Colloquium Neerlandicum 13 (1997)
(1997)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum– Auteursrechtelijk beschermdNederlands 200 jaar later. Handelingen dertiende Colloquium Neerlandicum
[pagina 221]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gerard Durlacher en de pijn van de herinnering
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
blijven, dat is de ironie van Durlachers schrijverschap.
De in 1996 overleden auteur was de enig overlevende uit zijn familie van de Duitse vernietigingskampen Theresienstadt en Auschwitz-Birkenau. Na zijn terugkeer in Nederland zou hij proberen de afgebroken draad weer zo goed als mogelijk op te vatten. Daartoe diende vergeten te worden wat hij in de achter hem liggende twee/drie jaar had gezien en meegemaakt. Dertig tot vijfendertig jaar lang legde hij zijn herinneringen het zwijgen op, tot hij zo ernstig ziek werd dat er geen verdringen meer aan was. Een LSD-therapie bij Jan Bastiaans, de psychiater die als dé autoriteit op het gebied van de behandeling van zogenaamde concentratiekampsyndromen werd beschouwd, deblokkeerde zijn geheugen. Als onderdeel van de therapie begon Durlacher te schrijven.Ga naar voetnoot2 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Geen terugkeerMet het einde van de Tweede Wereldoorlog kon een begin gemaakt worden met het opmaken van de statistieken. Miljoenen mensen waren door oorlogsomstandigheden, evacuatie, honger en deportatie van huis en haard verdreven. Niemand wist precies hoeveel slachtoffers er bij de bombardementen op de steden onder de burgerbevolking waren gevallen, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoeveel soldaten er gedurende vijf jaar strijd waren gesneuveld, hoeveel mensen er van honger waren omgekomen. Overal telde men de doden. In veel gevallen kon niet meer dan een ruwe schatting gemaakt worden. Velen waren zonder een spoor achter te laten verdwenen: onder het puin van de Duitse steden, op de slagvelden van het Oostfront en de campagnes in het Westen van Europa, in de haastig gedolven massagraven van Bergen-Belsen en andere kampen, of zomaar langs de weg tijdens de zogenaamde dodenmarsen. Hoe zwaar de taak van het opmaken van de statistieken ook geweest moge zijn, het valt in het niet bij de wetenschap van de ontelbare persoonlijke verliezen waarmee velen moesten leren leven. Statistieken bloeden niet, schreef Arthur Koestler in The Yogi and the Commissar: ‘A dog run over by a car upsets our emotional balance and digestion; three million Jews killed in Poland cause but a moderate uneasiness. Statistics don't bleed’ (1985: 97).
De joodse overlevenden van de nazi-vernietigingskampen in Oost-Europa telden niet hun doden, maar hun levenden. Pas maanden nadat de bevrijding hen hun vrijheid had teruggegeven - maar wat betekenen woorden als ‘bevrijding’ en ‘vrijheid’ in deze context? -, zou geleidelijk de volledige omvang van de catastrofe tot hen doordringen. Was een terugkeer naar het oude leven mogelijk? Terugkeer impliceert dat men teruggaat naar een vanouds bekende plaats, maar betekent het ook dat degene díe terugkeert dezelfde persoon moet zijn? En als die persoon dan door de ondergane ervaringen zozeer is veranderd dat van een totaal andere persoonlijkheid gesproken moet worden, spreken we dan nog steeds van terugkeer? De Franse schrijfster Charlotte Delbo, overlevende van Auschwitz en Ravensbrück, noemde het eerste deel van haar herinneringen Aucun de nous ne reviendra (Niemand van ons zal terugkomen), een onverwachte titel voor iemand die zojuist van de beproevingen van Auschwitz is bevrijd. Ze wil dat de lezer zich realiseert dat van degenen die terugkeerden niet een meer dezelfde is als toen ze vertrokken, vanuit dat vorige leven. De terugtocht naar huis verliep onder de moeilijkst denkbare omstandigheden: in heel Europa waren miljoenen mensen te voet op weg, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
transportmogelijkheden ontbraken vrijwel geheel, in de meeste van de door Duitsland bezette gebieden functioneerde nog geen centraal gezag, de opvangkampen voor ontheemden - de Displaced Persons Camps - waren overvol, de registratie vertoonde grote lacunes, besmettelijke ziekten dreigden overal. De militaire staven zagen zich voor ongekende logistieke problemen van voeding, medische verzorging en transport geplaatst.
