Colloquium Neerlandicum 13 (1997)
(1997)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum– Auteursrechtelijk beschermdNederlands 200 jaar later. Handelingen dertiende Colloquium Neerlandicum
[pagina 137]
| |
De Nederlandse poëzie sinds 1980
| |
[pagina 138]
| |
nieuw ontwaren. Zoals het een heer op middelbare leeftijd met enige kennis van de literaire traditie betaamt, bespeurt hij vooral variaties op het bekende, tenminste voor zover er van kwaliteit sprake kan zijn. Veel meer schreef hij niet, maar het was wel voldoende aanleiding voor Serge van Duijnhoven om met grote verontwaardiging te reageren onder de sprekende titel ‘De poëzie wordt de keel dichtgeknepen’.Ga naar voetnoot2 Wat Van Duijnhoven, van op afstand bekeken, vooral ergerde, was de toon van Komrij, de vanzelfsprekende arrogantie van het grote gelijk waarmee die zijn verder niet zo buitengewone mening ten beste had gegeven. Wie is Van Duijnhoven dan wel? In een recensie van zijn bundel Copycat (Prometheus 1996) schrijft Rob Schouten in Vrij Nederland: Van Duijnhoven wil kennelijk spreekbuis voor zijn generatie zijn. Zijn werk lijkt met opzet alle oud-poëtische verfijning en precisie te missen, alle bondigheid en ellipsen. Hij davert als een gereïncarneerde beatnik door de huidige wereld van hallucinaties, onrust en nihilisme.Ga naar voetnoot3 Van Duijnhoven heeft de jongste jaren vooral naam gemaakt als zogenaamde rap-dichter, met de groep ‘De Sprooksprekers’, een collectief of samenwerkingsverband tussen dichters, rappers en muzikanten. Uit die optredens is overigens ook recent een CD voortgekomen. Om maar te zeggen: ook Van Duijnhoven staat duidelijk voor iets, maar dan wel heel iets anders dan dat waar Komrij voor staat en met Komrij vrijwel de hele toonaangevende Nederlandse poëzie. In de terminologie van de eerder geciteerde inleiding van Komrijs bloemlezing, staat hij voor de eenduidigheid en het volle leven. Maar nu zijn reactie: Is er dan werkelijk niets nieuws te bespeuren in het landschap van de poëzie? Het hangt er maar vanaf waar je kijkt. (...) Voor nieuwe | |
[pagina 139]
| |
geluiden kun je de boeken beter terzijde leggen en de stad in gaan. Hij maakt dan de vergelijking met de nieuwste en opwindendste beeldende kunst, die ook op straat te vinden is, in de massacultuur en in het nachtleven: denk aan de videokunst die een vlucht nam sinds de jaren tachtig en waarmee de voortdurend fluctuerende, hallucinerende decors worden gevormd tijdens de grote dansfeesten; sommige van de teksten en slogans die veejays op hun scherm projecteren zijn trouwens pure poëzie. Kortom, de nieuwe poëzie leeft letterlijk buiten het boekje, waar het ‘niet hoort’: Poëzie is overal, zeker niet alleen in de sacrale schemering van folkloristische poëziefestivals, of op het lichtgeel van in linnen gebonden papier de Hollande. Je kunt haar aantreffen op muren, wc-deuren, op poppodia, in discotheken, reclamezuilen, op bumperstickers, videoschermen, cd-hoezen. Ik citeer nogal uitvoerig uit dit stuk, hoewel het informatieve gehalte ervan eerder laag is, omdat we hier de literatuurgeschiedenis in actie zien. Van Duijnhoven thematiseert die literairhistorische dimensie overigens zelf, waar hij schrijft: Dat ‘het nieuwe’ ook werkelijk ‘het andere’ kan impliceren is voor velen telkens weer een schok. Bertus Aafjes vergeleek de Vijftigers met binnenmarcherende SS, Michaël Zeeman wierp de Maximalen als rotte vis in het gezicht van het publiek en Herman de Coninck verwees de rappers onlangs in De Morgen uiterst ongastvrij ‘naar het schijthuis’. Dat was de enige plek waar ze volgens hem thuishoorden in het herenhuis der poëzie. Er tekent zich een patroon af, met aan de ene kant Van Duijnhoven en de | |
[pagina 140]
| |
zijnen, die zich via de Maximalen beroepen op de revolutie van de Vijftigers, aan de andere kant Komrij, die eerder de Vijftigers van hun voetstuk haalde in naam van het intelligente vakmanschap en die daarmee, allicht ongewild, een periode inluidde, waar de poëzie in het teken was gaan staan van schoonheid, diepgang, intelligentie en een hoge mate van vormbeheersing en poëticaal bewustzijn.
