| |
| |
| |
De acquisitie van het Letterkundig Museum Anton Korteweg (Den
Haag)
U verwacht van me dat ik anderhalf uur besteed aan een lichtvoetige uiteenzetting
met een anekdotisch karakter over de acquisitie van het Letterkundig Museum. Dat
zal dus niet meevallen. Verstandig genoeg heb ik me gewapend met een recent
filmpje over het Letterkundig Museum, waarin in volgorde van opkomst te
bewonderen zijn Joost Zwagerman, Nelleke Noordervliet, F. Springer, Wim Hazeu,
Maarten 't Hart, Charlotte Mutsaers en wijlen haar hondje Plume, Hella Haasse en
Adriaan Morriën. Acht schrijvers en een hondje, derhalve. Met deze hulptroepen
durf ik het nog wel aan. Ik zal er dan ook graag een beroep op doen als ik het
straks ga hebben over de acquisitie. Het filmpje, van Jan Louter en Jan Willem
de Kok, is van december 1994 en werd gemaakt ter gelegenheid van ons
veertigjarig bestaan. Maar eerst wil ik iets over letterkundige musea in het
algemeen zeggen, en vervolgens over het Nederlands Letterkundig Museum en
Documentatiecentrum in het bijzonder.
Het fenomeen van een nationaal letterkundig museum, annex archief, bestaat lang
niet in elk land. Engeland, Frankrijk en de Verenigde Staten hebben er geen,
bijvoorbeeld. Maar die landen zijn weer wel gezegend met vele zogenaamde
memorial houses, pelgrimsoorden die aan de nagedachtenis van een
schrijver-Dickens, de gezusters Brönte, George Sand, Mark Twain-zijn gewijd. En
daar beschikken wij in Nederland en Vlaanderen weer nauwelijks over. Het
Multatulimuseum, het Huygensmuseum Hofwijck, Stijn Streuvels' ‘Lijsternest’ en
Herman Teirlincks woonhuis in Beersel, daarmee hebben we de belangrijkste wel
gehad. Maar, en u hoort nu waarin een klein ‘land’, tussen aanhalingstekens,
groot kan zijn: de ‘Nederlanden’, eveneens tussen aanhalingstekens, tellen maar
liefst drie ‘nationale’-opnieuw aanhalingstekens-letterkundige musea. Twee meer
dan bijvoorbeeld Polen, met het hoogst romantische | |
| |
Mickiewicz-museum in Warschau, en Boedapest, waar het literaire erfgoed
geconserveerd wordt in het Petöfi-museum. Het Archief en Museum voor het Vlaamse
Cultuurleven, kortweg AMVC, in Antwerpen, opgericht al in 1933, is het oudste.
Dan volgt het Letterkundig Museum in Den Haag, dat dateert van 1954. En ten
slotte is er in Leeuwarden, beter gezegd Ljouwert, het Frysk Letterkundich
Museum en Dokumintaesjesintrum uit 1959, dat op verreweg de spannendste lokatie
is gehuisvest. Namelijk in het huis waar de fameuze spionne Mata Hari haar
jeugdjaren heeft doorgebracht, tevens het hoogste punt van de stad: vier meter
boven Fries Zomerpeil, wat dat ook moge betekenen.
