| |
| |
| |
Schrijvende vrouwen in de Gouden Eeuw: onmogelijke mogelijkheid
M.A. Schenkeveld-van der Dussen (Utrecht)
Wanneer ik een kleine enquête onder u gehouden zou hebben met het verzoek op een
papiertje alle namen neer te schrijven van zeventiende-eeuwse schrijfsters die u
kent, dan had ik natuurlijk niet precies kunnen voorspellen wat daar uitgekomen
zou zijn, maar globaal had ik het toch wel kunnen raden. Opgeschreven zouden
vast zijn Tesselschade, mogelijk samen met haar oudere zuster Anna Roemersdr.
Visscher; een spaarzame enkeling zou mogelijk Maria Petyt, de mystieke
schrijfster uit Vlaanderen genoemd hebben, en dat zou het dan wel geweest zijn.
Wellicht was ook Anna Maria van Schurman niet vergeten, Nederlands geleerdste
vrouw, die in Utrecht achter een gordijn de colleges van professor Voetius mocht
volgen. Ze kende Hebreeuws, Grieks en Latijn, en correspondeerde met geleerden
over heel de wereld. Maar dat ze ook Nederlandstalige gedichten schreef, is pas
onlangs voor het voetlicht gebracht en nog niet algemeen bekend. Vier namen dus.
Maar er zijn er veel meer. Vanuit de zeventiende eeuw hebben we gedrukte werken
over van zo'n veertig vrouwelijke auteurs, en daar komen dan nog zo'n vijftien
schrijfsters bij wier werk we alleen uit handschriften kennen. Ruim vijftig
namen dus, waarvan er maar een handjevol het collectief geheugen gehaald heeft.
Toen de organisatoren van dit congres bedachten dat het goed was u een lezing te
presenteren over de zeventiende-eeuwse literatuur in haar maatschappelijke en
culturele context, hebben ze, zo stel ik me voor, gedacht dat de namen zouden
vallen van Vondel, Cats, Huygens, of misschien ook wel die van mijn favoriete
auteur Jan Six van Chandelier, allemaal dichters die hun taak als volksopvoeders
serieus hebben genomen en met de middelen van de retorica hun publiek hebben
bespeeld. Allemaal mannen trouwens. Dat is ook goed te begrijpen. Het
verschijnsel ‘dichter’ is een | |
| |
sociaal en cultureel bepaalde
constructie. Dichters worden niet in alle tijden op dezelfde manier
gedefinieerd. Bij Homerus is een dichter een rondtrekkende zanger die mooie
verhalen vertelt aan de hoven van de stadsvorsten. In de Romantiek is een
dichter een sociale buitenstaander, een uitgeworpene zelfs, die de gezapige
burger zijn afkeer en verachting toeschreeuwt. En in de tijd van Renaissance en
Classicisme wordt de dichter gezien als een poeta doctus, een in de klassieken
geschoolde kenner van de poetica en retorica, iemand uit de goedopgeleide klasse
van de samenleving die als intellectueel als vanzelf een leidinggevende functie
vervult. Daarmee is echter de dichter tegelijk ook als man gedefinieerd: alleen
mannen gingen naar de Latijnse school en daarna naar de universiteit, alleen
mannen kenden Latijn en beschikten dus als vanzelf over die grote kennis van de
klassieke geschiedenis en mythologie waaruit de ware dichter zo moeiteloos moest
kunnen putten, alleen mannen behoorden dus tot die incrowd,
die zoals alle incrowds elkaar ook goed kenden, en door middel
van correspondenties, en daarbij dan zeker niet te vergeten dichterlijke
correspondenties, met elkaar contact onderhielden. Niet toevallig dus, en al
helemaal niet uit boos opzet, maar echt per definitie zijn vrouwen geen
dichters.
Toch waren die ruim vijftig schrijvende vrouwen er dus wel, en juist vanwege het
gekozen uitgangspunt van sociale en culturele context van de zeventiende-eeuwse
poëzie, leek het me een goed idee dat probleemveld nu eens niet vanuit het
overbekende mannenperspectief maar vanuit vrouwenperspectief te belichten. Het
is op het ogenblik in Nederland en Vlaanderen een actueel onderwerp. Een
samenwerkingsverband uit Utrecht, Leuven en Nijmegen, gesteund door tal van
losse medewerkers uit het veld, heeft de afgelopen jaren aan een grote studie
annex bloemlezing uit de vrouwenliteratuur van 1500 tot 1850 gewerkt en tegen
het einde van het jaar zal het resultaat, een boek van zo'n duizend bladzijden,
het licht zien. Uiteraard heeft zo'n project een stimulerende uitwerking op het
onderzoek en er zijn veel interessante resultaten uit voortgekomen. Iets
daarvan, voorzover dat tenminste op de zeventiende eeuw betrekking heeft, zal ik
laten zien.
Vanwege het uitgangspunt, de sociaal-culturele context van literatuur, is het
wenselijk van een globale tweedeling uit te gaan, te weten religieuze | |
| |
en profane teksten, want daar zit een wereld van verschil tussen.