Ook de Nederlandse joden wilden niets liever dan naar huis terug keren, hopend daar familieleden en vrienden aan te treffen. Maar waar was dat ‘huis’? Was dat de plek waar een familie, soms generaties lang, had gewoond? Of was dat de buurt in Amsterdam waarheen velen op last van de Duitsers hadden moeten verhuizen? En waarheen moesten bijvoorbeeld de Duitse joden die in de loop van de jaren dertig hun land waren ontvlucht en in Nederland een min of meer gastvrij onthaal hadden gevonden? Deze werden door de Nederlandse autoriteiten als ‘statenloos’ beschouwd en voorlopig in kampen opgesloten, in een aantal gevallen samen met gearresteerde SS'ers en NSB'ers. Op grond van hun eerdere status van ‘Duitser’ waren ze nu officieel tot ‘vijand’ geworden, wat hun opsluiting moet verklaren. In een aantal gevallen protesteerden de ‘gevangenen’ hiertegen door hun jodenster weer op te spelden (Hondius, 1990: 85). In de meeste gevallen was er niemand die op hen wachtte. Soms ontmoette men iemand, een familielid, een vriend, een buurman, even verdoofd op zoek naar overlevenden. Zelfs in het zeldzame geval dat men iemand vond die men dood had gewaand, vestigde de hereniging eens te meer de aandacht op het schrijnende verlies van al die anderen. De niet te beantwoorden vraag naar het waarom van de eigen overleving gaf aanleiding tot het ontstaan van de zogenaamde survivor guilt, het schuldgevoel dat men in leven was gebleven, waar zo veel anderen waren omgekomen; de gedachte dat men leefde in de plaats van een ander, op kosten van een ander; dat men een anders plaats had ingenomen en dus in feite die ander de dood had ingejaagd. In De verdronkenen en de geredden ging Primo Levi zover de overlevenden ‘slecht’ en de omgekomenen ‘goed’ te noemen; hij schreef: Wie in leven bleven, waren bij voorkeur de slechtsten, de egoïsten, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
de woestelingen, de hardvochtigen, de collaborateurs van de ‘grijze laag’, de spionnen. (...) De slechtsten, dat wil zeggen de best aangepasten, overleefden; de besten zijn allemaal dood. (1991: 79) Van de literatuur over deze catastrofe wordt dikwijls gezegd dat deze het onmogelijke probeert te realiseren. Recente titels als Art from the Ashes, Probing the Limits of Representation, Writing and Rewriting the Holocaust en The Writing of the Disaster verwijzen daarnaar. Hoe beschrijft men het onbeschrijflijke? Termen als onbeschrijflijk, onzegbaar, onbenoembaar behoren traditioneel tot de wereld van de fantasie, het irreële. Nu drongen ze door tot de maar al te reële werkelijkheid, een zo gruwelijke werkelijkheid dat men zou wensen dat het nog altijd fantasie was. In de inleiding van dit artikel parafraseerde ik Elie Wiesel, waar deze in ‘Why I Write’ in Confronting the Holocaust zegt: ‘Over de holocaust kan geen literatuur worden geschreven. Een roman over Auschwitz is of geen roman of gaat niet over Auschwitz. De gedachte alleen al een dergelijke roman te schrijven is blasfemie.’ Niet alleen Wiesel, maar ook andere auteurs als George Steiner en Theodor Adorno - wiens uitspraak dat het schrijven van poëzie na Auschwitz barbarij zou zijn tot op het clichématige wordt herhaald, ook al heeft Adorno deze uitspraak zelf allang herroepen-, waren deze mening toegedaan. De enig toegestane reactie was stilte. Ik heb wel eens de indruk dat op het gebied van de holocaust geen vrijheid van meningsuiting bestaat. Het is bij mijn weten de enige historische gebeurtenis in de twintigste eeuw waarop het begrip ‘artistieke vrijheid’ niet automatisch van toepassing is.