Begonnen is het allemaal, het zal u niet verbazen, in Duitsland, aan het eind van
de vorige eeuw, met de verering, of als u wilt verafgoding, van Schiller en
Goethe. Het Goethe- und Schiller-Archiv in Weimar vierde in 1985 al zijn
eeuwfeest; aan de andere kant van de toen al verdwenen grens deed dat in
Marbach, niet ver van Stuttgart, het Schiller Nationalmuseum/ Deutsches
Literaturarchiv in 1995. De letterkundige musea die ik zojuist genoemd heb,
hebben, op dat in Weimar na, twee dingen met elkaar gemeen. In de eerste plaats
zijn het, al suggereert de naam vaak anders, vooral archieven, en wel archieven
waarin niet het gehele nationale literaire erfgoed geconserveerd wordt, maar dat
van grofweg gezegd de laatste tweeëneenhalve eeuw. Handschriften van vóór 1750
berusten doorgaans in de nationale en universiteitsbibliotheken: Beatrijs in de Koninklijke Bibliotheek, Vondels Stockske
van Joan van Oldenbarnevelt in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek
en hier in Leiden in de UB het manuscript van de Roman van
Walewein. En in de tweede plaats komen ze daarin overeen, dat ze lang niet
alle nalatenschappen van belangrijke achttiende-, negentiende- of
twintigste-eeuwse auteurs beheren, al zouden ze dat wel willen. Heinrich Heine
en Thomas Mann ‘liggen’ niet in het Deutsches Literaturarchiv in Marbach, maar
in respectievelijk Düsseldorf en Zürich; de literaire nalatenschappen van
Frederik van Eeden en Albert Verwey zijn toevertrouwd aan de
Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. De Bibliotheek van de Maatschappij der
Nederlandse Letterkunde te Leiden is, met recht, trots op het Nicolaas
Beets-archief en op een grote verzameling met betrekking tot een andere
negentiende-eeuwse dichtende oud-alumnus van de Leidse universiteit: François
Haverschmidt, alias Piet | |
| |
Paaltjens. Dat neemt niet weg, dat het
bestaansrecht van letterkundige musea vooral ligt in het verzamelen, conserveren
en toegankelijk maken van een zo volledig mogelijke collectie handschriften,
brieven en dergelijke. Van die archieffunctie is de museale functie niet meer
dan een afgeleide, evenals het uitgeven van publicaties gebaseerd op de eigen
collectie.
Ik kom nu - eindelijk, zult u zeggen - bij het Letterkundig Museum, vanaf 1983
gevestigd in het Koninklijke Bibliotheek-complex, daarvóór - sommigen van u
zullen zich dat nog herinneren - in de Juffrouw Idastraat, één van de aardigste
straatjes in de Haagse binnenstad. Juffrouw Ida was overigens, naar beweerd
wordt, ‘een stout en een beetje lichtzinnig meisje’, waarvan er om voor de hand
liggende redenen wel meer zich ophielden in de omgeving van het Paleis
Noordeinde. Als dat waar zou zijn, is er in elk geval wat lokatie betreft een
opmerkelijke overeenkomst met het Mata Hari-huis waarin het Fries Letterkundig
Museum gehuisvest is. We wonen nu naast station Den Haag Centraal aan het
Prinses Irenepad, maar daar mogen geen verdere conclusies aan verbonden worden.
Het Museum werd, zoals ik al zei, in 1954 opgericht, en wel ten huize van Jan
Hulsker, die later bekend werd als de bezorger van de brieven van Vincent van
Gogh. Tot de stichtende leden behoorden ook neerlandici van naam als Anton van
Duinkerken en Garmt Stuiveling. De basis van de collectie waarmee mijn
voorganger Gerrit Borgers, bij u ook bekend als kenner van het werk van Paul van
Ostaijen, in 1954 begon - 360 dozen met documenten van 1.500 Nederlandse
schrijvers -, werd gevormd door de zogenoemde ‘Letterkundige Verzameling’ uit
het Haags Gemeentearchief. Er was dus van het begin af aan al een behoorlijke
collectie, waarvan bijvoorbeeld Marcellus Emants, Willem Kloos en Louis Couperus
deel uitmaakten.
Wat we zoal doen in Den Haag, zal ik eerst in grote lijnen proberen duidelijk te
maken aan de hand van een kwatrijn, waarna dan de film volgt. Het kwatrijn werd
in 1958 geschreven door S. Vestdijk, over wie we volgend jaar een
tentoonstelling inrichten omdat hij dan een eeuw geleden werd geboren. Hij
schreef het voor een andere oude meester, A. Roland | |
| |
Holst, wiens
reputatie inmiddels nogal is afgezakt maar die toen, bijna veertig jaar geleden,
nog de onbetwiste primus inter pares onder de dichters was. Het versje gaat over
het Letterkundig Museum en dat is ook niet verwonderlijk, want in het jaar
waarin het geschapen werd, organiseerde het Museum in het Haags Gemeentemuseum
de tentoonstelling Twee meesters, gewijd aan duivelskunstenaar
Vestdijk en prins der dichters Holst. Het kwatrijn is vanaf de tweede versregel
heel geschikt om de werkzaamheden van het Letterkundig Museum aan toe te
lichten. In de eerste wordt verwezen naar de woonplaatsen van de beide meesters:
A. Roland Holst woonde aan de Noord-Hollandse kust in Bergen, S. Vestdijk in
Doorn, nabij Utrecht. Daar komt het:
De Bergen mogen grimmen, Doornen steken,
Wel heel erg weerstandsloos zijn wij bezweken
Voor dit Museum, waar men Muzen spaart,
Maar wij tot op het bot worden bekeken.
