Colloquium Neerlandicum 13 (1997)
(1997)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum– Auteursrechtelijk beschermdNederlands 200 jaar later. Handelingen dertiende Colloquium Neerlandicum
[pagina 173]
| |
Reis naar PolenGa naar voetnoot*
| |
[pagina 174]
| |
mannen met whisky en pils. Wat wordt het een vreemde wereld als mensen met allemaal verschillende biologische kloktijden in hun brein door elkaar worden geklutst. Voor Anton en mij is het voorlopig nog koffietijd in ons hoofd. Van de reis naar Wroclaw valt weinig te vertellen. Vliegen is altijd hetzelfde, altijd dezelfde mensen, dezelfde flesjes rood en wit, dezelfde walmende hapjes - dit keer pannenkoek met pudding plus aardappelkroket, maar wat is het verschil met konijn en ragoût en worteltjes, ik zou het niet weten, alleen de woorden verschillen - het is een kwestie van gewoon blijven zitten tot je er bent. En dan wordt het interessant. We rijden met Jerzy Koch, docent aan de vakgroep neerlandistiek, vanaf het vliegveld een kaal winters landschap in. Alle tinten grijs met duizenden pikzwarte kraaien. Zij komen ieder jaar uit het noorden aanvliegen, om het vuilnis rondom en in de steden op te komen vreten. En inderdaad, hoe dichter wij bij de stad komen hoe beter wij hen begrijpen. Wroclaw is een grote stad - zevenhonderdduizend inwoners - met, uiteraard zou ik bijna zeggen, vreselijke buitenwijken. Ruim vijftig jaar geleden heette het nog Breslau, ‘Festung Breslau’, het laatste oostelijke bolwerk van de nazi's. Het werd voor zeventig procent verwoest. De Duitse bevolking vluchtte, kwam om, of werd later verdreven naar Duitsland. De stad werd herbevolkt met Polen die uit het oostelijk grensgebied dat tot Rusland ging behoren werden verjaagd. Er moest gebouwd worden. Wat wil je, denk ik dan, als een straatarm land dat moet doen? Ook in rijke landen zijn vreselijke buitenwijken verrezen voor de minst bedeelden, dus wat mag je verwachten. Niets anders dan dit. Maar dan, de binnenstad. Anton en ik hebben ons geïnstalleerd in een vriendelijk hotel, het is nu vijf uur p.m. in ons hoofd en wij zoeken het aperitief. Het is de nationale feestdag heeft men ons verteld, maar we hebben daar nog niets van gezien. Niets van feestgedruis, koekhappen of steltlopen. Integendeel, er hangt een sfeer van grote, stille rust in stegen en op pleinen. Alles wordt gerestaureerd, de gotische gevels worden geverfd in van die zachte gelen en roses van het oude Europa, het asfalt wordt vervangen door van die keitjes, de middeleeuwse sfeer en glorie worden hersteld. Wat ons betreft lukt dat goed. Door de werkzaamheden zijn er geen auto's. Alleen voetgangers en honden, je hoort alleen stemmen en | |
[pagina 175]
| |
geschuifel van schoenen. Schemer, schaarse verlichting. Zo moet het ooit zijn geweest, denk ik dan, bij het aperitief. Wodka. Het is avond. We zitten in de gerestaureerde concertzaal van Wroclaw, die op deze nationale feestdag wordt ingewijd met een concert. Anton en ik hebben ons als heren gekleed. Ik zit naast Barbara Kalla, neerlandica, medewerkster van Jerzy Koch. Zij fluistert mij de vertalingen van de feestrede in het oor, flarden met de woorden ‘geschiedenis’, ‘onderdrukking’, ‘verdeeldheid’, ‘oorlog’, ‘bevrijding’, ‘onafhankelijkheid’, ‘nationale bewustwording’, en, jawel, ‘nationale feestdag!’ Bruisende Poolse muziek. Receptie, praatjes, ‘dit is nu meneer Korteweg, dit is nu meneer Kopland’, handjes, hapjes, spuitwijn. Naar de kroeg en de eerste gesprekken over literatuur. Er is ooit in 1992 een bloemlezing van mijn poëzie verschenen in Wroclaw, maar ik heb er nooit iets over gehoord, over de verspreiding, de ontvangst, de verkoop, niets. Het wekt geen verbazing bij mijn gastheren en -vrouwen. Met de afbraak van de communistische maatschappij is ook de literaire infrastructuur afgebroken. Staatsuitgeverijen zijn weg, het distributiesysteem is weg. De producenten van boeken zijn geen koningen meer, die bepalen wat de klant te lezen krijgt. Dat is een enorme cultuuromslag, waarin men nog moeizaam naar nieuwe relaties zoekt. Koning en klant moeten eigenlijk van rol verwisselen. Er zijn wel nieuwe uitgeverijen, maar die moeten hun waar tonen, aanprijzen, distribueren, naar de lezer toe brengen, in de hoop dat die zich daarvoor interesseert. Dat gebeurt nog weinig. Je moet als schrijver zelf de boer op. Nee, als het Poolse volk niet weet dat er prachtige poëzie van Rutgera Koplanda in een kelder ligt te wachten, waarom zou dat volk dat dan willen lezen? Maar Jerzy Koch en Barbara Kalla hebben een flinke stapel uit de magazijnen van de uitgever gehaald, die ze voor een rijksdaalder verkopen aan hun studenten, degenen die het mooi vinden natuurlijk. Ik ben benieuwd naar de volgende dagen. | |