Anna en Maria Tesselschade horen aan de profane kant thuis, en Maria Petyt aan
de religieuze. In dit geval is dat dan tegelijk ook de tweedeling Republiek
versus Habsburgse Nederlanden, oftewel Vlaanderen. Voor een deel is dat een
bruikbare indeling. Grosso modo is in de Republiek vooral de profane
vrouwenliteratuur tot een zekere bloei gekomen, terwijl in het Zuiden de vrouwen
een sterke positie hadden op het religieuze veld. Dat heeft natuurlijk te maken
met een overduidelijk cultureel-religieus verschil: in het Noorden was er voor
kloosters en andere religieuze vrouwengemeenschappen nog maar nauwelijks meer
plaats, in het Zuiden bleven vrouwen beschikken over die eigen, geïsoleerde maar
tegelijk ook sterke domeinen waarbinnen ze het zelf grotendeels voor het zeggen
hadden en waar ze ook grotendeels zelf moesten zorgen voor alles wat ze voor hun
eigen culturele en godsdienstige bestaan nodig hadden. Toch is de tweedeling
niet absoluut: ook in het Noorden heeft een rijke vrome vrouwenliteratuur
gebloeid, eerst vooral in doopsgezinde kringen, later in de hoek van het
bevindelijke calvinisme en andersom is de profane vrouwenliteratuur nu juist in
het Zuiden begonnen.
Als een vorstin staat aan het begin de Antwerpse schoolhoudster Anna Bijns die
met een grote emotionaliteit en een soeverein vormgevoel een breed scala aan
onderwerpen heeft behandeld: een soort politieke pamfletten in versvorm, verzen
met religieuze polemiek maar ook refreinen over verinnerlijkte vroomheid,
spotverzen, scabreuze teksten, liefdespoëzie. Maar naast deze reuzin waren er
ook interessante kleinere aanzetten. In de bundel De hof en
boomgaerd der poëzie uit 1565 van Lucas de Heere, de eerste bundel met
Renaissance-trekken, is er ook voor diens echtgenote Eleonora Carboniers, een
rol weggelegd. Ze schrijft een lofdicht op het werk van haar man en draagt aan
de bundel ook een naar het Frans vertaald sonnet bij. In diezelfde bundel treedt
ook een zekere Roseana Coleners op. Van haar is een dichtbrief opgenomen waarin
ze reageert op een dichtbrief van De Heere aan haar. Zij is meteen ook zo'n voor
ons onderzoekers ergerniswekkend geval. In haar woonplaats Dendermonde zouden
lang haar gedichten - die zelfs door Latijn schrijvende mannen bewonderd werden
- bewaard zijn gebleven en er zou zelfs een soort Coleners-genootschap zijn
geweest, maar niets van dat alles | |
| |
is over, op dat ene gedicht in
het boek van De Heere na. En zo is er nog wel een enkel incidenteel geval. Maar
dan houdt het lange tijd op in de profane sfeer, althans zo lijkt het. Karel
Porteman biedt als verklaring dat ook aan mannen door de Contrareformatie een
exclusieve aandacht voor het geestelijke leven werd gevraagd. Niet alleen de
profane vrouwenliteratuur verdwijnt, er is überhaupt voor wereldse literatuur
nauwelijks plaats.
In het Noorden begon het wereldse allemaal wat later, maar het hield wel stand en
sterker, het groeide en breidde zich naar tal van terreinen en genres uit.
De eerste gepubliceerde dichteres op niet-religieus terrein is Anna
Roemersdochter Visscher en zij is meteen een zeer karakteristiek geval, in tal
van opzichten. Zij is een van de zeldzame bekende dichteressen, maar hoe komt
het eigenlijk dat ze bekend is. Bestaat er een boek dat bijvoorbeeld de Gedichten van Anna Roemers heet? Ja, iets als zo'n boek
bestaat wel, maar dat is dan wel de uitgave van haar gedichten, aan het eind van
de negentiende eeuw door Nicolaas Beets - die zich dus behalve door de Camera obscura ook door deze editie voor de Nederlandse
literatuur verdienstelijk heeft gemaakt. En hoe kwam Beets dan aan die
gedichten? Wel, door literair-historisch speurwerk. Hij vond handschriften van
haar, maar trof ook allerlei losse gedichten van haar aan in bijvoorbeeld het
werk van haar vader Roemer Visscher, of in een bundel van de beroemde professor
Daniel Heinsius, of in het boek waarmee cultureel Zeeland gepromoot werd, de Zeeusche nachtegael uit 1623 enzovoorts enzovoorts. Maar in
haar eigen tijd heeft Anna Roemers haar gedichten nooit gebundeld, en niemand
van haar vrienden heeft haar kennelijk ook ooit gesuggereerd dat te doen. Dat is
een eerste en heel belangrijk punt: we kennen veel poëzie van vrouwen niet omdat
die nooit gebundeld werd en dus ook nooit zichtbaar en gemakkelijk terug te
vinden was. En waarom werd het dan niet gebundeld? Omdat niemand het mooi vond?
Nu, als je de tijdgenoten moet geloven, is dat allesbehalve waar. Integendeel,
heel geletterd Nederland viel over elkaar heen om Anna Roemers hulde te
bewijzen: Heinsius, Vondel, Hooft, Huygens, Cats - de een vond haar al | |
| |
geweldiger dan de ander. Het begon allemaal met Heinsius die haar
de tiende muze en de vierde gratie noemde in een lofdicht. Niet te geloven, wat
die vrouw allemaal kon, ‘in vrouwelijken schijn schier meerder als een mens’.
Maar dat is meteen ook het addertje onder het gras: Anna wordt door iedereen
gevierd als de grote uitzondering. Het spinnewiel is niet voor haar, zegt
Heinsius, zij kijkt omhoog, de hemel in. En, je kon het verwachten, Vondel
schrijft het dan ook met zoveel woorden op: ‘dit is geen maagd, noch van 't
geslacht der vrouwen’. En dat is dan het tweede belangrijke punt: het ontbreekt
vrouwelijke auteurs zeker niet aan mannelijke waardering, maar die gaat altijd
met zulke uitroepen van bewondering en verbazing gepaard dat het bijna
beledigend klinkt. Dat is zeker niet zo bedoeld, maar een direct gevolg van wat
ik hiervoor zei: de dichter is per definitie een man en het is dus iets
wonderbaarlijks wanneer ook een vrouw zich op dat kunstterrein begeeft. Men kan
een vrouwelijke auteur bijna niet anders zien dan als een soort kermiswonder en
ze is alleen te plaatsen wanneer men haar scherp afscheidt van alle andere
gewone vrouwen.