Een beetje close-reading nu, hoewel dat even spijtig als ten onrechte uit de mode
is.
‘Bergen’ staat voor Holst, Doorn(en) voor Vestdijk. Beide auteurs zijn ontstemd;
er is sprake van ‘grimmen’, ‘steken’. Maar ze zijn zich er tegelijkertijd van
bewust dat ze die ontstemming aan zichzelf te wijten hebben. Waarom? Ze zijn
zonder enige vorm van protest (‘wel heel erg weerstandsloos’) door de knieën
gegaan. Voor wie? Voor het Letterkundig Museum, het ‘Museum, waar men Muzen
spaart’ en dat bezig is een tentoonstelling over hen in te richten. Let op de
dubbelzinnigheid van de werkwoordsvorm ‘spaart’: zowel ‘bewaren’ als
‘verzamelen’ als ‘ontzien, niet blootstellen aan’ zijn van toepassing. De
verschillende kunstuitingen worden verzameld, geconserveerd en omzichtig
behandeld, maar van ons, de schrijvers, worden alle persoonlijke en intieme
aangelegenheden zonder scrupules aan het publiek getoond.
Interpreteren we het kwatrijn wat ruimer, dan kunnen we met een beetje goede wil
zeggen dat ‘wij’ in versregel twee staat voor al die schrijvers die, anders dan
Gerard Reve, voor wiens handschrift van De avonden wij vorig
jaar november ƒ 160.000 moesten neertellen, hun literaire nalatenschappen | |
| |
aan het Letterkundig Museum legateren of het museum tijdens hun
leven al gedenken. Het is overigens maar goed ook dat ze dat nog steeds doen,
ondanks het feit dat er ook in ons land een marktje voor literaire handschriften
aan het ontstaan is, want ons aankoopbudget bedraagt maar ƒ 70.000 per jaar. Bij
dezen dank dus aan Gerard Reve's geleerde broer Karel, Ad den Besten, Leo Vroman
en de erven van Albert Helman en Hans Lodeizen, voor hun recentelijk al dan niet
weerstandsloos bezwijken. Over de betekenissen van ‘spaart’ hebben we het al
even gehad: wij verzamelen en bewaren alles wat betrekking heeft op het
auteurschap van een auteur. Maar boeken willen we niet, want het Letterkundig
Museum is onder de hoede van de Koninklijke Bibliotheek opgericht, en die
verzamelde de boeken al. Dus spaart het museum wel onder meer handschriften,
brieven, menukaarten, schilderijen, paspoorten, foto's, boekillustraties, maar
geen boeken. Er is één uitzondering: boeken die document zijn geworden. Als
Menno ter Braak Erika Mann in 1936 in Den Haag interviewt voor Het
Vaderland, geeft hij haar zijn boek Politicus zonder
partij cadeau, waarin hij schrijft: ‘Für die liebe Erika Mann, die es
leider nicht lesen kann’. Het is daarmee geen boek meer maar een document, een
uiterst bescheiden bouwsteen in de biografie van Ter Braak, die iets zegt over
de relatie van Ter Braak met Erika Mann. Ook een door Cor Bruijn van
aantekeningen voorzien boek van Carry van Bruggen, met wie hij in de klas heeft
gezeten, is geen boek meer maar is tot de hoger heerlijkheid van document
bevorderd. Het Museum spaart zijn schrijvers, in de zin van ‘ontzien’, doordat
het ongepubliceerde documenten niet zonder toestemming van de schrijver zelf, of
van zijn rechthebbende tot vijftig jaar na zijn dood, ter inzage geeft.
Er wordt dus niets of niemand ‘tot op het bot bekeken’, als de schrijver daar
niet mee heeft ingestemd. Uiteraard geldt dat ook voor onze publicaties (de
schrijversprentenboeken, de reeks Achter het Boek, waarin documenten ontsloten
worden, en het jaarboek) en voor onze tentoonstellingen. Of het nu de nieuwe
permanente tentoonstelling Gaan waar de woorden gaan is, die
eind november van start gaat, het veel bezochte Kinderboekenmuseum, of de
expositie over Cees Nooteboom, die diens werk vanaf 24 oktober even bekend moet
maken in eigen land als in het buitenland.
| |
| |
‘Als een meisje nee zegt, is het nee’, is in ons land een reclameboodschap
waarmee beoogd wordt seksuele intimidatie tegen te gaan. Voor het Letterkundig
Museum geldt, dat als een schrijver nee zegt tegen het openbaar maken van wat
hij zelf niet aan de openbaarheid prijs wil geven, het ook inderdaad nee is. Dat
is voor ons uit het oogpunt van acquisitie overigens ook een kwestie van
welbegrepen eigenbelang, zoals u zult begrijpen.