[pagina 176]
| |
betreft mag blijven staan, ik bedoel, we zeggen tegen elkaar, Anton en ik, het is voorbij een grens, dan mag het weer. Als je die enorme stenen slagroomtaart, zwart van de bruinkool-walmen ziet staan, die het zelf ook niet kan helpen en gewoon trouw overeind bleef in al die tijden van treurnis, nou ja. En nog steeds laat hij geduldig een krioelende menigte studenten in en uit stromen. Wij schuifelen er doorheen op weg naar de afdeling Nederlands, waar Anton college gaat geven. De afdeling is gevestigd in een betrekkelijk nieuw gebouw, waarbij vergeleken veel moderne Nederlandse universitaire kazernes qua sfeer en onderhoud ver achterblijven. De mooie collegezaal is flink gevuld met jongelui. Het is een grote vakgroep, dertien docenten werken er en er zijn zo'n honderdtwintig studenten die als hoofdvak onze taal willen leren. Altijd vraagt men mij, naar aanleiding van mijn vorige reizen naar Rusland, Estland, Hongarije en Slowakije, waarom die jongelui in die landen ‘in godsnaam zoiets raars willen als Nederlands leren’. Dat zal mij ook na deze reis weer worden gevraagd. Hier komt het antwoord. Wij hebben in Nederland een heel onrealistische kijk op onze taal en eigenlijk op onze plaats in de wereld. Wij zijn klein, zo zien wij onszelf. Maar zo ziet men ons in de landen die ik noemde niet. Jonge mensen richten zich op West-Europa en Amerika; Rusland dat al van oudsher niet populair was, heeft nu helemaal afgedaan. De Nederlandse taalgemeenschap telt zo'n twintig miljoen sprekers, dat is niet weinig in een economisch centraal gebied in de wereld, waarin Nederland en Vlaanderen niet te vergeten, een helemaal niet zo bescheiden rol spelen. Wat zijn voor deze voormalige ‘Oostbloklanden’ de belangrijke talen? Engels, Duits, Spaans, Frans misschien of Italiaans, maar dan krijg je al gauw ook het Nederlands. Tegen die achtergrond is de vraag waarom jonge mensen in die landen zoiets vreemds doen zelf vreemd. Ze creëren er gewoon kansen mee op een plek op de Europese arbeidsmarkt, dat is een belangrijk motief. Terug naar de collegezaal, waar Anton een verhaal vertelt over Nederlandse gedichten die een verhaal vertellen over Nederlandse schilderijen. Nederlandser kan het niet en het is steeds weer een aangename ervaring om te merken dat dat allemaal in het Nederlands kan, omdat men daar Nederlands verstaat en spreekt. Het is interessant. Er is een groot boek van Gisbert Krantz - Das Bildgedicht - waarin | |
[pagina 177]
| |
veertigduizend beeldgedichten uit de hele wereld zijn verzameld. Daarvan komen er dan toch maar weer duizend uit Nederland, terwijl je op een globe Nederland met een vergrootglas moet opzoeken. Nee, we zijn niet zo klein. Waarom schrijven dichters over schilderijen. Ze willen begrijpen welk verhaal een schilderij vertelt. Maar het aardige is dat verschillende dichters verschillende verhalen ontdekken. Dat demonstreert Anton mooi bij de vergelijking tussen de gedichten van Anna Enquist en mijzelf over hetzelfde schilderij Jagers in de sneeuw van Pieter Bruegel. Bij Anna wil een jager, ik neem aan één van de jagers, die huiswaarts keren, niet naar huis. ‘Hij haat het huis waarin hij woont en veilig is.’ Hij is in de eerste regels van het gedicht even in ‘een licht geworden paradijs’ geweest, waar hij alles wat hij achterliet vergat. ‘Geen schuld, geen spijt.’ Hij heeft iets in het verleden te verdringen zegt Anton. Het lijkt een antwoord van de psychiater in Enquist (de psychoanalytica Widlund) aan de psychiater in Kopland (de biologisch psychiater Van den Hoofdakker). Kopland schrijft dat de jagers wel naar huis terug willen, maar ze kunnen niet, het gaat ‘bijna zo langzaam als stilstand’. Er blijft alleen een verlangen. Er is een vogel in de hemel geschilderd, die naar beneden duikt, naar ‘het leven daar beneden, naar de boerderijen met wachtende vrouwen.’ Maar de vogel ‘lacht om zijn doel’. In plaats van het verleden te haten, verlangen de jagers daar naar terug. Een ijdel verlangen. Nou, inderdaad, daar zou ik nog wel eens met Anna over willen praten. 's Middags wandelen we met Barbara door de stad. Het is ijl, nevelig, wat zonnig winterweer. Wat moet dit een mooie stad zijn geweest als je ziet wat er aan het oorlogsgeweld ontsnapt is. Maar nu is het een mengsel van oude versleten schoonheid en armoedige wansmaak. En toch, die sfeer bevalt me, de geur van tweetaktmotoren, het geknars van vermoeide trams, een roestige bailey brug, de verouderde kleding, het kalm bewegen van mensen, het bevalt me beter dan de willens en wetens vernielde schoonheid en de rijke wansmaak van een dorp als Haren. Maar ja, ik hoef hier niet te wonen en te leven natuurlijk. We eten worst en drinken bier en het is alsof het smaakt als vroeger. We spreken over de homoseksuelen, de zigeuners, de joden, de Paus. We proberen daarover te spreken. 's Avonds avondmaal bij Jerzy Koch. Na afloop tracht ik mij iets te | |