1980 dus. Dat die bloemlezing van Komrij juist dan verscheen en met juist dié accenten, was geen toeval. In de loop van de jaren zeventig was immers meer en meer duidelijk geworden dat het tijdperk, niet alleen van de Vijftigers zelf, maar van experimenten in de poëzie, grotendeels voorbij was. Er had zich een opvallende terugkeer voorgedaan van de vorm en met de vorm van het intellect, de eruditie, het raffinement en de ironie. De verrijzenis van het sonnet, met of zonder ironie, was misschien wel het duidelijkste symptoom van die wending, waarvan de bloemlezing van Komrij de institutionele bevestiging was. De dominante poëzie in Nederland uit de jaren kort voor en kort na 1980, en in zekere mate tot op de dag van vandaag (tenminste wat de productie van de generatie van de ca. 50-jarigen betreft), loopt grosso modo over twee sporen, die nu eens dicht naast elkaar lopen, dan weer van elkaar wegbuigen om vervolgens toch weer te kruisen of via wissels dichters van het ene naar het andere spoor te laten overstappen. Het ene is dat van de nogal anekdotische, belijdende, in parlando-toon geschreven poëzie, zoals bekend uit het vroege werk van Kopland, Herzberg en de late debutanten J. Eijkelboom en Ed Leeflang. Het is een vrij communicatieve poëzie, die als het ware over de Vijftigers heen teruggrijpt naar het personalistisch poëzieconcept van de jaren dertig en veertig. Toch zou het verkeerd zijn die poëzie als louter persoonlijke belijdenislyriek te beschouwen. Hoezeer ze ook, en soms zeer uitdrukkelijk, gaat over de grote menselijke gevoelens, hoezeer ze ook put uit herkenbare en persoonlijke anekdotiek, zij haalt haar meeste kracht uit afstandelijkheid, doordachte constructie en een juist gevoel voor de symbolische lading van het concrete beeldmateriaal. Bij sommige dichters, en meer en meer naarmate de jaren vorderen, lijkt het zelfs gepaster van neo-symbolistische poëzie te spreken dan van | |
[pagina 141]
| |
anekdotische. (Er valt hier overigens een opmerkelijke parallel te trekken met het proza uit de jaren zeventig en tachtig, waar zich ook die dubbelheid voordeed van realistisch-anekdotisch proza enerzijds en kritisch realisme in het Revisor-proza anderzijds.) Ik denk daarbij aan het werk van bijvoorbeeld T. van Deel, W.J. Otten, W. van Toorn, of de oudere Chr. J. van Geel, overigens ook meestal dichters met een Revisor-achtergrond. Laat mij wat ik bedoel kort illustreren met twee gedichten, van resp. Judith Herzberg en Chr. J. van Geel:Ga naar voetnoot4 Het gaat goed
Het gaat goed, het gaat zijn gang.
De eerste eenden zijn al uit het ei.
Er zijn ook hele gekke bij, gevlekte.
Honden lopen narcissen van de stelen.
Jongetje komt, raapt ze op, bij bossen.
Betrapt, zegt hij verlegen, verbazing-
wekkend snel: dit is geen stelen
ik neem alleen de losse.
Kan het niet vaker zo raar voorjaars-
achtig, wordend warmer, voller,
wordend groener zijn?
Ja het kan vaker.
Het is al veel vaker dan vroeger.
Welbekend vogeltje
Geen vogel zo geschikt
voor korte stukjes vliegen:
roodborst die in een meter
snel nog nuances legt.