Toch gaat het niet om de kwestie of over Auschwitz-literatuur geschreven kan of mag worden. De vernietiging van de Europese joden is een onderwerp dat net zo open staat voor beschrijving en interpretatie als ieder ander. Holocaust-literatuur is een genre op zich geworden. Maar er is wel een verschil tussen de holocaust en zomaar enig ander onderwerp. Zoals Jürgen Habermas het uitdrukte in The New Conservatism: Cultural Criticism and the Historians Debate: ‘In Auschwitz is iets gebeurd, dat tot op dit moment niemand voor denkbaar had gehouden.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Een waardig mensGerhard Durlacher (Baden-Baden, 1928 - Haarlem, 1/2 juli, 1996) was een van de overlevenden. Met zijn familie was hij in 1936 in het veilige Nederland aangekomen. Uiteindelijk haalde het Derde Rijk hem ook daar in en werd hij op transport gesteld naar Auschwitz-Birkenau. Daar werd hij met achtentachtig andere jongens van vijftien en zestien jaar geselecteerd (door dr. Mengele zelf) voor het zogenaamde ‘jongenscommando’. In een vijftal boeken met documentair getinte herinneringen heeft hij zich rekenschap gegeven van hetgeen hem sinds die tijd is overkomen. Strepen aan de hemel, Drenkeling, Quarantaine, De zoektocht en Niet verstaan vormen een klein, maar consistent oeuvre. Vooral de verhalen in Strepen aan de hemel, Quarantaine en Niet verstaan verwijzen voortdurend naar elkaar: ze vullen elkaar aan, brengen kleine accentverschuivingen aan en laten zich lezen als hoofdstukken van een aaneengesloten biografie. Naar verluidt was Durlacher op het eind van zijn leven bezig als auteur de band met zijn eigen leven los te laten en zich voor het eerst aan pure fictie te wagen in een boek, dat als werktitel Van Tivoli tot Danang had. Het is onvoltooid gebleven. We moeten het doen met wat gepubliceerd is. De laatste zin van zijn laatst gepubliceerde boek is: ‘Ze hebben me verstaan, maar hebben ze me ook begrepen?’ Het is een mooie samenvatting van waar het Durlacher bij zijn schrijfwerk om ging. In de vijf genoemde boeken neemt Durlacher stelling tegen Levi's postulaat dat het bestaan in de kampen een oorlog van allen tegen allen is geweest, een wanhopig sauve qui peut, waarin ieder voor zich de grens diende te bepalen van wat moreel aanvaardbaar en onaanvaardbaar was. Volgens Durlacher was dat juist wat de nazi's op het oog hadden, dat de joden zich als beesten en onmensen zouden gaan gedragen. Dat was het beeld dat in het propagandablad Der Stürmer jarenlang was uitgedragen. Wanneer de joden zichzelf tot dat beeld zouden reduceren, zou de vernietigingsstrategie een schijn van rechtvaardiging krijgen, het uitroeien van de joden als een weldaad voor de mensheid uitgelegd kunnen worden. Die overwinning wil Durlacher de nazi's niet gunnen. In een interview met NRC Handelsblad (20/4/91) neemt hij stelling tegen de gedachte dat de menselijke beschaving niet meer zou zijn dan een dun laagje was dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
gemakkelijk kan worden afgewreven. ‘Op het nulpunt van elke beschaving blijft nog een residu van fatsoen over’, zo stelt hij vast. Niet iedereen ging over de schreef, niet iedereen werd meegezogen in de afstomping en onverschilligheid van het kampleven: ‘Natuurlijk was er een normverval op vrij grote schaal, maar het was niet algemeen’, zo zegt hij met grote nadruk. Hoe aanvechtbaar Durlacher deze gedachte echter zelf vindt, blijkt uit de volgende opmerking: ‘Misschien ben ik nu niet realistisch, maar je moet je toch ergens aan vast kunnen houden. Waarvoor leven we anders nog?’
De criticus Lawrence Langer, auteur van onder meer The Holocaust and the Literary Imagination, onderscheidt in Holocaust Testimonies: The Ruins of Memory (1991), waarin hij zich verdiept in de waarde van op video vastgelegde getuigenverklaringen, vijf verschillende categorieën herinnering. Hij noemt ze achtereenvolgens deep memory, anguished memory, humiliated memory, tainted memory en unheroic memory.