[pagina 178]
| |
herinneren van die avond. Jerzy is een, laat ik zeggen, gedreven prater. Maar er kwam zoveel aan de orde: het probleem van de identiteit, wat zeg je als je gevraagd wordt: waar kom je vandaan? Voor ons is dat gemakkelijk, wij komen gewoon uit Nederland, net als onze ouders, voorouders, enzovoort. Maar wat moet iemand zeggen in Wroclaw? Uit Wroclaw? De oudere generatie komt uit het Oosten, dat eerst Polen heette, daarna Sovjet-Unie, nu Oekraïne. Welke generatie zal met vanzelfsprekende overtuiging zeggen dat men uit Wroclaw komt? De kracht van de poëzie, wat is dat? Waarom wordt ‘sommige’ poëzie verboden in ‘sommige’ omstandigheden? Welke poëzie, in welke omstandigheden? De poëzie die het verhulde, verborgene, verbodene aanboort, dat wat men niet mag, niet durft te denken of te voelen, dat waarvan men niet eens weet dat men het kan voelen en denken soms, dat is natuurlijk bedreigend en eigenlijk in alle omstandigheden. Je kunt het ‘bewustwording’ noemen. Maar uiteraard is poëzie die dat doet (en anders is het ook geen poëzie mijns inziens) het bedreigendst waar het verbod en de angst het sterkst zijn, collectief en individueel. Poëzie ondergraaft de rationalisatie van een regime en die van het individu dat zich erin heeft geschikt. Vertalen, wanneer en waarom doe je dat? Jerzy Koch heeft veel vertaald, is een productief ambassadeur van de Nederlandstalige literatuur. Hij ontving onlangs de Nijhoff-prijs voor zijn vertaling van de Max Havelaar. Je doet het, zegt hij, als je getroffen wordt. Een vertaling moet dan ook vondsten bevatten die je iedere keer als vondst treffen. Het is alsof je een dichter hoort praten. Inderdaad, vertalen van gedichten is dichten, formuleringen bedenken waardoor de schrijver en de lezer iets voelen en denken waarvan zij niet wisten dat ze dat konden voelen en denken. | |
[pagina 179]
| |
om die dingen daar gewoon te zien liggen, die bundeltjes papier. Zo is het begonnen, schrijven, dit waren de eerste zichtbare tekenen van wat zich eeuwen en eeuwen alleen binnenin hoofden heeft afgespeeld. Ik vraag wat de eerste geschreven Poolse tekst is. Bij ons is dat het bekende: hebban olla vogala nestas bigunnan, hinase hic ha enda tuh, neergekrabbeld misschien door een elfde-eeuwse verliefde monnik die zijn pen zat te proberen. In Polen is de eerste tekst: Ik zal me wel met de molenstenen bemoeien, ga jij maar rusten. Een liefdevolle dertiende-eeuwse molenaar lijkt hier aan het woord. Om elf uur geef ik college. Er staat een grote bak met prachtige kroppen sla op de lessenaar. Ze zien er zeer Nederlands uit. Het is aardig om te bedenken dat een Pool zal vinden dat ze er zeer Pools uitzien. Die kroppen sla hoeven niet vertaald te worden, die zijn al vertaald. Poolse hersenen maken er onmiddellijk Poolse sla van. Maar wat er in die hersenen verder met mijn geschreven sla gebeurt, daar ben ik wel benieuwd naar, met welke gedachten en gevoelens dat woord sla verbindingen aangaat, vooral de geheime, verbodene, ontroerende. Dat is binnen je eigen cultuur al zo moeilijk. Daar kom ik bij deze bijeenkomst ook helemaal niet achter. Er zijn zo'n zestig studenten en dat is niet zo geschikt om discussies over vertalingen aan te gaan. Dat is jammer, want veel studenten hebben hard aan vertalingen gewerkt. Maar een zekere vertrouwelijkheid is wel nodig voor het tonen van je particuliere producten. Ik besluit dan ook maar gedichten voor te lezen. Er zijn vertalingen voorhanden, die met een overheadprojector worden vertoond. Ik zal de gedichten hier niet reproduceren, ze zijn in de goede boekhandel te verkrijgen. Tenslotte zijn enkele studenten na zeer, zeer, zeer veel aarzeling bereid ook voor de klas te gaan staan en de vertalingen die zij gemaakt hebben voor te lezen. Alsof je je voor de groep geestelijk moet uitkleden. Zo is dat met vertalingen van poëzie ook eigenlijk wel een beetje. Maar gelukkig, ze doen het. Er wordt flink gelachen en gebloosd, maar het loopt schadevrij af.