| |
[pagina 142]
| |
Historisch gezien recht daar tegenover staat een poëzie die depersonalisatie, afwijzing van het subject en van de anekdote in haar vaandel voert. De poëtische betekenis en werking komen vrijwel exclusief op rekening van de taal, de constructie, de effecten van klank, syntaxis en beeld. Het is in zekere zin een heroriëntering van de poëzie van Vijftig in de richting van de bewuste constructie, het intellect, de erudiete verwijzing. In de loop van de jaren tachtig kwam het werk van Gerrit Kouwenaar meer en meer op de voorgrond als model bij uitstek van dit type van poëzie, met in zijn spoor dat van Hans Faverey. Wanneer we het contrast tussen beide poëzietypes op de spits drijven, zouden we kunnen stellen dat de dichters van de eerste soort iets uitdrukken en meedelen, die van de tweede soort maken een ding in taal, zoals Kouwenaar zelf het in tal van interviews ook heeft gezegd. Maar in de ontwikkeling van de laatste decennia werd die tegenstelling allerminst op de spits gedreven. Integendeel, gaandeweg ontstond er een continuüm, een toenadering door toenemende abstrahering en symbolisering in het werk van de ‘anekdotici’ (heel opvallend in de evolutie van bijvoorbeeld Kopland of Korteweg), en anderzijds de introductie van persoonlijk en anekdotisch materiaal in het werk van de zogenaamde ‘taaldichters’. De latere bundels van Faverey en het recente werk van Kouwenaar zijn goede illustraties daarvan, maar die ontwikkeling is misschien nog duidelijker in het werk van hun jongere bondgenoten Kusters en Beurskens. Ik ben er mij ten zeerste van bewust dat een schets als deze een grove simplificering is van de literaire werkelijkheid, maar laat mij dat pad van de simplificering nog even verder bewandelen. Dan komen we uit op een poëzie zoals ik die hierboven al kort schetste: een soort eenheidsstijl met weliswaar nogal wat variaties en fluctuaties, maar altijd beheerst, intelligent, knap, rijk aan betekenislagen en zeer artistiek bewust, maar anderzijds ook tamelijk afstandelijk en onthecht. Wanneer in 1983 Maatstaf een poëziespecial publiceerde, klonk de algemene teneur van de dichters en critici die aan het woord kwamen, nogal zelfgenoegzaam, maar tussendoor was er toch ook deze typische, voorzichtig kritische bedenking van Willem van Toorn te lezen: | |
[pagina 143]
| |
(...) als het maar niet allemaal op elkaar gaat lijken. Voor dat laatste ben ik wel eens bang: dan zie ik één stroom van handig gemaakte, niet domme, ook wel enigszins gevoelige, maar nooit bewogen, kwade of echt persoonlijke mainstreampoëzie.Ga naar voetnoot5 En zo begonnen ook jongere dichters het meer en meer te bekijken, als een onverteerbare eenheidsworst. De reacties waren misschien niet altijd even intelligent en de poëtische alternatieven zelden bijzonder overtuigend, maar de verontwaardiging was wel authentiek en vooral typerend voor wat er vanaf 1987 begon te bewegen, voor de dynamiek van de jongste 10 jaar. In 1987 opende Joost Zwagerman het vuur met een polemisch stuk in de Volkskrant, getiteld ‘Het juk van het grote Niets’.Ga naar voetnoot6 Kort daarop, in 1988, verscheen de bloemlezing Maximaal,Ga naar voetnoot7 ingeleid door Arthur Lava en met gedichten van o.m. Pieter Boskma, K. Michel, Frank Starik, Joost Zwagerman en de Vlamingen Johan Joos en Tom Lanoye. De inleiding begint zo: Als er één kunstuiting is die ons tegenwoordig als een geeuwend nijlpaard doet vastkoeken aan de oevers van verveling, dan is het wel de poëzie. Dat komt doordat vele hedendaagse dichters zich hebben toegelegd op het figuurzagen van fletse stillevens, die geen enkele aantrekkingskracht bezitten. Alles oogt weliswaar verfijnd, onberispelijk en goed doordacht, maar bij nadere beschouwing valt het op dat het eigenlijk helemaal nergens over gaat. Zij komen dan zelf op voor een vitale, expressieve, volbloedige poëzie, die weer met het leven wil samenvallen. Het is duidelijk een standpunt dat terugverwijst naar Atonaal en de | |
[pagina 144]
| |