Hoe zag zo'n vrouw dat nu zelf? Erg uitvoerig hebben ze zich daarover helaas niet
uitgelaten maar alweer kunnen we juist aan Anna Roemers toch wel het een en
ander zien. Hoe kwam zij er eigenlijk toe om zich op dat vrouwvreemde terrein
van de dichtkunst te begeven? Dat weten we niet, maar men kan zich er wel iets
bij voorstellen. Ze groeide op in een kunstzinnig milieu. Haar vader dichtte
zelf en was in zoverre een vooruitstrevend man dat hij zijn dochters een goede
opvoeding gaf. Ze waren bedreven in allerlei vrouwelijke handwerken als borduren
en glassnijden en ze konden zelfs zwemmen. Maar ze waren bijvoorbeeld ook goed
in ‘emblemata inventeren’. Dat was nu net een genre dat vader Roemer ook
beoefende. Het is ook een genre dat men wel geschikt voor vrouwen kan vinden:
het verzinnen en eventueel tekenen van een voorstelling met een diepere inhoud,
en daar dan een tekstje bij bedenken. In elk geval hebben we een exemplaar van
een embleembundel van de Franse dichteres Georgette de Montenay over waarin Anna
Roemers haar eigen vertalingen van de vers-onderschriften van De Montenay heeft
bijgeschreven. In datzelfde boek heeft ze ook een interessant gedichtje aan
Georgette de Montenay opgetekend, waarin ze uitspreekt dat ze speciaal | |
| |
zo onder de indruk was van de gedichten omdat ze door een vrouw
geschreven waren: zo'n vriendin zou ze graag willen hebben.
Er groeit dus bij Anna Roemers het verlangen te dichten, ook al is dat voor
vrouwen iets vreemds, en ze wordt daarbij gesteund door het besef dat er
vrouwelijke modellen bestaan. Dat dichten pakt ze serieus aan. Ze legt een boek
aan waarin ze, in een sierhandschrift, haar eigen gedichten neerschrijft en ze
zoekt ook contacten met bekende auteurs. In dergelijke briefen
gelegenheidsgedichten laat ze dan zien dat ze best mee kan doen. Ze verwerkt
mythologische verhalen, demonstreert kennis van genreconventies en ook de
metriek beheerst ze als de beste. Zo komt ze in aanraking met Daniel Heinsius en
die is zo onder de indruk dat hij dat al genoemde lofdicht schrijft. Anna
Roemers heeft daarop gereageerd met een intrigerend gedicht: ze bedankt
Heinsius, ze zegt-en zo hoort dat natuurlijk ook-dat zij al die lof niet waard
is, maar ze eindigt, en dat is heel frappant, met vraagtekens te zetten bij dit
type poëzie. Bescheiden maar kritisch schrijft ze ongeveer: kom, Heinsius, u
weet toch net zo goed als iedereen dat zulke lof niet serieus genomen moet
worden, uw soort humanistische gelegenheidspoëzie heeft met de werkelijkheid
niet zoveel te maken. Deze dubbele houding blijft karakteristiek voor haar:
enerzijds doet ze mee, conformeert ze zich aan de bestaande normen die voor de
mannelijke poëziebeoefening gelden, en beseft ze-in dat kader-ook heel goed dat
ze de achtergrondkennis mist om op het hoogste niveau mee te doen, maar
anderzijds houdt ze er ook afstand van, door spot en ironie, meest zelfironie.
In haar gedichten klinkt zo iets heel persoonlijks door dat haar wel degelijk
een eigen plaats in de letterkunde zou hebben moeten bezorgen. Daar is het
echter nooit van gekomen. Verder dan een zekere naamsbekendheid heeft ze het in
feite nooit gebracht, en erger nog, voorzover ze in literatuurgeschiedenissen
behandeld wordt, is dat in hoge mate misleidend. Altijd maar weer wordt ze daar
een moraliste in de trant van Cats genoemd. Ze is daarmee het slachtoffer van de
bekende luiheid van geleerden die elkaar meer overschrijven dan ze willen weten.
Sinds de vroege negentiende eeuw is de traditie van de degelijke Anna vast
gevestigd en de oorzaak daarvan ligt weer in het feit dat er toen nog maar zo
weinig gedichten van haar bekend waren. Eigenlijk citeert iedereen er altijd
maar een, en dat is een gedichtje over hoe verkeerd het is als een | |
| |
vrouw alsmaar zingt en de luit nooit uit handen legt; hoe goed daarentegen het
is als ze speelt en zingt om haar man een genoegen te doen en nog beter als ze
het oog op de eeuwigheid gericht houdt. Onze alleroudste literatuurhistoricus,
Jeronimo de Vries, citeert dat, en voor de negentiende eeuw was dat nu echt het
ideale vrouwbeeld. In tal van bloemlezingen is nu juist dit versje te vinden en
daardoor is dus het beeld van Anna Roemers bepaald, heel eenzijdig en met
voorbijgaan aan wat haar nu juist bijzonder maakt.
Dat vrouwelijke dichters bejubeld worden, niet zozeer om de inhoud van hun werk,
maar omdat ze vrouw zijn, is ook de tijdgenoten al opgevallen. De Zeeuwse
Charlotte de Huybert bijvoorbeeld maakt zich er al behoorlijk boos over:
Want als wij ons bijwijl tot schrijven al begeven,
Veel tijd daarin besteên in 't beste van ons leven,
Geen mens die dit geschrift om wijs te worden leest,
Maar om 't vermaak in 't schrift van ene vrouw haar geest.
