het bijzonder bij de titelheld. Een niet onaanzienlijk deel van het vierde bedrijf is ingeruimd om de keuze waar Adam zich voor gesteld ziet van verschillende kanten te belichten. Eva, die zojuist als eerste van de verboden appel gegeten heeft, spoort hem aan haar voorbeeld te volgen en zet haar levensgezel daarbij flink onder druk. Zij spreekt Adam aan op zijn loyaliteit jegens haar en dreigt een einde te maken aan hun liefde wanneer hij niet eveneens de paradijswet overtreedt. Adam wordt heen en weer geslingerd tussen aan de ene kant zijn liefde voor Eva en aan de andere kant het besef dat God hem een dure plicht heeft opgelegd. Hij brengt zijn dilemma als volgt onder woorden: O welck een strijt! hier staet het vrouwebeelt; daer Godt.
Hier vleitme haere bê: daer dreightme een streng verbodt.
Zal ick de liefde en gunst van mijne vrouwe ontbeeren.
Of d' opperste genade in ongena verkeeren?
Een onweêr barnt ‘er in mijn’ geest, wat baert de keur
| |
[pagina 209]
| |
In zulck een onderscheit al angst! Wat stelle ick veur,
De vrientschap van mijn vrouwe, of 's hemels gunst te derven?Ga naar voetnoot13
Eva heeft weinig begrip voor Adams tweestrijd, vooral omdat zij de ernst van haar eigen zonde wil verkleinen door hem tot haar medeplichtige te maken. Zij wijst hem er bij herhaling op dat hij over het vermogen beschikt zélf zijn gedragingen te bepalen. In dat verband roept ze hem expliciet op gebruik te maken van zijn wil, die niet voor niets vrij en ongebonden is. Eva's woorden laten weinig aan duidelijkheid te wensen over: Wat sammeltge? gebruick wat ons de hemel gaf,
Uw' vryen wil, en 't goet, u heden aangeboden.
De Godtheit heerscht om hoogh: hier heerschen aertsche Goden.Ga naar voetnoot14
Met andere woorden: Adam is onafhankelijk en in die zin als een - zo stelt Eva dat in blasfemische bewoordingen - god op aarde. Uiteindelijk schaart Adam zich aan de zijde van zijn eega, waarmee hij dus ook voor het kwaad kiest. Zijn gewetensnood nu laat zien dat hij dat willens en wetens doet. Bij de verwoording van zijn dilemma geeft hij er namelijk op ondubbelzinnige wijze blijk van dat hij zich wel degelijk realiseert wat hij naar de maatstaven van het goede zou moeten doen. Tegelijkertijd wordt duidelijk dat hij in zijn beslissing vrij is, want hij wordt in de letterlijke zin van het woord door niets of niemand gedwongen zich aan de verboden vrucht tegoed te doen. Weliswaar wordt hij door de Eva bespeeld, zoals zij overigens bloot had gestaan aan de manipulaties van de slang, maar in laatste instantie handelt hij op grond van persoonlijke afwegingen. Zo bezien is hij dus zélf verantwoordelijk en draagt hij de volle schuld voor zijn vergrijp. Het wekt tegen deze achtergrond dan ook geen verbazing dat Adam zich, nog voordat hij de appel daadwerkelijk in ontvangst neemt, schuldbewust toont. Hij bezigt echter versluierende en bagatelliserende termen: | |
[pagina 210]
| |
O vader, kuntge uw' zoon een struickeling vergeven,
Dat ick een' oogenblick mijn wederga behaegh',
Zoo zie dit over. Dit's een overgaende vlaegh.
Men moet een zwacke zacht en minnelijck bejegenen,
Met alle eerbiedigheit. Gy kunt den appel zegenen,
En scheiden het vergift, gesproten van't verbodt.Ga naar voetnoot15
Een vergelijkbaar schuldbewustzijn treft men ook aan bij Eva. Zij is net als Adam op voorhand van de laakbaarheid van haar handelwijze doordrongen, al doet ze enkele flauwe pogingen de ernst van haar overtreding te ontkrachten: Och eedle boom, hoe durf ick waegen
Uw ooft te plucken! (...)
Hoe klopt mijn hart, uit schrick, en schroom!(...)
Wat schaet een beet? onnoosle schult,
Een snoeplust wort licht quijtgeschouden.
Ick pluck. gedoogh het met gedult,
O schepper, zoo'k mijn hant bederve.
De halve misdaet is begaen.Ga naar voetnoot16
Adam en Eva falen beiden in de hantering van hun vrije wil. In het volle besef te zondigen kiezen zij niettemin voor het kwaad. De gevolgen blijven dan ook niet uit, want zij worden - dat behelst immers het ‘samenlevingscontract’ tussen de Providentia Dei en de in vrijheid handelende mens - geconfronteerd met Gods straffende hand. Adam en Eva zien de poort van het paradijs voor hen gesloten en er ligt een onzekere toekomst | |
[pagina 211]
| |
in het verschiet. Verslagen begeven zij zich op weg, terwijl Adam zich als volgt tot Eva richt: Een reuckeloos bestaen heeft ons ten val gebraght.
Helaes, wie onderstut mijn twijfelende stappen?
Mijn weêrgade, onderstutme in droeve ballingschappen.
De beenen sidderen. Het is hoogh tijt te vlien.
Wy scheiden, zonder hoop van immer u te zien,
O lusthof paradijs! ô schoot van ons geboorte!
Wat baet het ommezien! ons wort geboôn dees poorte
Te ruimen, om een dorre en dorstige landou
Te zoecken, in elende. ô knaegend naberou,
O zweetende arrebeit, ô endelooze elenden!
Geleitme, volghtme na, met heele kommerbenden.
Hier heeft de zomer uit. De winter klamptme aen boort.
Godts slaghzwaert volght ons op de hielen. Spoenwe voort.Ga naar voetnoot17
Met deze korte illustratie ben ik aan het einde van mijn betoog gekomen. Van de trits fortuna-fatum-Providentia Dei zijn de eerste twee nauwelijks aan bod gekomen. Het bleek namelijk dat fortuin en noodlot - en dat is op zichzelf opmerkelijk genoeg - bij Vondel nauwelijks een rol spelen. Het draait in zijn oeuvre allemaal om de Voorzienigheid Gods. Ik heb laten zien hoe de dramatische handeling bij de Amsterdamse dichter berust op het vermogen van de mens een onafhankelijke keuze tussen het goede en het kwade te maken. Het morele dilemma, waarvoor de belangrijkste personages in Vondels oeuvre gesteld worden, fungeert in dit verband als het literaire middel dat tot uitdrukking brengt dat de mens de vrije wilsbeschikking gegeven is. Zoals Adam blijken veel van Vondels dramatis personae willens en wetens voor het boze te kiezen. Zonder uitzondering worden zij van Godswege gestraft, zodat het verloop van de dramatische ontwikkelingen verstrekkende implicaties heeft: het is | |
[pagina 212]
| |
namelijk illustratief voor een bestaansorde die bij uitstek betekenisvol is, want geregeerd door de Providentia Dei. |
|