Vijftigers, maar ook al vooruit naar de uitval van Van Duijnhoven, waarmee we begonnen. Ongeveer dezelfde geluiden zijn overigens te horen in een andere bloemlezing, die rond dezelfde tijd verschijnt, De Nieuwe Wilden in de Poëzie (1987),Ga naar voetnoot8 (een titel die overigens via de schilderkunst en het neoexpressionisme toch ook weer terugverwijst naar Cobra en de Vijftigers). Het was een feministisch geïnspireerde bloemlezing uit het werk van vrouwelijke dichters die helemaal buiten het gevestigde circuit vielen. Elly de Waard, de drijvende kracht achter de groep, formuleerde het in haar inleiding zo: Want in de Nederlandstalige poëzie valt eveneens een grote steriliteit te constateren. Al te veel jaren overheerst, in stand gehouden door een eenzijdige poëziekritiek, het systeem van de abstracte, autonome of hermetische poëzie. Als alternatief daarvoor willen ook zij weer een poëzie die aan het concrete leven (van vrouwen in dit geval) een stem zou geven. Daarover gaat het de jongste tien jaar, ook en misschien wel vooral naast die polemische reacties, maar wel in dezelfde zin: over de tegenstelling tussen of het samenvallen van poëzie en leven, over avontuur, leven, dynamiek, expressie, durf, directheid en actualiteit aan de ene kant, traditie, vakmanschap, raffinement, kunst aan de andere kant. Tussen Komrij en Van Duijnhoven gaat het daar kennelijk nog altijd over. Sta mij toe dat ik een laatste keer, voor ik de situatie in Vlaanderen bekijk, veralgemeen en simplificeer. Het is mijn indruk dat het hier gesignaleerde dilemma een fundamentele factor is in de dynamiek van de Nederlandse poëzie sinds het einde van de negentiende eeuw. Het is de strijd van Kloos tegen de dominee-dichters, van Marsman en Slauerhoff tegen de impressionisten en neo-romantische dichters van het verlangen, van de Vijftigers tegen de hele traditie. Ook Vlaanderen heeft zijn fundamentele dilemma, dat we kunnen laten | |
[pagina 145]
| |
teruggaan tot het einde van de negentiende eeuw, toen August Vermeylen zijn spreekwoordelijk geworden oproep om ‘more brains’ in de Vlaamse literatuur lanceerde. Tegen de bescheiden, provincialistische, sentimentele Vlaamse literatuur van de negentiende eeuw in, wilde hij meer intellectuele diepgang en reikwijdte en tegelijk een opener en ruimer internationale oriëntering. Zoals Nederland zich altijd wat ongemakkelijk heeft gevoeld bij al te grote uitbarstingen van vitaliteit in de literatuur en in de poëzie, zo heeft de Vlaamse literatuur nog altijd niet echt een vanzelfsprekende plaats voor een erudiete, intellectuele en kosmopolitische literatuur. Van Ostaijen moest het ondervinden, Walravens kon het niet waarmaken in de jaren vijftig en wat er nu aan discussies gaande is in Vlaanderen, draait weer daarrond. Maar ook hier eerst terug naar 1980. De Vlaamse literatuur beleefde toen een dieptepunt. De experimenten van de jaren vijftig en zestig waren voorbij en hadden geen krachtige opvolging gekregen, het neo-realisme van begin jaren zeventig was ook voorbij en wat er aan zogenaamde neoromantische poëzie werd geschreven, getuigde soms wel van talent, maar zelden van veel levenskracht. Er verschenen dichtbundels met sprekende titels als Stroomafwaarts, Binnenkamers en Nog even flink zijn. Niet alleen verschijnen er weinig interessante debuten, er zijn ook nauwelijks interessante literaire discussies (zoals die rond de bloemlezing van Komrij). Typerend zijn de titels van de respectieve overzichten in Aarts letterkundige Almanak voor 1981. Voor Nederland is dat ‘Luide knetterden de geletterden’ en voor Vlaanderen: ‘Je droomt dat een goed boek wordt uitgegeven en dat je het leest’.Ga naar voetnoot9 Overigens beleven ook de contacten tussen Nederland en Vlaanderen een dieptepunt. Hooguit vier à vijf Vlaamse dichters publiceren in Nederland en de wederzijdse kennis en waardering zijn uiterst gering. Wanneer Buddingh' en Van Vliet in 1978 de bloemlezing Poëzie is een daad van bevestiging laten verschijnen, is er in Vlaanderen plots wél een relletje, want de Vlaamse dichters zijn maar met | |
[pagina 146]
| |
25% vertegenwoordigd. Van Vliet wordt prompt uitgekreten voor nestbevuiler en collaborateur met de Nederlandse bezetter.Ga naar voetnoot10 Maar die droefenis blijft niet duren. Rond 1985 is er een toestand ontstaan die enigszins vergelijkbaar is met die in Nederland, in die zin dat de tegenstellingen tussen stromingen en poëtica's als het ware uitgevlakt zijn, ten voordele van een soort eenheidstype. Dichters van zo diverse herkomst als Leonard Nolens, Eddy van Vliet, Herman de Coninck, Luuk Gruwez, Miriam Van hee gaan de poëziescène domineren met gedichten die globaal als mimetisch-expressief kunnen beschouwd worden; diverse combinaties van realistische weergave van werkelijkheid en persoonlijke gevoelsbelijdenis. Kortom, een poëzie zoals die past in de Vlaamse traditie. Bijvoorbeeld van Herman de Coninck, met ook hier de typische osmose van tafereel, mijmering en persoonlijke belijdenis:Ga naar voetnoot11 Taarlo
Wij lopen door het najaar met ons twee.