We worden louter voor de curiositeit gelezen, niet om er echt iets van op te
steken. Die De Huybert was een intelligente en kritische vrouw van wie we
precies één gedicht kennen, een lofdicht op het bekende boek van Johan van
Beverwijck, Van de wtnementheyt des vrouwelicken geslachts uit
1643. Het is door Marijke Spies voor het voetlicht gebracht als een bijzonder
interessante tekst waarin Charlotte de Huybert zich verzet tegen de juridische
handelingsonbekwaamheid van vrouwen. Uit dat gedicht blijkt dat ze heel goed
dichten kan. Het gaat om een goedlopend vers, helder gestructureerd en doordacht
van inhoud. Het is eenvoudig ondenkbaar dat een tekst als deze ontstaan zou zijn
zonder dat er al een heleboel andere schrijfproeven aan vooraf zouden zijn
gegaan. Maar van haar leven en werk is nauwelijks iets bekend. Leefde ze
misschien nog in 1655? Toen stuurde de Friese auteur Gisbert Japix wat verzen
naar Leiden naar een ‘Zeeuwse juffer’ die ook rijmverzen schreef. Was zij dat?
Maar van al die rijmverzen is dan niets tot ons gekomen. Misschien wilde De
Huybert haar werk ook wel niet openbaar maken als het alleen maar voor de
interessantigheid zou worden gelezen. Wij zouden er nu dolgraag meer | |
| |
van willen weten en opnieuw is het dus zeer betreurenswaardig dat vrouwenwerk
maar bij stukken en brokken is overgeleverd.
Veel gedichten van vrouwen worden dus louter en alleen bejubeld omdat het om werk
van die bijzondere diersoort gaat. Maar uiteraard gaat dat ook weer irritatie
wekken. Vroeg in de achttiende eeuw prijst een criticus het werk van de in 1691
geboren Katharina Johanna de With aan: dat is écht de moeite waard, zegt hij, en
dat is wat anders dan bijvoorbeeld Anna Roemers en Tesselschade en Katharina
Questiers wier verzen hun roem alleen ontlenen aan het feit dat ze door een
vrouw geschreven zijn. Billijk is de uitval niet, maar begrijpelijk wel, zij het
dat het ons verbaast dat nu net de grote namen uit de zeventiende eeuw hier aan
de schandpaal worden genageld. In elk geval is onverdiende lof voor de reputatie
van vrouwenliteratuur even gevaarlijk als onverdiende blaam - het gevaar ligt
dan immers om de hoek dat men vanwege de getoonde overschatting het werkelijke
belang niet wenst te zien.
Maar overdreven geprezen of niet, toegelaten tot het dichterdomein of toch
eigenlijk niet, vrouwen gaan zich daar wel degelijk langzamerhand een plaats
veroveren. Het begint globaal met gedichten voor de eigen vriendenkring en
langzamerhand worden steeds meer genres beoefend: lofdichten voor boeken,
meningsvormende teksten, met name in verband met de positie van vrouwen, maar in
de loop van de eeuw ook gedichten over politieke onderwerpen, die, in de tweede
helft van de eeuw, zelfs ook wel als pamflet gepubliceerd worden. Heel boeiend
is het geval van Meynarda Verboom die in 1664 een fel hekeldicht schrijft over
Vondels Adam in ballingschap waarin ze hem scherpzinnig, en op
bijbelse gronden, zijn negatieve visie op Eva verwijt. Een ‘Eva in ballingschap’
vloeit haar echter helaas niet uit de pen, want aan de echte grote genres wagen
de vrouwen zich nog zelden omdat ze bij gebrek aan een behoorlijke vooropleiding
nauwelijks over de kennis en kunde voor zulk werk beschikten. Postuum wordt wel
in 1684 van ene Elisabeth Hartloop een bijbels leesdrama Tobias gepubliceerd, met prachtige gravures versierd, maar dat is dan echt
veel te ouderwets om nog de aandacht te kunnen trekken. Zo'n boek is eerder een
soort familie-eerbetoon voor de kennelijk jonggestorven schrijfster. Pas in de
achttiende eeuw-maar dat valt nu buiten het bestek-gaan vrouwen wijsgerige en
natuurkundig-theologische | |
| |
leerdichten, epen, komedies en tragedies
schrijven. Dan doen ze ook zo volop aan het literaire leven mee dat een
tijdgenoot-criticus de achttiende eeuw de eeuw van de vrouw gaat noemen. Tegen
het eind van die eeuw ontstaat dan tenslotte het genre dat bij uitstek het
vrouwelijk domein gaat vormen: dat van de huiselijke roman - dat, misschien niet
zo toevallig, nog op diepgaande bestudering wacht.