F. Springer: Op zoek naar Couperus
Nu de film. Die begint met een introductie waarin Joost Zwagerman en Nelleke
Noordervliet filosoferen over de verzegelde hutkoffers met literaire documenten
van W.F. Hermans in het heiligste der heiligen van het museum, het archief.
Hermans, in het voorjaar van 1995 overleden, is volgens velen samen met Mulisch
en Gerard Reve onze grootste romanschrijver. Zwagerman en Noordervliet vermoeden
dat de hutkoffers geen meesterwerken, maar afgedragen kleding bevatten, of leeg
zijn. Daarna zien we F. Springer bij het bekende antiquariaat De Slegte in Den
Haag op zoek naar titels van Louis Couperus.
| |
| |
F. Springer: Op zoek naar Couperus
Hij zegt dat een van Couperus' bekendste romans, De stille
kracht (1900), die zich in het toenmalige Nederlands-Indië afspeelt, een
boek is dat je je hele leven bijblijft. Vervolgens wijst hij, in een taxi door
Den Haag rijdend, op een huis waar Couperus een paar van zijn meesterwerken
geschreven heeft en waar de dienstbode van de grote schrijver eens een vereerder
de deur wees met de klassieke, onvergetelijke woorden: ‘Meneer kan u niet
ontvangen. Meneer zit op de sofa en weent.’ Enfin, kijkt u zelf maar. In het
tweede deel van de film, ‘Wie schrijft die blijft’, gaan Nelleke Noordervliet en
Joost Zwagerman op ontdekkingstocht in de kelder van het museum.
Zij stuiten op documenten van wijlen de Utrechtse hoogleraar-dichter W.A.P. Smit,
op het literaire tijdschrift Merlyn, dat van 1962 tot 1966
furore maakte, en op materiaal van de nog volop levende kinderboekenschrijver
Karel Eykman, die ook tv-series voor kinderen schreef, zoals De
film van ome Willem en De stratemaker op zee show. Ze
juichen het toe dat het Letterkundig Museum ook werk van jeugdboekenschrijvers
verzamelt | |
| |
Nelleke Noordervliet en Joost Zwagerman in de kelder van het
museum
en hebben het aan het eind nog even over illustraties bij de
kindergedichten en -verhalen van Annie M.G. Schmidt, eveneens in het voorjaar
van 1995 overleden en zo populair bij jong en oud, dat ze wel de echte koningin
van Nederland genoemd werd. Haar vertellingen over Jip en
Janneke en Pluk van de Petteflet ontbreken in geen enkele
Nederlandse kinderkamer. Geen wonder dat we haar in ons Kinderboekenmuseum een
prominente plaats hebben gegeven.
Op het station Den Haag Centraal ontmoeten we Wim Hazeu, de biograaf van twee van
onze grootste twintigste-eeuwse dichters, Gerrit Achterberg en J.J. Slauerhoff.
We lopen met hem naar het Letterkundig Museum, waar hij uiteenzet welke
moeilijkheden hij te overwinnen had bij zijn Slauerhoff-biografie. Slauerhoff,
een Fries met Duitse voorouders die in het Nederlands schreef, geldt als onze
enige echte romantische dichter. Hij reisde als scheepsarts naar Zuid-oost Azië,
Zuid-Amerika en Zuid-Afrika. Hazeu wijst er op, dat een biograaf na verkregen
toestemming van de rechthebbenden vaak een beroep moet doen op het Letterkundig
Museum | |
| |
Wim Hazen, biograaf van Gerrit Achterberg en J.J.
Slauerhoff
en vertelt, dat hij soms naar een foto van Slauerhoff grijpt om
contact met hem te krijgen en 's nachts al wandelend met de dode dichter praat.