En dat gevoel heb ik ook in de lente.
Wij lopen door veel bruine kroegenbruin van blaren
en door veel donkerrood gemis, appellation contrôlée,
dat dieper wordt in de kelder van de jaren.
Wij lopen door de beiger wordende bossen van Drente.
Hoor de wind door de henna-bomen varen
met een klank van hobo, de zwerver onder de instrumenten.
| |
[pagina 147]
| |
33, en in het midden van het donker woud
des levens. En met een gevoel van nergens horen
in de bossen thuis en thuis verloren.
Zullen wij later, misschien, ooit?
De zomer is voorbij, er wordt niet meer gehooid.
Het hier is nergens, en het nu is nooit.
Of, in een totaal andere toonaard, maar met een fundamenteel gelijkaardige constructie en werking, bij Leonard Nolens:Ga naar voetnoot12 Verklärte Nacht
We zitten er naakt aan tafel. Je ogen verlichten de kamer.
Je fosforescerende vlinderhanden verschikken de lucht
Als je tegen me praat of slapen op het zwarte kleed.
Ik raak ze dagelijks aan. Hun levenslijn weet hoe ik heet.
Hun doorzichtige aders verbergen de loop van mijn lot, de vlucht
Van ons bloed dat het wit van je wangen verandert in vlekkend verlangen.
De tuindeur waait open. Beginnende regen doorritselt de bomen,
Besproeit het rukkende raam waarin jij zit te blinken,
Licht waarin ik me zie, in wie ik misschien verdwijn.
Je stapelt de borden, verwijdert de kruimels en schenkt nog wat wijn.
Ik hoor in de keuken het blauw porselein en de messen tinken,
Ver. Mijn benen doen pijn van het niet naar je toe kunnen komen.
Rond de tijd dat deze dichters het centrum van de literatuur innemen, begint er in Vlaanderen heel wat te verschuiven (het is ook ongeveer het moment van de Maximalen in Nederland), eerst en vooral op het niveau van de instituties, de literaire tijdschriften en de uitgeverijen. Ik zal mij | |
[pagina 148]
| |
beperken tot enkele van de belangrijkste kwesties.Ga naar voetnoot13 In 1984 houdt het Nieuw Vlaams Tijdschrift op te verschijnen bij gebrek aan lezers. Uit de as ervan verrijst onder meer het Nieuw Wereldtijdschrift dat uitdrukkelijk kiest voor een publiekvriendelijke literatuur, voor kosmopolitisme en levendigheid. Het zal uitgroeien tot het medium bij uitstek waarin de generatie De Coninck zich manifesteert. Maar minstens zo belangrijk waren de verschuivingen in de wereld van de uitgeverijen, met als begin het ontslag van Weverbergh bij Manteau, tot dan toe de toonaangevende literaire uitgeverij in Vlaanderen. Zijn ontslag en de daaropvolgende concurrentieslag, fusies enzovoort, brachten een sneeuwbal aan het rollen. Overal ging men plots op zoek naar nieuw talent om de concurrerende fondsen te stofferen. Het was natuurlijk in de eerste plaats het proza dat van deze ontwikkeling profiteerde, maar allengs kon toch ook de poëzie de vruchten ervan plukken. Het belangrijkste van heel deze kwestie was misschien nog wel dat algauw de grote Nederlandse uitgevers zich in het strijdperk begaven in de hoop nieuwe auteurs aan te trekken en daardoor tegelijk hun afzetmarkt te vergroten. Tegen het eind van de jaren tachtig is het aantal Vlaamse auteurs dat in Amsterdam uitgeeft, ook debutanten, verveelvoudigd tegenover tien jaar eerder. Het effect daarvan is niet enkel dat ze daardoor in Vlaanderen zelf ernstiger genomen worden, ze gaan nu ook functioneren in Nederland en al naargelang de behoeften strategisch aangehaald worden in Nederlandse poëziediscussies (cf. supra: Lanoye en Joos in de bloemlezing van de Maximalen). En zoals dat blijkbaar gaat, wanneer er iets begint te bewegen, begint algauw alles te bewegen. Rond 1985 gaan enkele jonge dichters zich roeren, die volstrekt weigeren de dominantie van de vigerende mimetisch expressieve poëtica te accepteren of er aan mee te doen. Het gaat over Van Bastelaere, Spinoy en in dezelfde sfeer ook dichters als Stefan Hertmans en Peter Verhelst, die zich een tijd lang rond het tijdschrift Yang manifesteerden en die vooral Herman de Coninck zagen als de incarnatie van het literaire establishment, dat hen verhinderde door te breken. Maar | |