Terug dus naar de zeventiende eeuw. Schrijfsters begonnen daar dus als ‘de
anderen’ maar laten zich steeds meer zien. Hun terrein is echter toch vooral het
privé-leven. Al komt een enkeling met politieke poëzie voor de dag, voor het
overgrote deel gaat het toch om gedichten die functioneren binnen de eigen
kring. Daarmee sluiten ze zich overigens aan bij een ook door mannen vaak
beoefend en door de retorische traditie geijkt genre, met Vondels Kinder-lijck op zijn eigen gestorven zoontje Constantijn als bekendste
voorbeeld. In feite bieden de vrouwen hiermee dus niet veel nieuws en ook hun
wijze van schrijven en hun onderwerpskeuze heeft niet veel specifieks. Men kan
zich zelfs teleurgesteld afvragen waarom vrouwen niet meer juist hun kracht in
dat intieme leven hebben gezocht. Ik zou dat wensen. Ik zou graag gedichten
lezen waarin ze het over hun emoties hadden: de angst voor de zo vaak dodelijk
aflopende baring, de emotie bij weer een sterfgeval van een kind, of het plezier
om gebeurtenissen uit het kinderleven, het getob met dienstboden, of nog liever:
het getob met bazinnen van dienstboden. Het had mij niet persoonlijk genoeg
kunnen zijn. Waarom bestaat er geen ‘lof op de makeup’ als parallel voor de niet
zeldzame mannengedichten waarin juist de gevaren van het blanketten breed worden
uitgemeten. Voor zulke verzen had ik dan graag een hoeveelheid zeeslagen en
belegeringen van mannelijke auteurs opgeofferd. Maar zulke gedichten zijn er
niet of nauwelijks, en natuurlijk zou dat ook teveel gevraagd zijn. Dan grijpen
die vrouwen, in een grote achterstandspositie, eindelijk de pen en dan zouden ze
ook meteen de durf moeten hebben om zich totaal van de geldende literatuurnormen
los te maken? Dat is eenvoudig ondenkbaar. Dus schrijven ook zij meestal over
wat door de traditie geheiligd is op een door de traditie geijkte manier. Toch
ontbreken typisch vrouwelijke trekken niet: er wordt bijvoorbeeld heel veel over
vriendinnen geschreven en op een manier die ons nu intrigeert, met vaak
erotische warmte. Gaat het hier | |
| |
om allemaal homo-erotische poëzie
die pas in onze verlichte tijd zo geïnterpreteerd kan worden? Er valt nog wel
wat te studeren aan dit onderwerp voor daar definitieve uitspraken over gedaan
kunnen worden, maar vooralsnog bestaat er een zekere consensus dat het
anachronistisch is om hier lesbische relaties te zien. Zonder sodomitische
bijgedachten-want in hun cultuur zouden ze dat als grote zonde zien-kunnen ze
hun warme gevoelens voor elkaar moeiteloos en ontspannen verwoorden. Een van de
eerste echte door een vrouw zelf tot stand gebrachte poëziebundels is die van
Titia Brongersma, in 1684 gepubliceerd te Groningen onder de titel De Friese bronzwaan. In dat boek figureert een hele vriendinnenkring,
met een ereplaats voor een zekere Eliseen, die door de aandachtige lezer met wat
niet al te moeilijk combineer- en deduceerwerk te identificeren valt als ene
Elisabeth Joly. Aan haar is een flink aantal gedichten gewijd, soms niet van
liefdesgedichten te onderscheiden, al dan niet vanuit een vrouwelijke persona
geschreven. Kennelijk was dat allemaal geen enkel probleem tegenover de
buitenwacht. Helaas weten we eigenlijk niets van deze vrouwen af. Wat was dat nu
precies voor een vriendenkring, hoe functioneerde de dichteres daarin, was het
vooral een cultureel gezelschap, of ging het bijvoorbeeld meer om pupillen van
een succesrijke gouvernante? Zonder feitelijke kennis van zaken, kunnen
interpretaties de plank ook finaal misslaan.
Iets meer is bekend van een vergelijkbare groep in Amsterdam waarin eerst
Katharina Questiers en Cornelia van der Veer en wat later ook Katharina
Lescailje alsmede een aantal satellieten een rol spelen. We zien vriendschappen
ontstaan en verdwijnen, er wordt poëtisch samengewerkt maar conflicten en
jaloersheden ontbreken evenmin.
Wat uit deze en dergelijke gevallen, ook later nog, geconcludeerd mag worden is
in elk geval dat deze getalenteerde vrouwen elkaar vaak opzochten en dat hun
vriendschappen hen vaak steun verschaften bij hun literaire werk. In de
mannenwereld werden ze op hun best geduld wanneer ze zich conformeerden maar
onder elkaar konden ze, zo lijkt het, meer zichzelf zijn.
Zojuist zei ik, modern politiek correct, dat ik liever nog klachten van
dienstboden over hun meesteressen zou lezen, dan omgekeerd. Nu, dat is helemaal
een totaal onhistorische wens. Alle ‘wereldse’ schrijfsters uit de | |
| |
zeventiende eeuw komen uit de gegoede burgerij en dat is ook te begrijpen. Om
de pen te kunnen voeren moet je een behoorlijke opvoeding gehad hebben, en om er
ook nog tijd voor te vinden, moet je dienstpersoneel hebben dat je de dagelijkse
beslommeringen althans voor een deel uit handen neemt. Het zal dan ook tot de
negentiende eeuw duren voor we een ‘schrijvende dienstmaagd’ in onze letteren
aantreffen, de Friese Francijntje de Boer.
Het conflict tussen de dagelijkse bezigheden en de lust tot schrijven is
werkelijk een topos in vrouwenpoëzie, en dat betekent zeker niet dat het een
‘gemeenplaats’ en dus niet waar is, maar juist dat het een gemeenplaats is,
omdat het zo waar is. Heel vaak vertellen vrouwen dat ze schrijven terwijl ze
naast een wieg zitten, of zelfs zitten te naaien - men kan zich nauwelijks
voorstellen hoe die twee dingen te combineren zijn. Keer op keer ook laten ze
verontschuldigend weten dat hun schrijverij werkelijk geen afbreuk doet aan de
vervulling van hun voornaamste taak: de zorg voor man en kinderen. Zelfs iemand
als Betje Wolff - toch niet de bescheidenste en bangste - wordt aan het eind van
de achttiende eeuw niet moe te verklaren dat de eigenlijke plicht van vrouwen in
het huishouden ligt. En of dat nu verklaard moet worden vanuit een soort
essentialistische gedachte: ‘Ja, zo is het nu eenmaal met vrouwen; die
zorgfunctie is ze werkelijk aangeboren’ of dat men dit gedachtengoed als
cultureel-bepaald ziet, zo zag ‘men’ het, en tot die ‘men’ behoorden ook de
vrouwen. Vanuit dat perspectief is het begrijpelijk dat veel van de schrijvende
vrouwen ongetrouwd zijn gebleven, ofwel dat ze na hun huwelijk meest de pen
hebben neergelegd. In het stofzuiger- en wasmachineloze tijdperk is het leiden
van een huishouden, zelfs met personeel, dagwerk, al was het maar omdat al die
schoonmaaksters, kooksters, wassters, boodschappendoensters, kindermeisjes
etcetera geïnstrueerd moeten worden. ‘Gaat mannenwerk van zon tot maan,
vrouwenwerk is nooit gedaan.’