In de grote tentoonstellingszaal zit Maarten 't Hart achter de typemachine van
Simon Vestdijk. Hij vertelt dat Vestdijk zijn meer dan honderd boeken op een
typemachine zonder t tikte, dus in al zijn manuscripten met de hand t's moest
bijschrijven. Zou hij daarom eigennamen met een t vermeden hebben? Met een
tekstverwerker was Vestdijks oeuvre nog twee maal zo groot geweest.
Het vijfde deel van de film speelt zich af in Amsterdam, op het terras van het
Filmmuseum in het Vondelpark. Charlotte Mutsaers en Hella S. Haasse zijn aan het
woord. Hoe schrijven ze? Charlotte Mutsaers gooit afgewerkte vellen op de grond
en bergt ze vervolgens in een kast. Hella S. Haasse ordent haar papieren al
evenmin. Dat belooft straks voor het Letterkundig Museum weinig goeds. Transit, het boekenweekgeschenk van 1994, schreef ze in haar
agenda, en in het algemeen schrijft ze graag haar boeken in dummies.
| |
| |
Maarten 't Hart achter de typemachine van Simon Vestdijk
Charlotte Mutsaers en Hella S. Haasse op het terras van het
filmmuseum
| |
| |
Het boekenweekgeschenk is overigens, denk ik, een typisch
Nederlands verschijnsel. Elke derde week van maart is het bij ons, al vanaf
1932, boekenweek. Iedereen die dan voor een bepaald bedrag aan boeken koopt,
krijgt een speciaal voor die gelegenheid geschreven novelle van een
vooraanstaande Nederlandstalige schrijver kado. Hella S. Haasse is de enige, die
twee maal de eer te beurt viel het boekengeschenk te mogen schrijven: in 1948
(Oeroeg) en in 1994 Transit. Ook Maarten
't Hart, W.F. Hermans en F. Springer schreven er een.
Hella S. Haasse op het terras van het filmmuseum
Maar terug naar beide dames. Hun gesprek is te ingewikkeld om hier weer te geven.
Van belang is nog wat Charlotte Mutsaers zegt over het bewaren van manuscripten:
dat manuscripten kunnen laten zien wat schrijven eigenlijk is. Aan een boek lees
je geen ontstaansgeschiedenis meer af, het is een vloeiend en keurig afgerond
geheel geworden. Maar aan een manuscript kun je zien, dat een schrijver steeds
keuzes maakt, zichzelf voortdurend beperkt en verbetert en zijn eigen schema
doorbreekt omdat allerlei creatieve impulsen zich ineens met zijn verhaal zijn
gaan bemoeien. | |
| |
‘Schrijvers in Beeld’, heet het zesde hoofdstukje.
F. Springer vertelt daarin, dat het museum ook videoportretten van met name
hedendaagse auteurs maakt. Daarna zijn fragmenten te zien uit filmpjes over onze
negentiende-eeuwse Heine-navolger Piet Paaltjens, de dichters Remco Campert,
Jules Deelder en, onverstaanbaar, de al in verband met het kwatrijn van S.
Vestdijk genoemde A. Roland Holst. Annie M.G. Schmidt en Lucebert sluiten de
rij.
Jules Deelder op een filmpje in de reeks Schrijvers in
Beeld
Het voorlaatste stukje film heeft als titel ‘Verboden toegang’ en speelt zich
weer af bij het archief in de kelder, dat uiteraard alleen toegankelijk is voor
de medewerkers van het museum. Nelleke Noordervliet is op zoek naar het
favoriete schrijfster, Carry van Bruggen. Die is in het archief opgeborgen onder
de letter H, want haar meisjesnaam is Carolina Lea de Haan. Ze memoreert dat
Menno ter Braak Carry van Bruggen zeer bewonderde. Zijn eerste grote boek, Het carnaval der burgers, heeft in de titel bij wijze van
eerbewijs de klank van de naam van Carry van Bruggen gekregen. Noordervliet
vraagt op haar beurt van wie Joost Zwagerman iets zou | |
| |
willen zien.
Die kiest Mulisch, maar tot zijn verdriet is die-hij leeft immers nog-nauwelijks
in het archief vertegenwoordigd. Zwagermans favoriete Vestdijk is Terug tot Ina Damman, Vestdijks ontroerende roman over een vergeefse
jeugdliefde.
De film eindigt in de rommelige werkkamer van de 85-jarige dichter, essayist en
Freud-vertaler Adriaan Morriën.