Eindelijk is er een afspraak met de uitgever. Dat heeft veel moeite gekost, directeuren waren altijd in bespreking, net vertrokken, niet bereikbaar kortom als er gepoogd werd een afspraak te maken. Mijn uitgever Van Oorschot had een half jaar geleden geschreven en gevraagd om | |
[pagina 180]
| |
inlichtingen over zakelijke afspraken na vier jaar absolute stilte. Men zat kennelijk niet te wachten op het doorbreken van dat zwijgen. Dat blijkt ook bij het ‘gesprek’ met een onduidelijke dame die voor de directeuren waarneemt. Wij zitten in een somber kamertje en ze komt zonder groeten en met een uitzonderlijk sjagrijnig gezicht binnen. Omdat zij zich niet voorstelt, houd ik haar mijn rechterhand voor. Met weerzin legt zij de hare erin. Wat ik wil. Welnu, ik wil weten waarom die brief niet is beantwoord. Omdat zij de brief niet kon lezen, hij was in het Engels. De brief was aan een professor gericht en daarom vraag ik haar of professoren hier geen Engels kunnen lezen. De professor was met vakantie. Mijn volgende vraag is dan ook of professor een half jaar met vakantie geweest is. Mijn stemming wordt er niet prettiger op, zodat ik mij genoodzaakt zie mijn vuist te gebruiken om daarmee op tafel te slaan. Ik laat dit gebaar vergezeld gaan van de vraag: wat was de verkoop en waar is mijn geld? Ze rent weg en komt met mijn geld terug. Het wordt duidelijk dat er niets is verkocht, maar de royalties voor de hele oplage kan ik krijgen: ongeveer vijfenzeventig gulden. Ach, zeg ik, het gaat nu niet echt om dat geld, ik wil gewoon niet als een jan-lul behandeld worden, dat ben ik niet gewend. Mijn enige vraag is eigenlijk: waarom verkoopt u smoesjes in plaats van uw excuses te maken. Die excuses komen dan, een klein beetje, druppelsgewijs als het ware. Laten we ophouden, zeg ik tenslotte, geef me dat geld maar, dan zijn we van elkaar af. De tolk die dit gesprek moest vertalen barst op dit moment in tranen uit. Ze had dingen moeten zeggen die ze zelf nooit van haar leven tegen iemand zou zeggen. Een ruzie vertalen, dat moet vreselijk zijn. Anton en ik proberen haar te troosten. Na een pils bezoeken wij het beroemde Panorama Raclawicka. In een ronde betonnen bunker is een honderdtwintig meter lang schilderij tegen de muur geplakt. Het verbeeldt een veldslag in 1794 tussen Poolse boeren en soldaten aan de ene kant en Russische soldaten aan de andere. De bezoeker staat op een heuvel en ziet rondom zich de strijd voltrekken. Adembenemend. Het is buitengewoon knap realistisch geschilderd. Er ontrolt zich een lieflijk heuvelig landschap, waarin mensen elkaar met kanonnen en geweren, zeisen, lansen, zwaarden en knuppels te lijf gaan, waar je ook kijkt. Het is een baaierd van geld, waarin wilde mensen op elkaar afstormen en sterven. Maar niet alleen mensen. Paarden ook. | |
[pagina 181]
| |
Paarden met van die niet-begrijpende angstogen. En dat alles in een doodse stilte, die alleen doorbroken wordt door een keurige Engelse stem die met het knopje in mijn oor mijn hoofd binnen dringt en uitlegt dat dit allemaal nodig was. Na een wodka in een prettige bruine kroeg worden wij door Jerzy naar het vliegveldje gebracht. Bedankt beste mensen.
Warschau, hotel Europejski, ‘first opened on the 1st january 1857, completely renovated and opened again in 1962, with an unforgettable atmosphere reflected in its 234 rooms and 12 suites’. Ik zit in één van die tweehonderdvierendertig kamers, ter grootte van een vrijgezellenflat en zeg: ‘Anton, je had toch zo'n mooi Schiphol-tasje met korenwijn, laten we even iets drinken, even iets Nederlands, ik voel me een beetje ver.’ | |
14 november 1996Anton heeft een afspraak met zijn collega directeur van het letterkundig Mickiewicz museum, gewijd aan werk van de dichter Mickiewicz en aan de Poolse literatuur van na 1800. Het museum staat aan het marktplein van de oude stad. We lopen er heen langs de Krakowskie Przedmiescie, een zesbaans racebaan omzoomd met paleizen, kerken, monumenten en herenhuizen. Het is de sfeer waarvoor ik gevreesd had. Alles is groot, open, wijd. Het regent een beetje uit zo'n grijze lucht die nooit meer goed komt, er blaast een flinke bries uit het oosten, ieder spoort van intimiteit of warmte is afwezig. Er zijn weinig wandelaars, de thuisblijvers hebben gelijk. Tegen de puien gedrukt zitten Roemeense zigeunerinnen in vale dekbedden gehuld. Alleen hun smekende gezichten, de mondjes en neusjes van hun baby's, hun uitgestoken handen zijn te zien. In de oude stad is het aangenamer, met zijn smalle straten en het kleine marktplein. Ineens ben je in een klein, middeleeuws provinciestadje. We worden begeleid door Arent van Nieukerken, een zeer erudiete Nederlandse polonist die in Warschau aan een proefschrift werkt. Omdat hij alles weet, weten ook wij in korte tijd alles. Helaas vergeet ik snel en veel. Maar het beeld zal blijven: van de volmaakte kopie van de totaal | |
[pagina 182]
| |
verwoeste stad. Alsof er niets is gebeurd in 1944. Het is niet te geloven dat dit alles er nog maar vijftig jaar staat, dat het museum waar wij binnengaan met zijn eeuwenoude sfeer er even helemaal niet meer was. Alsof die sfeer niet weggebombardeerd en verbrand is geweest. Wij worden vriendelijk en langdurig ontvangen en rondgeleid door een tentoonstelling gewijd aan enkele grote romantische schrijvers uit de vorige eeuw, de bloeiperiode van de Poolse literatuur. Het is wel schrikken bij zoveel sentiment, zoveel mooi tragisch leed, gesmacht en getreur. Maar laat ik niet spotten. De Polen hebben zo buitengewoon veel meer ellende moeten ondergaan dan wij. En bovendien, wat werd er bij ons geschreven in de negentiende eeuw door onze dominees en andere keutelaars. Kopland, schaam je voor je ironische gedachten, vergelijk deze grandeur met de producten van onze vaderlandse droogstoppels uit die tijd. 's Middags naar de campus van de universiteit. Een soort park met monumentale gebouwen, duizenden jongens en meisjes in de bekende - kennelijk mondiale - ‘outfit’, rugzakje, spijkerbroek, en sportschoeisel. Het vervult mij altijd weer met een aan medelijden grenzende weemoed. Wat ben ik blij dat ik die tijd gehad heb, een van die duizenden te zijn, met alles nog voor de boeg, colleges, tentamens, feestjes, verliefdheden, nee. De vakgroep neerlandistiek is in een nederig betonnen nieuwbouwbunkertje ondergebracht. Door het gekrioel en de oorverdovende drukte op weg naar de collegezaal kom ik helemaal in de stemming. Hoera, eindelijk kan ik weer eens over ‘Jonge sla’ praten. Na een kort bezoek aan de docentenkamer betreed ik samen met Andrzej Dabrowka, docent en vertaler van mijn poëzie, een stampvol zaaltje, maar naar schatting zo'n twintig studenten en enkele docenten. Andrzej heeft de studenten ‘Jonge sla’ laten vertalen en zijn eigen vertaling geheim gehouden. Ik bezie al die ‘dat is hem dan gezichten’ en begin het ijs maar eens te breken met te zeggen dat ik blij ben hier te zijn - en verdomd, eenmaal een beetje op dreef rakend begin ik dat ook inderdaad te zijn - en dat ik dit ook al eens in Rusland heb gedaan, waarop ik onder daverend gelach enkele passages voorlees uit het verslag van mijn colleges in St. Petersburg, waarin eveneens ‘Jonge sla’ aan de orde was. Rusland is op zijn zachtst gezegd niet populair, dat merk ik wel. | |
[pagina 183]
| |
Jonge sla
Alles kan ik verdragen,
het verdorren van bonen,
stervende bloemen, het hoekje
aardappelen kan ik met droge ogen
zien rooien, daar ben ik
werkelijk hard in.