Dat betekent dus in feite dat schrijven voor vrouwen nooit meer kon zijn dan een
aardige liefhebberij voor dames, niet iets waar ze hun ziel en zaligheid in
konden leggen, niet iets van levensbelang, en dus ook nooit iets dat werkelijk
te maken had met de eigen identiteit. Sommigen van hen zagen dat heel goed in,
maar ze moesten zich er toch bij neerleggen, boos, als een De Huybert misschien,
of het beschouwen als een door God | |
| |
opgelegde beproeving zoals de
laatzeventiende-eeuwse schrijfster Geertruid Gordon de Graeuw dat doet.
Ik maak nu opnieuw de overstap naar de Zuidelijke Nederlanden om daar te beginnen
met de bespreking van de rol van vrouwen in de religieuze literatuur. Wat daar
opvalt, is dat vrouwen hun eigen afgebakende leefgemeenschappen hadden in de
vorm van kloosters of begijnhoven. Ze hadden hun eigen bestuur onder hun
geestelijke moeders en moesten hun eigen leven vorm geven. Er zijn bijvoorbeeld
tal van boekjes ontstaan met voor het gemeenschappelijk leven bruikbare
liederen. Functionele gebruikslyriek dus en allerminst tot stand gebracht uit
hoogverheven esthetische motieven. Heel interessant is een ander genre, dat van
de geestelijke autobiografie. Daarbij speelden mannen een duidelijke rol: het
waren de biechtvaders van de zusters die hen de opdracht gaven hun geestelijke
Werdegang op papier te zetten, in de vorm van dagelijkse overpeinzingen, maar
ook als terugblik op het eigen leven. Daar ontmoet je die vrouwen echt heel
intiem: ze schrijven bijvoorbeeld over hun jeugdjaren wanneer ze de roeping voor
het klooster gevoelen, maar door hun ouders worden tegengewerkt. Wie
bijvoorbeeld denkt dat moederdochterproblemen iets van onze eigen tijd zijn, kan
zich door dit soort teksten van het tegendeel laten overtuigen. Ze hebben
daarmee iets persoonlijks dat in de officiële literatuur van deze tijd niet of
nauwelijks te vinden is. Die vrouwen laten zich zien in hun religieuze
geëxalteerdheid, hun masochistische lust tot lijden, de manier waarop ze hun
gruwelijke ziektes als een offer aan God beschouwen. Dat alles wordt beschreven
met een niets-ontziend realisme en biedt daarmee in vergelijking met de overige
zeventiende-eeuwse literatuur iets volstrekt eigens en unieks. De vraag of dat
nu allemaal ‘literatuur’ mag heten, is gelukkig tegenwoordig niet meer zo
dringend nu de literatuurwetenschap weer heeft ontdekt dat ons begrip
‘literatuur’ voor het verleden niet erg bruikbaar is, en daarenboven dat de
grenzen vloeiend zijn. En waar tegenwoordig de aandacht nu juist uitgaat naar de
manier waarop teksten in de samenleving functioneren, kan er met dit type
religieuze literatuur nog heel wat gedaan worden. Sommige van deze vrouwen
denken trouwens wel degelijk na | |
| |
over de spanning die er bestaat
tussen wat zij moeten uitdrukken, het per definitie onzegbare van mystieke
ervaringen, en hun eigen taalvermogen. Zo iemand is Maria Petyt, een van de
weinige bekende namen uit dit circuit, in het literaire circuit trouwens pas
bekend geworden in onze eigen tijd door de goede zorgen van A. Deblaere. Er
begint nu onderzoek op gang te komen naar de retorische techniek en tactiek van
deze geschriften, zoals men dat ook vanuit de feministische hoek gedaan heeft
voor de heilige Teresa van Avila die voor veel van hen een lichtend voorbeeld is
geweest. Was hun ons pijnlijke aandoende nederigheid bijvoorbeeld een wapen, een
tactiek om de toezichthouders kalm te houden en vervolgens de eigen gang te
kunnen gaan? Betekende hun liefde voor het lijden ook een soort kritiek op de
macht en splendeur van de kerkelijke hiërarchie? Een gereformeerde noorderlinge
is niet de eerstaangewezene om op deze vragen een antwoord te formuleren, maar
dat hier heel veel boeiends te onderzoeken valt, staat voor mij vast.
In het Noorden was het natuurlijk allemaal heel anders. Echte kloosters bestonden
daar niet meer en de hier en daar nog wel gedulde gemeenschappen van kloppen of
begijnen waren bescheiden van omvang en hielden zich muisstil. Ik laat de
katholieken daarom nu buiten beschouwing.
De reformatorische vrouwen kenden niet zo'n geïnstitutionaliseerde groepsvorming
als kloosters en begijnhoven waarbinnen ze hun eigen gang zouden kunnen gaan. Ze
moesten zich dus op een andere manier manifesteren. Dat was alweer bepaald niet
probleemloos. In de reformatorische kerken bestond voor vrouwen geen enkele
officiële status en dat was alweer niet voor niets: de apostel Paulus had het
gezegd: vrouwen dienen te zwijgen in de vergadering van de gemeente en ook:
vrouwen dienen hun mannen - vaak uitgelegd als ‘de’ mannen - onderdanig te zijn.