Adriaan Morriën in zijn werkkamer
Hij heeft al bijna een halve eeuw dezelfde werkkamer, die inmiddels zichtbaar is
dichtgeslibd met boeken, papieren en brieven. Hij vertelt dat hij ooit eens een
brief aan hem van de dichter Gerrit Achterberg aan een Arabier die Achterberg
uit het Frans in het Arabisch had vertaald, gegeven heeft, en dat die brief dus
voor het Letterkundig Museum verloren is. De brieven van W.F. Hermans, met wie
hij na de oorlog jarenlang bevriend is geweest, komen, zegt hij, misschien
uiteindelijk wel in het Letterkundig Museum, maar zelf houdt hij zich daar
liever niet mee bezig. Als hij dood is, moeten zijn dochters maar bepalen wat ze
er mee doen. Er is dus nog hoop.
| |
| |
Die Hermans-brieven van Morriën, die willen wij natuurlijk graag toevoegen aan de
bijna 13.000 schenkingen en bruiklenen die inmiddels aan het Letterkundig Museum
zijn toevertrouwd. De aanwinsten variëren van de min of meer volledige
nalatenschappen van Anna Blaman, Menno ter Braak, Louis Couperus, Jan Engelman,
Herman Gorter, Willem Kloos, Nescio, E. du Perron, A. Roland Holst, Arthur van
Schendel en S. Vestdijk tot een niet zeer belangrijk briefje van een niet zeer
belangrijke schrijver aan een niet zeer belangrijke andere schrijver. Het enige
criterium voor opname in de collectie is, dat de brief, het manuscript, de foto,
het schilderij afkomstig moet zijn van een auteur van na 1750, of die nu
Margreet van Hoorn - een schrijfster van streekromans - of Ida Gerhardt heet.
Inmiddels telt de collectie meer dan een miljoen brieven, 400.000 knipsels,
200.000 handschriften, 65.000 foto's en tweeduizend schilderijen of tekeningen.
Wij verzamelen dus alles, van alle schrijvers, van een schrijfster van
streekromans tot Leopold. In de praktijk is het natuurlijk zo dat van de minst
belangrijke schrijvers de spullen het snelste binnenkomen. Die hebben, volgens
hun eigen mening of die van hun erven, hun loon op aarde ten onrechte nooit
gekregen, en zijn er om die reden heel snel bij om dan maar te proberen die roem
na hun dood via het Letterkundig Museum te verwerven. Daar is niets op tegen. We
zijn er zelfs heel blij mee. Je weet immers nooit waar de belangstelling van de
neerlandistiek nog eens naar uit zal gaan.
Ik kom ten slotte op de vraag hoe we onze acquisitie aanpakken. Het belangrijkste
is, dat je als archiefbeherende instelling op ieder niveau van de instelling
goede relaties met potentiële schenkers en bruikleengevers onderhoudt. Zo sturen
wij oudere schrijvers ons huisorgaan, De weduwe Ida, toe. Die
naam heeft, dat heeft u inmiddels begrepen, niks met echte, al dan niet
literaire, weduwen te maken, maar met onze voormalige huisvesting in de Juffrouw
Idastraat. Toen we daar woonden, heette ons blad Juffrouw Ida;
nadat we verhuisd zijn hebben we er De weduwe Ida van gemaakt.
Zij krijgen ook ons jaarverslag. Daarin zien schrijvers welke belangrijke
schenkingen er binnengekomen zijn en kunnen ze alvast een beetje wennen aan het
idee van ‘x, y en z zijn ook binnen, voor mij is het later misschien ook niet zo
gek’. Vaak nemen schrijvers dan zelf het | |
| |
initiatief om ons in hun
testament op te nemen. Renate Rubenstein, om een saillant voorbeeld te noemen,
heeft mij al enkele jaren voor haar dood in 1990 bij zich ontboden en verteld
over haar relatie met Simon Carmiggelt. Ze vroeg of wij het op prijs zouden
stellen, wanneer die eenzijdige correspondentie, de honderden ansichtkaarten van
Carmiggelt aan haar, aan het museum zouden worden gelegateerd. Dat vonden we
prachtig, maar het is typisch een collectie waar je pas veel later, of misschien
wel nooit, iets aan zult hebben. Het auteursrecht ligt immers bij de erven
Carmiggelt. Die zitten niet om publicatie te springen.