Maar jonge sla in September,
net geplant, slap nog,
in vochtige bedjes, nee.
Er barst onder leiding van Andrzej een luide, levendige en soms verhitte discussie los. Mloda salata. Wat ziet een Pool voor zich als hij deze titel leest? Ik begrijp dat men dan zoiets als een baby sla-plantje ziet, een heel jong wezentje met licht-groene, lange, tere blaadjes. Uitstekend. Maar bij ‘alles kan ik verdragen’ rijzen de eerste grote problemen. Gaat het hier om een ‘kunnen’ als een vaardigheid die je hebt omdat je er voor geleerd hebt, of om een ‘kunnen’ als een mogelijkheid om te kiezen, een keuze te maken voor verdragen of niet verdragen, die na enige overweging in het voordeel van het verdragen uitvalt? Hoe ongedwongen is die keuze trouwens, kun je kiezen voor verdragen of niet verdragen, wordt die keuze eigenlijk niet buiten je om bepaald als het ware, door zoiets als je persoonlijkheid, door degene die je ‘nu eenmaal bent’? En verder: kun je verdragen en niet verdragen leren, is er wel echt sprake van een vaardigheid, zodat je kunt zeggen: ik ben na lang oefenen goed geworden in het verdragen en het niet verdragen? Dat klinkt wat ridicuul. Men kiest uiteindelijk voor het kunnen als mogelijkheid, voor de identificatie van de ik met een persoon die eigenlijk gedwongen ‘kiest’ voor het verdragen van alles. Nadat deze barrière genomen is, stuiten we op het woord ‘verdragen’. Wat kan de ik: aanzien, dulden, uithouden, laten gebeuren? Verdragen wordt er wel in het Pools, maar het woord is op deze plaats te kort, te abrupt. Dulden is te heftig, te boos misschien ook, te ongeduldig, gek genoeg. | |
[pagina 184]
| |
Uithouden verwijst misschien te veel naar eigen fysieke of psychische pijn, laten gebeuren lijkt te passief. Het wordt ‘aanzien’. Het bevestigt het visuele element in de tekst: de ik kijkt naar de tuin en ziet het aan wat daar gebeurt. Dit is nog maar één regel. Het was moeizaam zoeken in het brein naar woorden die de toon moeten zetten voor de rest, de houding weergeven waarin de Poolse lezer dit gedichtje moet ‘meemaken’ in de dubbele zin van het woord. ‘Het verdorren van bonen’. Nieuwe discussies. Wordt hier het proces van verdrogen beschreven, of het resultaat van het verdrogen: wat wordt er aangezien, wat ziet de ik: daar gebeurt het, of: het is al gebeurd? Maar het proces kun je niet zien en als het om het resultaat ging zou er moeten staan: verdorde bonen. Men kiest voor het proces dat je niet kunt zien dus, maar dat zich afspeelt in je hoofd. Je ziet het gebeuren, je weet hoe het was, je weet hoe het verder zal gaan, je ziet wat er aankomt, de finale verdroging. ‘Droog wordend’ zou het in het Pools moeten worden. Maar dat kan de indruk geven dat de bonen eerst nat waren en nu staan op te drogen. Niet goed. Ze worden van binnenuit droog. Men kiest een ander woord. Wat staat er nu, vraag ik. Andrzej verzekert me dat er nu staat: ‘het verdorren’, dat wil zeggen, het verdrogen als het onvermijdelijk lot van bonen als hun tijd is gekomen. Die tijd komt nu, in het Pools. ‘Stervende bloemen’, zeg je dat van bloemen? Normaal niet, normaal spreek je van verwelken. Bloemen verwelken, schepen vergaan, maar onze vriendschap blijft altijd bestaan, en zo is het. Afsterven zou ook nog gaan, dat is plantaardig doodgaan, maar sterven doen mensen en dieren. Waarom dan dat ‘sterven’? Er zit een wat ironische deernis in dat woord. Op zoek naar de juiste toon dus: verrotten, nee, de geest geven: tja, creperen, nee, wegkwijnen, ja zoiets wordt het, een beetje sentimenteel wordt het, begrijp ik. Mij best. ‘Het hoekje aardappelen kan ik met droge ogen zien rooien, daar ben ik werkelijk hard in.’ Dat geeft veel problemen. In Rusland was een moeilijkheid dat men bij het woord aardappelen aan duizenden hectaren dacht. Dat was één van de verwekkers van de lachsalvo's bij het voorlezen van mijn Russische verslag. In Polen heeft het communistische regime geen Kolchozen van, of liever aan de grond kunnen krijgen, de Polen hebben | |
[pagina 185]
| |