[pagina 149]
| |
behalve over macht ging de discussie natuurlijk over poëtica's. Over de mogelijkheid van realisme, van expressie en van communicatie in de poëzie. Volgens Spinoy en Van Bastelaere, die zich daarbij laten inspireren door poststructuralistische taaltheorieën, zijn realisme en expressie volstrekt onmogelijk en hooguit retorische illusies. Dat gaat op zich al regelrecht in tegen de dominante poëzieopvatting, maar minstens zo moeilijk lag en ligt de klemtoon die deze jonge generatie legde op intellect, eruditie, poëzietheorie, de filosofische implicaties van het schrijven. Spinoy: Een eerlijk, zelfbewust en integer gedicht verstoort de illusie van verstaanbaarheid, uitdrukking, realisme... door de spiegel te tonen waarmee de illusie verwekt wordt. Het wijst de lezer op zijn gemaakte karakter.Ga naar voetnoot14 Of Van Bastelaere: ‘Vrijwel elk gedicht uit Pornschlegel en andere gedichten is metapoëzie’. Of: ‘Typisch voor onze dagen lijkt Van B. de hybride toestand waarin het essay gedicht wordt en het gedicht essay.’.Ga naar voetnoot15
Voeg daarbij de manier waarop er kwistig wordt omgesprongen met namen van filosofen en literatuurwetenschappers, met eruditie in het algemeen, en het wordt vrijwel onvermijdelijk dat deze nieuwe ‘postmoderne’ poëzie in Vlaanderen als een vreemd lichaam wordt ervaren. Typerend daarvoor zijn dan weer uitspraken van De Coninck als deze: Verder maakte de onderdanigheid van dichters aan een wetenschappelijke visie me wrevelig. Ik vind dat dichters goede gedichten moeten schrijven, en dat daarna de literatuurwetenschap daarover mag proberen iets wetenschappelijks te zeggen. Ik vind dat de literatuurwetenschap haar plaats moet kennen: ze bestaat bij de | |
[pagina 150]
| |
gratie van haar onderwerp. Als de literatuur ophoudt te bestaan, is er ook geen literatuurwetenschap meer. Wat mij bij postmoderne dichters irriteert is dat ze de rollen omkeren. Als je Derrida of Foucault of (antisemiet) De Man niet gelezen hebt, kun je geen zinnig dichter meer zijn. Ik vind dat kruiperig. De dichter als bediende van een theorie: nee, liever andersom.Ga naar voetnoot16 Dat verschil in opvatting gaat, zoals eerder gezegd, terug op een diepgewortelde onverenigbaarheid tussen directheid en gecompliceerdheid, emotie en intellect, inleving en distantie. De vaak onberedeneerde weerzin van tal van dichters, critici en lezers tegen de poëzieopvatting van Spinoy cum suis is geworteld in een lange Vlaamse traditie van anti-intellectualisme. Stefan Hertmans heeft dat, naar aanleiding van zijn medewerking aan Het Moment, als volgt geformuleerd: Groot was onze verbazing als we merkten hoe de kritiek reageerde: die zag geen nonconformisme, geen ironie, alleen maar elitair en pedant geschrijf. Hoe dat kwam? Ik denk vooral omdat de literaire kritiek academisme en intellectueel spel volkomen met elkaar verwarde: wie veel gelezen heeft en daarvan onomwonden wil getuigen, moet wel een jammerlijke droogkloot zijn, een bloedarmoedig wezen met een superioriteitscomplex.Ga naar voetnoot17 Ik heb die polemiek eerder beschreven als die tussen de moeilijke jongens en de simpelen, waarbij de simpelen ervan beschuldigd worden naïef te zijn, mediageil, dom en oppervlakkig; ze schrijven entertainment, literaire smartlappen, maar zeker geen poëzie. De moeilijken zijn dan weer elitair, snobistisch, intellectualistisch en pretentieus. Ze schrijven geheimtaal of pseudo-filosofie, maar zeker geen poëzie. | |
[pagina 151]
| |