Terwille van de acquisitie ben ik een frequent bezoeker van begrafenissen en
crematies. Dit heeft als bijkomend voordeel dat je langzamerhand op een
betrekkelijk relaxte manier tegen die fenomenen gaat aankijken, dus voor jezelf
heb je er ook nog wat aan. Maar het blijft, zakelijk bezien, een probleem: moet
je na een maand al je belangstelling kenbaar maken of hoor je eigenlijk drie
maanden te wachten? Ik ga maar een beetje op mijn intuïtie af. Je moet niet te
lang wachten, want het is ons toch ook wel overkomen dat we er te laat bij waren
en een antiquariaat ons voor was geweest. Dan kan je via een veilingcatalogus
gaan kopen wat je misschien als je er sneller bij was geweest voor niks gekregen
had. Maar te vroeg kan ook verkeerd werken. Het is voor de acquisitie ook
belangrijk veel persberichten uit te laten gaan. Ook wanneer wij een niet
vreselijk belangrijke schenking gekregen hebben, maken wij soms toch een
persberichtje. Er is altijd wel een Arnhemse Courant of een Texels Dagblad die
het overneemt. Dat knipseltje sturen we dan naar de schenker en dan is die weer
een beetje tevreden. Van belang is eveneens een vermelding in de jaarverslagen.
Zo gaan wij dus te werk bij schrijvers: zoveel mogelijk goede relaties aanknopen
en onderhouden, ook met de jongere schrijvers, en de ouderen systematisch op je
bestaan wijzen door hun huisorgaan, nieuwjaarskaarten en ander moois toe te
sturen. Je moet overigens niet alleen omzichtig met de erven omgaan, maar ook
met de antiquaren. Daar zijn wel als museum vaak weer van afhankelijk, als we
dingen willen aankopen op een veiling. We doen dat zelden of nooit zelf, al was
het alleen maar om de prijs niet op te drijven. Antiquaren doen dat voor ons
meestal voor niks. Vanwege de goede relatie zullen we maar zeggen. Zo is
bijvoorbeeld de Achterbergcollectie, die in 1990 voor bijna anderhalve ton bij
Bubb Kuyper in | |
| |
Haarlem werd verworven, voor ons aangekocht door
Schuhmacher, en Reve's De avonden in november vorig jaar door
André Swertz.
Om af te sluiten: de toekomst zie ik voor ons toch een beetje somber in. Wij
hebben heel belangrijke nalatenschappen altijd om niet verworven, onder andere
die van Vestdijk, die van Couperus, Kloos, Leopold, Ter Braak en Du Perron. Wij
hebben nooit voor dat materiaal hoeven te betalen. Maar er is in Nederland,
zoals ik al zei, in navolging van het buitenland, een markt aan het ontstaan
voor handschriften. Voor een brief van bijvoorbeeld Du Perron aan een
collega-schrijver betaal je toch al gauw enkele honderden guldens. Dat was
vroeger niet het geval. Een ander probleem zal gaan worden, dat er, naarmate
onze literatuur in het buitenland bekender wordt, ook daar belangstelling voor
handschriften van doorgebroken Nederlandse schrijvers gaat ontstaan. Ik roep de
literaire vertalers in het Duits en Engels onder u dan ook op snel een ander
beroep te kiezen. Het is lang niet uitgesloten dat auteurs als Mulisch en
Nooteboom, die hun ‘nalatenschap’ buitengewoon zorgvuldig beheren, hun zaken in
de toekomst op de buitenlandse markt zullen brengen.
In dit verband tot slot nog een aardige anekdote. Wij hebben in de boekenweek van
1991 toen Cees Nooteboom het geschenk schreef, een tentoonstellinkje over hem
ingericht. Ik had me al eens tegen Nooteboom laten ontvallen dat ik zijn boek
Philip en de anderen zo mooi vond, vroeger als jongen al.
Het is typisch een boek voor pubers, voor jongens van een jaar of achttien, met
al die vage meisjes en die leuke lifttochten die er in voorkomen. En wat doet
die aardige Nooteboom? Die geeft ons een cahier met een deel van het handschrift
van Philip en de anderen cadeau, als dank voor die
tentoonstelling. Ik zag zijn vriendin bij die schenking bedenkelijk kijken. Die
zag waarschijnlijk al een stukje oudedagsvoorziening zomaar weggegeven. Ik ben
benieuwd of we 24 oktober, als de grote Nooteboom-expositie open gaat, weer wat
krijgen.
|
|