zich daar met succes tegen verzet. Ja, volkstuintjes met aardappelen kennen ze hier. Het hoekje wordt zo'n volkstuintje. Maar de droge ogen en het rooien, daar wordt lang en hevig over gepraat. Er moet weer intensief in het brein worden gezocht. Hoe zeg je in heel gewone omgangstaal, zonder het woord tranen te gebruiken, dat je niet hoeft te huilen als oude, weerloze aardappelplanten, die daar hun hele leven hebben gewoond, er zijn geboren, er hebben gespaard voor hun nageslacht en rustig willen sterven op hun plek, met wortel en tak worden uitgeroeid, dat je dat kunt aanzien, dat je daar hard in bent, werkelijk hard? Hoe ziet het gezicht van de ik eruit en wat speelt zich af achter dat gezicht? Is het een koel gezicht? Nee, het woord koel suggereert te veel innerlijke afkeuring. Het moet wel een rustig gezicht zijn, maar het woord rustig maakt het te rustig van binnen. Een onbewogen gezicht, zoals het poker-face dat in Bratislava werd gekozen, dat moet het eigenlijk zijn, een gezicht waaraan je kunt zien dat er beweging achter zit die er niet uitkomt. Ik begrijp dat je in Polen dan van een stenen gezicht spreekt. En dat rooien, dat zeg je in Polen alleen van bomen, het gewelddadige van die handeling wordt alleen bij bomen ervaren, bij aardappelen niet, die worden geoogst, liefderijk worden de planten opgetrokken en worden hun knollen opgedolven uit moeder aarde. Na lang getob worden ze zoiets als opgegraven of uitgegraven. Dat kan men dan aanzien, daar kan men een stenen gezicht bij bewaren. Maar wat gebeurt er achter dat masker, wanneer zullen we dat weten? Het heeft uren geduurd. We besluiten de vertaling morgen af te ronden. Het schoolbord is bezaaid met varianten, want de keuzes die ik noemde zijn allemaal nog voorlopig. Er zijn mathematisch gesproken nog duizenden combinaties mogelijk. Morgen moeten we, als ook de laatste regels besproken zijn, die ene combinatie kiezen die ons zal verlossen uit dit labyrint. 's Avonds eten we bij de heer Kaastra en zijn vrouw. Hij is landbouwattaché bij de ambassade en zij is neerlandica en vrijwillig werkzaam als docente bij de vakgroep Nederlands. In hun ruime, door stevige hoge hekken omgeven woning brengen wij een aangename avond door. Het wordt nog weer duidelijker waarom het Nederlands een belangrijke taal is hier. De modernisering van de land- en tuinbouw, het telen van bonen, het kweken van bloemen, het verbouwen van aardappelen, en niet te vergeten | |
[pagina 186]
| |
het begeleiden van jonge sla op de levensweg naar de volwassen krop, die bio-industriële kennis importeert Polen voor een groot deel uit Nederland. We gaan behoorlijk prettig en zelfverzekerd naar Hotel Europejski. In de statige hal zie ik mijzelf lopen in de enorme spiegels en ik denk: ja ja, daar loopt een Nederlander, zo klein ben ik niet. | |
15 november 1996Het Historisch Museum. Ik sta voor een maquette van de stad Warschau zoals die eruitzag in januari 1945. In 1939 woonden er 1,3 miljoen mensen in deze stad, in januari 1945 waren er achthonderdvijftigduizend van omgekomen. Het was Hitlers bedoeling de gehele stad van de aardbodem weg te vagen. Dat is hem voor vijfentachtig procent gelukt. De maquette laat met minutieuze nauwkeurigheid het resultaat zien: je kunt ternauwernood nog zien dat dit een stad was, het tafereel maakt de indruk van een gigantische stortplaats van een slopersbedrijf. Hoe moet je zeggen wat je denkt en voelt als je dit moet aanzien. Ik moet denken aan een paar regels van Nobelprijs-winnares Wislawa Szymborska: ‘Na iedere oorlog moet iemand opruimen. De dingen rapen zichzelf tenslotte niet op. Iemand moet het puin naar de kanten van de weg schuiven, zodat de karren geladen met lijken er voorbij kunnen.’ En verderop in datzelfde gedicht: ‘alle camera's zijn vertrokken naar andere oorlogen’. En inderdaad, de woede is te groot voor woedende woorden over wat is gebeurd, wordt vergeten en weer gebeurt. 's Middags weer college. Het aantal studenten is drastisch gedaald. De jongens, die toch al in de minderheid waren, zijn verdwenen, er zijn nog acht meisjes over. ‘Maar jonge sla in September, nee.’ Wat nee? Betekent dit: dat kan ik niet? Maar wat kan ik dan niet, jonge sla niet verdragen, niet aanzien? Wat betekent dat kunnen nu weer, als je dat woord in de tekst denkt, want het staat er niet. Gaat het weer om een vaardigheid, in dit geval de vaardigheid om iets niet te verdragen, of om het gebrek aan vaardigheid om dat wel te doen, of gaat het weer om een mogelijkheid, een al dan niet vrije beslissing om nu iets maar eens niet te verdragen? En bovendien, wat is er dan zo erg | |
[pagina 187]
| |
aan jonge sla in september? Hiervoor moet men enigszins thuis zijn in de land- en tuinbouw. Men moet er niet voor naar de groenteboer om dit te begrijpen, integendeel, want de bio-industrie heeft de seizoenen als lastige ‘variabelen’ uit de weg geruimd, zodat men die prachtige kroppen het hele jaar door in de winkel ziet liggen en men het idee krijgt dat jonge sla het altijd makkelijk heeft. Eigenlijk moet je een vader of moeder hebben met een tuintje om te weten dat jonge sla in september grote risico's loopt. Een nachtvorstje en je vindt de plantjes de volgende morgen dood in hun bedjes. Je weet dan ook hoe ze erbij staan als ze net geplant zijn, dat dat ‘net’ de tijd van een paar uur aanduidt en niet van dagen of weken, of liever, je weet hoe ze erbij liggen, met hun