Hij wordt student in de rechten aan de universiteit te Leuven waar hij in 1571
zijn baccalaureaatstitel behaalt om vervolgens - in 1572 - naar het buitenland
te gaan - via Luik (waar het idee voor zijn belangrijkste werk De
Constantia geboren wordt) en Keulen. Zijn doel is Wenen, de hoofdstad
van het machtige keizerrijk van de Habsburgers. Op die manier kruist zijn
levensweg dié van de humanisten uit Silezië.
Silezië is in die tijd een welvarend land waarvan de politieke situatie in
bepaalde opzichten met die van de Lage Landen te vergelijken is. Sinds 1526
maakt het deel uit van het Koninkrijk Bohemen en daarmee van de Habsburgse
staat. Met zijn hoofdstad Breslau ontwikkelt Silezië zich tot een machtig
politiek, economisch en wetenschappelijk centrum dat via zijn vertegenwoordigers
een belangrijke rol speelt in het hele keizerrijk.
Een van die Breslause grootheden was Johann Crato von Crafftheim (1519-1585): Als
lijfarts van achtereenvolgens drie keizers uit het huis van Habsburg (Ferdinand
I, Maximiliaan II en Rudolph II) was hij ongetwijfeld een belangrijke figuur in
Wenen. En het was Crato die in 1572 door Lipsius benaderd werd om hem te
introduceren bij keizer Maximiliaan II. Het werd Lipsius niet gegund om
keizerlijk historiograaf te worden maar - dankzij de bemiddeling van Crato -
kreeg hij van Maximiliaan II dertig gulden als dank voor een ‘dedicatio’ in zijn
uitgave van Tacitus' Germania.
Hierna ging Lipsius in 1573 naar Jena waar hij professor aan de Lutherse (!)
universiteit werd. Een volgende ommezwaai dus. En ook die van korte duur. Want
al een jaar later - in 1574 - keert Lipsius naar de Zuidelijke Nederlanden
terug.
Ook deze keer gaat hij via Keulen. Daar ontmoet hij een andere Sileziër, Thomas
Rhediger (1540-1576), een edelman uit Breslau die zijn persoonlijke vriend was
(in een van zijn brieven schreef Lipsius ‘de privatae amicitiae nostrae’; Gerlo
e.a., 1978: 144). Misschien leerde Lipsius de Sileziër, die een groot mecenas
van kunst en wetenschap was, al eerder kennen via Christoffel Plantijn. Lipsius
en Rhediger hebben in Keulen lange gesprekken kunnen voeren over filosofie,
politiek en boeken. Rhediger was eigenaar van één van de grootste
boekencollecties van zijn tijd. Een bijzonder exemplaar in deze collectie was
het werk van Lipsius