Deep memory of the buried self is dat deel van het geheugen dat zich onder het gewone, alledaagse geheugen bevindt. Af en toe baant het zich een weg naar de oppervlakte en intervenieert daar met het gewone geheugen. In wat Langer noemt de anguished memory of the divided self gaat het niet zozeer om een zo getrouw mogelijke representatie van de werkelijkheid, maar om de geloofwaardigheid ervan. De verteller realiseert zich dat het vertelde ‘ongelofelijk’ in de letterlijke zin van het woord is en twijfelt aan zijn geheugen. In het boven genoemde Aucun de nous ne reviendra schrijft Charlotte Delbo: ‘Ik ben er vandaag niet meer zeker van of wat ik heb geschreven ‘waar’ is, maar ik weet zeker dat het gebeurd is.’ Humiliated memory ofwel de besieged self plaatst de verteller in een historisch vacuüm: niets in zijn opvoeding heeft hem kunnen voorbereiden op de noodzakelijkheid de ondergane ervaringen op de een of andere manier te rangschikken of te relateren aan opgedane historische kennis. De herinnering aan de verschrikkingen is nooit minder geworden; een van de door Langer geciteerde bronnen zegt: ‘The world stood still’ (1991: 92) en sindsdien is hij voor deze overlevende altijd stil blijven staan. Tainted memory of the impromptu self verwijst naar het morele | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
onvermogen om met de herinnering aan eigen vermeende of reële gruwelijkheden in het reine te komen. Het geheugen weigert verzachtende omstandigheden toe te laten. In het hoofdstuk over de unheroic memory of de diminished self maakt Langer ten aanzien van het bovengeschetste onderscheid tussen Durlacher en Levi over de al dan niet verheffende functie van beschaving, een interessante opmerking: The pretense that from the wreckage of mass murder we can salvage a tribute to the victory of the human spirit is a version of Holocaust reality more necessary than true. (1991: 165) (‘Dat we in de ruïne van de massamoord een eerbetoon kunnen zien aan de triomf van de menselijke geest is een gedachte die eerder lijkt ingegeven door noodzaak dan door waarheid’ - eigen vertaling). Dat heeft meer betrekking op het werk van Durlacher dan op dat van Levi. Durlachers hoop was immers dat op het nulpunt van de beschaving een residu van fatsoen kon worden aangetroffen. Het is moeilijk dat residu aan te wijzen in de lange opsomming van holocaust-gruwel en verschrikking. Daarin zou eerder een ondersteuning voor de these van Primo Levi dan voor die van Durlacher gevonden kunnen worden. Durlacher is dan ook van mening dat Levi de zaken te somber inziet. Hij stelt dat Levi aan het eind van zijn leven te pessimistisch was geworden om nog genuanceerd te oordelen. Levi was tot de conclusie gekomen dat een beroep op de ratio in een poging ‘Auschwitz’ tot een begrijpelijke gebeurtenis terug te brengen, onmogelijk en hopeloos was. Hij zag het ontstaan van het revisionisme, waarin het bestaan van de gaskamers ontkend wordt, als het falen van de overlevenden, waardoor de gestorvenen als het ware voor de tweede keer ter dood werden veroordeeld. Het overleven van het kamp had nergens toe gediend.
Durlacher schreef echter na Levi's zelfmoord: Hij beschreef de donkerste periode van zijn, van onze, geschiedenis, maar toonde mij dat menselijke waardigheid zelfs in de hel op het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
nulpunt der beschaving kon blijven voortbestaan. De mensen die hij schildert zijn ontdaan van elk cultuurvernis, maar in hun naaktheid blijven zij mensen, vaak groot in hun nietigheid, nooit gedegradeerd tot het minderwaardig ongedierte waartoe de nationaal-socialisten ons wilden reduceren.Ga naar voetnoot3 Het lijkt vooral van toepassing op het werk en de persoon van Durlacher zelf; Levi was immers in Auschwitz tot de conclusie gekomen dat ‘menselijke waardigheid’ alleen maar een hinderpaal was in de drang tot overleving. Daar kon je maar beter niet te veel van hebben. Het tonen van sympathie, een vriendelijk woord, het delen van het magere rantsoen, alles kon het eigen doodvonnis betekenen. In het werk van Durlacher zijn echter talrijke voorbeelden van juist dit soort ‘menselijke waardigheid’ te vinden. Beschrijvingen van sadisme en martelingen zijn daarentegen veel zeldzamer; men zou zelfs tot de conclusie kunnen komen dat de ‘Duitsers’ opvallend afwezig zijn. Alsof hun aanwezigheid uiteindelijk irrelevant is. Dat is natuurlijk ook zo: slechtheid is geen eigenschap van Duitsers alleen. In dat opzicht zijn de boeken van Durlacher terzelfdertijd troostrijk en verontrustend: troostrijk omdat hij fatsoen en waardigheid ziet waar anderen slechts verschrikkingen hebben waargenomen, verontrustend omdat wat zich in de vernietigingskampen van het Derde Rijk heeft afgespeeld zich op enig moment in de geschiedenis kan herhalen. In dat opzicht vormen de laatste woorden van Durlachers laatste boek de centrale vraag van alle holocaust-literatuur. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|