Dat sloot dus eigenlijk uit dat vrouwen met liederen of andere teksten de
gemeente iets zouden kunnen leren. Toch gaat dat wel degelijk gebeuren, maar
daarvoor moet dan een andere, ook bijbelse aanwijzing gevolgd worden. God
manifesteert zich het liefst in het zwakke en eenvoudige: Zijn kracht wordt in
menselijke zwakheid vervuld. Dat maakt dan meteen duidelijk dat het niet om
menselijke verdienste maar louter om goddelijke genade gaat.
| |
| |
Vanuit dat perspectief zijn vrouwen ineens goed bruikbaar: zij zijn de ‘zwakke
vaten’ bij uitstek. Werkelijk exemplarisch hiervoor is de dichteres Soetken
Gerijts van wie een-vaak herdrukte-liedbundel is gepubliceerd: ze was een vrouw,
ze was blind, en ze was bovendien analfabeet, ze kon geen a van een b
onderscheiden. Die vrouw kon echter wel, blijkbaar uit het hoofd, rijmen, en
juist door haar zwakheid werd ze een persoon van gezag. Ze schreef gedichten
voor de doopsgezinde leiders van gemeenten uit Rotterdam en omgeving, en ze gaf
ook adviezen voor een vreedzaam gemeenteleven en voor ordelijke gezinnen. Juist
omdat zij helemaal niets voorstelde, kon dat geaccepteerd worden. Zijzelf doet
naar hartelust mee met de creatie van dat beeld: heersen is geen vrouweneer,
schrijft ze, en ‘klein is mijn wijsheid’. Maar juist door dergelijke zinnetjes
met een zekere regelmaat rond te strooien, heeft ze voor zich de vrijheid
gecreëerd om wel degelijk leiding te geven en wijze adviezen te geven. Haar werk
werd ook uitgegeven. De oudste overgebleven druk ervan stamt uit ongeveer 1590,
en het boek is een aantal malen herdrukt. Lang voordat profaan werk van vrouwen
gebundeld werd, was dat dus in het kader van de religieuze literatuur al wel
gebeurd. Zij was doopsgezind, en men kan veronderstellen dat in deze groepering
waar veel ruimte is voor de Geest die waait waarheen Hij wil, meer ruimte voor
schrijvende vrouwen was dan in de strakgeordende en dogmatisch-belijnde
gereformeerde kerk. In elk geval duurt het daar wat langer voordat vrouwen er
een eigen plaats krijgen. Het eerste gereformeerde boek van een vrouw was dat
van Cornelia Teellinck, gepubliceerd in 1607 (we kennen alleen een exemplaar van
de vijfde druk van 1625) en het is waarschijnlijk niet toevallig dat dat een
geloofsbelijdenis was geschreven ter instructie van de ‘jonge dochters’ in de
gemeente, gevolgd door een aantal gedichten - een vrouw die voor vrouwen
schrijft, is acceptabel. En dan duurt het weer een tijdje. De sonnetten op de
christelijke feestdagen, bijvoorbeeld, die de toen nog gereformeerde Anna
Roemers heeft geschreven, kennen we alleen omdat een tijdgenoot ze
overgeschreven heeft - gepubliceerd zijn ze niet. Pas aan het eind van de
zeventiende eeuw laat opnieuw een gereformeerde vrouw van zich horen, de al even
genoemde Geertruid Gordon de Graeuw. Zelfstandig publiceert ze twee bundels en
ze is bepaald niet bang uitgevallen. In het voorwoord van haar eerste boek, een
parafrase van de tien | |
| |
geboden, verdedigt ze zich doeltreffend tegen
het verwijt dat ze de uitleg van de decaloog beter aan de predikanten kan
overlaten. Daar stelt ze tegenover dat het ook Gods bevel is de eigen talenten
te gebruiken - over het zwakke vat hoor je Geertruid Gordon niet zoveel.
Bovendien ging het er haar niet om nog eens te vertellen wat anderen bedacht
hadden, maar om haar eigen ideeën te formuleren. In een conflict dat ds.
Pontiaan van Hattem met de gereformeerde kerk had, koos ze partij voor de
predikant en daar schrijft ze ook over, soms polemisch en openhartig. Die
onderwerpskeuze is - vanuit ons perspectief gezien - betreurenswaardig. Het is
moeilijk nu veel aandacht te vragen voor zeventiende-eeuwse dogmatische
scherpslijperijen.
Meestal echter lag de betekenis van de gereformeerde schrijvende vrouwen toch
niet zozeer in de polemiek als wel in de bevindelijkheid. Aan het einde van de
zeventiende maar vooral in de achttiende eeuw hebben vrouwen in de beweging van
de Nadere Reformatie een niet onbelangrijke rol gespeeld. Er zijn heel wat
bundels over met zielezangen waarin vrouwen hun persoonlijke zondebesef, hun
persoonlijke relatie met God, soms in mystiek aandoende taal, hebben neergelegd.
In voorwoorden klinken dan nog steeds verdedigende stemmen op: natuurlijk,
vrouwen mogen niet doceren, maar anderzijds: God wil van ieders gaven gebruik
maken. En in het denken van toen ‘hadden’ vrouwen toch wel iets speciaals met
godsdienst. De christelijke deugden zijn vooral die van naastenliefde en
nederigheid. En dat zijn nu ook precies de vrouwelijke deugden.