Dat brengt ons bij het begin van de jaren negentig in een situatie, waarin zowel in Nederland als in Vlaanderen de gevestigde, dominante poëzie, die historisch bekeken zeer diverse bronnen heeft, maar die allengs naar elkaar toe is geëvolueerd, gecontesteerd wordt, maar dan wel vanuit schijnbaar vrijwel tegengestelde hoeken. In Nederland in naam van het volle leven, in Vlaanderen in naam van het kritisch deconstruerend intellect, dat zich openlijk op postmoderne filosofieën inspireert. Typerend voor die verschillende oriëntatie is bijvoorbeeld de positie van Tom Lanoye, die in de discussies in Vlaanderen steevast in de conservatieve context van De Coninck wordt gesitueerd, maar die anderzijds in Nederland in de Maximalen-bloemlezing van de contestanten figureerde. Maar er zijn, ondanks die verschillen, ook interessante overeenkomsten. Het is misschien een beetje een belachelijke term om die gemeenschappelijke nieuwe tendens te benoemen, maar ik geloof dat ‘levendigheid’ nog het best geschikt is. Postmodern klinkt natuurlijk beter en is allicht ook niet helemaal ongeschikt, zoals Redbad Fokkema enige tijd geleden in MaatstafGa naar voetnoot18 tamelijk overtuigend argumenteerde. Al zou ik ongetwijfeld niet zover willen gaan de hele poëziegeschiedenis na '60 te beschrijven als een tweespalt tussen modernisme (de zogenaamde zuivere poëzie) en postmodernisme (de zogenaamde onzuivere poëzie), al heeft die invalshoek, net als iedere andere wel de onthullende kracht van een zoeklicht-theorie. Levendigheid gebruik ik hier als een verzamelnaam voor kwaliteiten of karakteristieken zoals onconventioneel, verrassend, passioneel, onzuiver (inderdaad), spontaan, eigenzinnig, maar ook speels, vrij, grappig, ironisch, ondogmatisch, oneerbiedig en veelkantig. Kwaliteiten die in wisselende verhoudingen en legeringen terug te vinden zijn bij Van Bastelaere, Hertmans en Beurskens tot Michel, Duinker, maar ook Brassinga, Van Haren, Lanoye, Anker en tal van anderen. Hoe overkoepelend die sfeer, attitude of mentaliteit is, wars van alle discussies over postmodernisme, moge bijvoorbeeld blijken uit het naast elkaar plaatsen van fragmenten uit | |
[pagina 152]
| |
de zeer theoretisch omkaderde, expliciet postmoderne geschriften van Van Bastelaere aan de ene kant, en een gedicht van K. Michel, uit de hoek van de Maximalen, aan de andere kant. In zijn programmatisch opstel ‘Rifbouw’ stelt Van Bastelaere zijn poëzie onder meer in het teken van de onorde, die hij vervolgens zo omschrijft: In de onorde van het gedicht verschijnt het vergetene, het verstrooide, het onbestaanbare, het veronachtzaamde, het mogelijke, het afkerige, het zich afkerende, het ontwijkende, het onmogelijke, het irrelevante, het verstoorde, het onaffe, het accidentele, het uitgestelde.Ga naar voetnoot19 En voorts, in een parafrase van de Derridiaanse taalopvatting, beleeft hij afwezigheid van vaste betekenissen als een vrolijk avontuur: De tekens rondom ons spreiden een duizelingwekkende meerzinnigheid ten toon. De poëzie behoort tot die wereld. Stort zich in die wereld uit. Het is een vrolijke wereld. Daarnaast een gedicht van Michel, uit zijn bundel Ja! naakt als de stenen (zie pagina 153).Ga naar voetnoot20
In beide gevallen is het uitgangspunt een radicale afwijzing van de dictatuur van de geest, van de eeuwenoude illusie ‘dat het verstand de wereld spiegelt/Dat de dingen aan een naam gehoorzamen’. Die afwijzing, die in feite een verlies is van alle gevestigde zekerheden, stemt veeleer vrolijk dan droevig, wordt ervaren als een bevrijding. Voor Michel, zoals voor relatieve geestesverwanten als Duinker, Van Haren of Lanoye, resulteert dat in een cultus van het wisselende, beweeglijke leven, waarin de waarheid niet elders is, maar ‘hier’, zoals het slotvers van zijn gedicht | |
[pagina 153]
| |
In de academie
De leerling stond op en sprak:
Eeuwen en eeuwen
Hebben wij in de schaduw van de geest geleefd
Hebben wij gedacht
Dat het verstand de wereld spiegelt