tere blaadjes hulpeloos uitgespreid op de aarde, en je weet ook hoe nat die aarde is, dat je die vochtig moet noemen. En je denkt: als dat maar goed gaat, in dat bedje. Wat is trouwens een bedje in het Pools? Daar is wel een woord voor, maar als je dat hier zou gebruiken zou de Pool een heel vreemd tafereel voor zich zien. Voor sla zijn geen bedjes, voor sla zijn rijtjes, maar vochtige rijtjes, nee. Het wordt gewoon ‘in vochtige aarde’. Maar nu, nu het daar ligt, in september, enkele uren geleden voorzichtig in de grond gezet, liefderijk besprenkeld, alle zwakke krachten verzameld, nu wordt er ‘nee’ gezegd. In het ‘Alles kan ik verdragen’ in de aanhef van het gedicht beziet de ik de tuin, dat hele tafereel van stervende bewoners van die tuin. Die bewoners zijn lijdende voorwerpen, wat tot uitdrukking komt in de naamval van de woorden voor die bewoners. De ‘Jonge sla’ in de titel heeft de eerste naamval. In het gedicht dwalen de ogen over de tuin, tot de witregel. Alsof de aandacht ineens wordt gevangen door de jonge sla. De blik zoemt in en tast de details af en registreert jong leven tussen al dat vergaan. De toeschouwer zegt: nee. Dat kan ik niet aanzien? Hij ziet een detail in de context van een groter geheel en er is iets in dat detail dat hem nee doet zeggen. Tegen wie of wat? Tegen de sla, tegen zichzelf, tegen de vergankelijkheid? Men besluit de eerste naamval te gebruiken, het is niet het aanzien van die jonge slag dat de ik niet kan verdragen, het is iets anders dat hem nee doet zeggen, iets ongenoemds. Nog zijn we niet klaar. Ik zei het gisteren al: die ene combinatie van alle varianten moet nog komen, de combinatie die ons het gevoel moet geven dat het zo moet en niet anders, die de verlossing brengt uit het labyrint | |
[pagina 188]
| |
waarin we ons nu nog bevinden. Maar het is een drogbeeld. Het labyrint kent niet één ingang, één route, één uitgang. Een vertaling is één van de mogelijke interpretaties van een gedicht, er blijft naast alle consensus, naast alles waarover iedereen het eens is dat er wordt bedoeld en moet worden gezegd, een niet direct onder woorden te brengen ‘innerlijke weerklank’ bij de lezer, waardoor hij denkt: dit is voor mij de essentie, maar ik weet niet precies welke dat is. Ook met ‘Jonge sla’ is dat zo. Er wordt veel niet gezegd en het zijn de woorden die wel worden gezegd die paradoxalerwijs dat niet gezegde oproepen. En het zijn die woorden die nu moeten worden gekozen. De varianten worden nog eens één voor één nagelopen, woorden worden weifelend weggepoetst. Daar staat ‘Jonge sla’ op het schoolbord. Dan komt Andrzej, de meester, met zijn eigen vertaling. Het blijkt dat hij zijn leerlingen echt hun eigen gang heeft laten gaan, want zijn vertaling is anders. Snel dwalen de ogen van de studenten door zijn labyrint. Mooi, zeggen ze, ja zo kan het ook. Op naar het volgende evenement. Anton houdt zijn lezing weer. Prima lezing, maar dat heb ik al verteld. Levendige discussie achteraf. Wat is de objectieve inhoud van een schilderij? Als twee dichters over hetzelfde schilderij dichten, kun je dan uitmaken welke dichter de inhoud van het schilderij met zijn of haar interpretatie het best benadert? Men lost deze vraag niet op. Jammer, ik had het graag willen weten. Andrzej heeft een poëzie-avond georganiseerd. In de schitterende aula van de universiteit lezen hij en ik gedichten voor uit de vertaalde bundel. Het publiek, ongeveer veertig mensen, bestaat uit de ambassadeur en zijn echtgenote, mensen van de Pools-Nederlandse vereniging, studenten en docenten: Een van de studentes die de vertaling hadden afgerond leest het alternatieve ‘Jonge sla’ voor onder luid applaus. Mijn gedichten met al die Nederlandse, licht grommende keelklanken van mij naast die voor mij vreemde gedichten in die zacht zzissende taal, ik zal nooit weten wat die poëzie aanricht in Poolse breinen. Een wat weemoedige gedachte, zoals het hoort bij iets onbereikbaars. We gaan wat drinken, allicht. Met Andrzej en enkele docenten. Literatuur en politiek, allicht. Polen is rijk aan dichters: Milosz, Nobelprijswinnaar 1980, Rocewicz, Herbert, Szymborska, Nobelprijswinnares 1996. Allemaal oude mensen overigens, respectievelijk vijfentachtig, vijfen- | |
[pagina 189]
| |