Een typerende bundel, nog net, in 1696, in de zeventiende eeuw verschenen, is die
van Henrica Hoolwerff, die natuurlijk niet voor niets Kracht in
swakheit heet. Daar staan, blijkens de titelpagina in: gebeden,
dankzeggingen, alleenspraken en zielzuchtingen tot God, alsmede heil- en
zegenwensen voor haar bijzondere boezemvrienden. Zulke gedichten functioneren
dus eerst vooral in de eigen kring van de vrome schrijfster, maar als er dan
vraag naar blijkt te bestaan blijkens het feit dat de gedichten vaak gekopieerd
worden, wordt er een echt boek van gemaakt. Van Kracht in
swakheit zijn drie, misschien wel vier drukken verschenen. In deze bundel
komt een dienstbode voor en uit het aan haar gerichte gedicht spreekt een
christelijk sentiment van een soort waarvoor je | |
| |
misschien toch wel
bij een vrouw moet zijn. De dichteres ziet het probleem onder ogen dat er in
Christus' gemeente eigenlijk geen verschil kan zijn tussen baas en knecht. Ze
heeft echter de zorg van haar dienstmaagd hard nodig en zegt nu in het gedicht
dat zij voor haar bidden zal dat ze haar taak goed zal kunnen uitvoeren - dat
kan nog op welbegrepen eigenbelang lijken -, maar ze eindigt ermee dat ze hoopt
dat ze eens in de hemel samen en op dezelfde hoogte dienstmaagden van God zullen
zijn. De mannendeugd bij uitstek is het streven naar eer: daartoe kan onmogelijk
gerekend worden de gedachte dat heer en knecht in feite op hetzelfde niveau
staan. Een eenvoudig gedicht als dit van Henrica Hoolwerff kan dus eigenlijk in
de literatuurgeschiedenis niet gemist worden, al was het maar om ons te laten
zien dat de zo dominante mannelijke normen toch niet de enig denkbare waren.
Ik kom tot een voorlopige conclusie. Het behoeft op zichzelf niet veel betoog dat
het nuttig, ja zelfs absoluut nodig is aandacht te besteden aan literatuur zoals
die geschreven is door een bevolkingsgroep die lange jaren een beperkte plaats,
namelijk die in het gezin, heeft toegewezen gekregen in de samenleving en
daarmee samenhangend weggehouden is van de hoogste vormen van onderwijs. Wie
literatuur beschouwt als een van de vormen waarin een samenleving rekenschap
aflegt, moet een brede blik hebben.
De ontwikkelingsgang van vrouwenliteratuur laat enkele trekken zien die ook van
belang zijn voor de manier waarop andere ‘minderheidsgroeperingen’ proberen zich
een plaats te verwerven: het conflict tussen het bestaande en dominante discours
bijvoorbeeld en de eigen interessen, of nog precieser, het interne conflict van
iemand die deel uitmaakt van een samenleving en daar de normen van deelt, en
desondanks toch probeert een eigen plaats te creëren. Daarover is inmiddels al
veel geschreven, maar omdat het feitelijke onderzoek in Nederland nog zo achter
ligt, is ook de methodische bezinning hier te lande nog maar gestoeld op een
betrekkelijk beperkt materiaal, en dan nog vooral modern.
Een derde punt biedt een nog wijder perspectief. De plaats van vrouwen in de
literaire wereld roept ook vragen op naar de aard en ontwikkeling van | |
| |
die literaire wereld zelf. In Nederland is de invloed van de
klassieken heel lang dominant gebleven. Tot diep in de negentiende eeuw werden
de universitaire colleges in het Latijn gegeven en heeft er ook een bloeiende
Neolatijnse dichtkunst bestaan. Uit een recente studie van Marc Fumaroli zou men
kunnen opmaken dat bijvoorbeeld in Frankrijk de betekenis van de eigen taal voor
de cultuur veel sterker is gemarkeerd dan bij ons, en wie weet, heeft dat wel te
maken met het bij ons ontbreken van een hof waar de vorst onder meer belang
heeft bij een helder-schrijvende kanselarij, een panegyriek in de volkstaal en
een taal waarin hij en zijn hovelingen zich geestig en hoffelijk kunnen
uitdrukken. In Frankrijk is, zo betoogt Fumaroli, de betekenis van vrouwen voor
de taal veel groter geweest dan bij ons: vrouwen waren de hoedsters van de
beschaafde conversatie in woord en geschrift - te denken valt aan de salons maar
ook aan de invloedrijke correspondentie van Mme de Sévigné. Mede daardoor is het
belang van vrouwen voor verschillende vormen van literatuur al veel eerder dan
bij ons zichtbaar geworden.
Een voorbeeld als dit demonstreert in elk geval dat de bestudering van
vrouwenliteratuur niet alleen zin heeft vanwege het onmiskenbare intrinsieke
belang van het onderwerp, maar ook omdat er meteen alweer nieuwe vragen over de
cultuurgeschiedenis worden opgeroepen.
| |
Bibliografie
Fumaroli, Marc (1994). ‘Le génie de la langue française’, in: Trois institutions littéraires, Paris. p. 213-339. |
|
Meijer, Maaike (1996). In tekst gevat; inleiding tot een
kritiek van representatie. Amsterdam. |
|
Schenkeveld-van der Dussen, M.A. (1997). ‘De canonieke versus de echte
Anna Roemersdochter’, Nederlandse letterkunde, 2, p.
228-241. |
|
Schenkeveld-van der Dussen, Riet, Karel Porteman, Lia van Gemert en
Piet Couttenier (red.) (1997). Met en zonder lauwerkrans.
Schrijvende
|
| |
| |
vrouwen uit de vroeg-moderne tijd. 1550-1850.
Van Anna Bijns tot Elise van Calcar. Amsterdam. Hierin
uitgebreide literatuuropgave. |
|
|