Dat de dingen aan een naam gehoorzamen
Dat in het lichaam een innerlijk huist
Dat het wezen ergens achter de verschijning
In de diepte schuilt
Maar zie de vorm van de wolken in de lucht
Luister naar de groeiende bamboestengels
Zie het getal van de schuimkoppen in zee
Kijk naar het gedrag van de gletsjers
De woorden zijn contouren
De geest is een theologische inblazing
De verschijning is qualitate qua het wezen
En het innerlijk is omgekeerd het lichaam
Laten wij ons dus allen ontkleden
Naakt als de stenen, de dieren in het veld
Het wegdek van de verlaten wegen
Laten wij het licht van de wereld
Op de huid van onze lichamen ontvangen
De huid die inzicht en troost zal schenken
De huid die verlichting zal brengen
Erkenning en rijkdom doen niet meer ter zake
Voor schaamte is nu geen plaats
Het licht wacht
De waarheid is hier
| |
[pagina 154]
| |
het zelfzeker affirmeert, een keuze voor lichaam en huid, die geen andere innerlijkheid nodig hebben dan hun eigen oppervlak. Van Bastelaere, en met hem dichters als Beurskens, Hertmans, Spinoy en anderen storten zich daarentegen met overgave in de even wisselende, beweeglijke en onuitputtelijke wereld van de tekens, van de taal. Spinoy gebruikt daarvoor het sprekende beeld van de rolstoel: De geest hinkt niet op de krukken van de taal. Welnee, de geest wordt meegevoerd door de elektrisch aangedreven, sprakeloze rolstoel van de taal. Vooruit, achteruit, verraderlijk zwenkend en met een alleszins onverantwoorde snelheid gaat het door de eindeloze gangen van het ziekenhuis (...).Ga naar voetnoot21 En ook hier wordt dat verlies van controle en van zekerheden ervaren als een vrolijk en bevrijdend feest. De passage waarin de lotgevallen van de dichter in zijn rolstoel beschreven worden, eindigt met de uitroep: ‘Wat een avontuur!’.
Het is een beeld dat mij doet denken aan een verwante, maar ook volstrekt tegengestelde karakterisering van de dichter (van zichzelf) door Luuk Gruwez, die zich daarmee wel een typisch vertegenwoordiger van de naar het onmogelijke strevende (modernistische) poëzie toont. Hij beschrijft zichzelf als een gehandicapte met een uitgesproken voorkeur voor het beoefenen van de hinkstapsprong.Ga naar voetnoot22 Juist dat verlangen naar het onmogelijke schijnt verdwenen en daarmee is ook het romantische lijden verdwenen, is het plezier teruggekeerd, is er weer levendigheid gekomen, zowel in de omgang met de taal als in die met het leven en de dingen. Ik wil daarmee allerminst beweren dat het nu een en al pret en vrolijkheid is in de Nederlandse poëzie. Er zijn best nog wanhoop en opstandigheid, | |
[pagina 155]
| |
maar juist dat die er zijn, en soms schaamteloos, is al een symptoom van de doorbreking van een poëziepatroon dat misschien wel prachtige gedichten heeft opgeleverd, maar dat toch wel aan het verstarren was.
Om ten slotte nog even terug te keren naar Serge van Duijnhoven: ook zijn pleidooi voor een poëzie die ‘elders’ te vinden zou zijn en die niet alleen nieuw, maar vooral ‘anders’ zou zijn, sluit hierbij aan. Meer nog dan Lanoye, Zwagerman of Duinker en zelfs Verhelst, is iemand als Van Duijnhoven, ongeacht de kwaliteit van zijn werk, een representant van een nieuwe generatie, die, zoals hij het zelf in zijn antwoord aan Komrij stelt, al veel duidelijker contouren heeft in het proza van jonge auteurs als Giphart, Van Erkelens, Moens, Goossens, Landvreugd, Grünberg, Bouazza, Olyslaegers, Mennes en Benali: In het proza-circuit bekommert men zich niet om zoiets als de ‘ware schrijver’ en schrijft men geen artikelen over de vraag of bepaalde teksten ‘wel of geen echt proza’ zijn.Ga naar voetnoot23 Het is de literatuur van een generatie die zich complexloos beweegt in een wereld waarin de grenzen allang zijn vervaagd, die door een oudere generatie nog als een nostalgische fictie in stand worden gehouden. |
|