zeventig, tweeënzeventig en drieënzeventig jaar, mensen dus met een lange en bewogen geschiedenis. Milosz, de vijfentachtigjarige, verzetsman vanaf de nazi-bezetting van een deel van Polen in 1939, na de oorlog ambassadeur voor het communistische regime in Parijs, daar ‘overgelopen’ naar ‘het Westen’ en later geëmigreerd naar de USA. Herbert, de jongste van de genoemde schrijvers, ook hij verzetsman tegen de nazi's, maar katholiek, ‘rechts’ in de ogen van de communisten. De heftige lyricus Milosz, in gevecht met de wonden van de geschiedenis, hij zou volgens mijn gesprekspartners een hekel hebben aan Herbert, de fijnzinnige ironicus die met zijn geestige parabels iedere tirannie speels te kakken zet, Herbert zou tot de conservatieve bourgeois behoren. Daarom viel de keuze van het Nobel-comité niet op hem, de grootste hedendaagse Poolse dichter. De laureaten adviseren het comité, en Milosz zal Herbert wel niet genoemd hebben. Dat is dodelijk. En Szymborska, met haar onopvallende politieke verleden, haar bekommernis om het particuliere, het alledaagse, het veelbetekenende detail dat over het hoofd wordt gezien, die ‘onschuldige goede tweede’, zou ervan geprofiteerd hebben. Wel genoemd natuurlijk, waarschijnlijk door Brodsky, misschien ook wel door Heaney, nou ja, dan begreep ik het wel. De stemming in het gezelschap is pro-Herbert, de niet-clericalistische katholieke anticommunist. Ik kan mij daar iets bij voorstellen. Ook ik bewonder Herbert. Maar die paar gedichten die ik nu ken van Szymborska wekken bij mij toch ook sterke gevoelens van waardering. Eigenlijk ontroeren ze me meer, voel ik me verwanter. Over de joden, de concentratiekampen, de grote ellende. Niemand weet de juiste getallen. Ik beschik alleen over een reisgids. In de door de Duitsers in 1939 ingelijfde gebieden woonden acht miljoen Polen. De nazi's hadden een aantal vernietigingskampen op Pools grondgebied, waaronder Auschwitz, Treblinka, Majdanek en Sobibor. Daar kwamen de meeste Polen om het leven, zo'n vijfeneenhalf miljoen, onder wie drie miljoen joden. Er zijn nog ongeveer vijfduizend joden in Polen. Waarom is die slachting zo groot geweest, wie waren de verantwoordelijken, waarom zijn er nog zo weinig joden? Etnische kwesties zijn de meest giftige, kwesties van bloed, bodem, godsdienst en taal niet te vergeten. Als het woord ‘ik’ plaats maakt voor het woord ‘wij’, de woorden ‘de ander’ plaats maken voor de woorden ‘de anderen’. De laatste opmerking in dit gesprek: | |
[pagina 190]
| |
‘Onder sommige omstandigheden worden mensen beesten’. Ik geloof dat niet, maar ik zwijg. Beesten doen dit niet, het is niet onze dierlijke natuur die tevoorschijn komt, hoe verschrikkelijk het ook mag klinken, deze misdaden zijn een product van de menselijke cultuur. Het is helaas menselijk wat er gebeurd is. En wat al duizenden jaren gebeurt, lees het oude testament er maar op na, die bron van onze cultuur. En wat nog steeds gebeurt, lees de krant. Anton en ik gaan nog wat eten in het restaurant van Hotel Europejski. Leren jasjes om ons heen, slechte hoofden, mafiosi, mensen dus. | |
16 november 1996Onze laatste dag. Niets te doen. We gaan naar Krakau. Niet naar het daar dichtbij gelegen Auschwitz. Niet omdat wij ‘het’ niet willen weten, maar omdat wij ‘het’ wel weten. Wie het nog niet weet zal er daar ook niet achter komen. Liever gaan we naar de ongeschonden stad Krakau, waar de nazi's de tijd niet gehad hebben om haar te verwoesten. De plannen lagen keurig klaar, maar de Russen kwamen net iets te vroeg. En Warschau, die grootschalige socialistische treurnis in de motregen en de oostenwind is weinig aantrekkelijk. De trein voert ons door een landschap dat het midden houdt tussen Twente en Drente, maar dan Twente en Drente uit mijn jeugd. Er wordt nog geploegd met dezelfde dikke paarden als toen, de weggetjes zijn nog van zand, de boerderijtjes nog geen tweede woning. Hier en daar lopen bolronde, gehoofddoekte, gelaarsde, wollige vrouwtjes met koeien over de winterse velden. In de buurt van Krakau begint het landschap de romantische trekken van Zuid-Limburg te vertonen, aangename huizen met prettige moestuinen. Ten slotte echter verdwijnt de landelijkheid langzaam maar zeker in het troosteloze industriële park met oudroest dat ik in die landen inmiddels gewend ben. We zijn er. Maar wat een stad. De zon schijnt voorzichtig door de licht nevelige lucht, alsof zelfs het licht hier middeleeuws is. Wat doe je zo'n dag, je loopt wat rond, drinkt een pilsje op een terras, vertelt elkaar wat je nu eigenlijk van het leven vindt, voelt je wat melancholiek omdat het zo plezierig is en | |
[pagina 191]
| |
eigenlijk al is geweest bijna, het is al bijna die mooie verleden tijd waarin je leeft en je koopt een cadeautje voor thuis. Gewoon normaal. Terug in Warschau kiezen we voor het duurste restaurant aan de Markt in de oude stad. De portretten in het portaal van het restaurant tonen wie hier ooit hebben gegeten: Kohl, Mitterrand, Doris Day en vele, vele anderen. Hier moeten wij dus zijn. Bij een Schubert strijkend strijkje, met mooie wijnen en een flink bord Pilzen Groszmutter Art nemen we afscheid van deze reis. | |
|