Colloquium Neerlandicum 13 (1997)
(1997)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum– Auteursrechtelijk beschermdNederlands 200 jaar later. Handelingen dertiende Colloquium Neerlandicum
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||
Van ‘vaderlandsch gevoel’ tot Europees perspectief: de studie van de
17de- en 18de-eeuwse literatuur in de 19de en 20ste eeuw. En hoe verder?Ga naar voetnoot*
| ||||||||||||||||||||
1. InleidingDe jongste aflevering van het vaktijdschrift voor neerlandici Nederlandse letterkunde (1997, nr.3) draagt de ondertitel ‘Vrouwen en de canon’. Voor onderzoekers en liefhebbers van onze zeventiende- en achttiende-eeuwse literatuur valt er heel wat te halen: Riet Schenkeveld over de échte Anna Roemers, Mieke Smits over de literaire canonisering van Maria van Reigersbergh, Lia van Gemert en Ans Veltman over de manier waarop de, overwegend mannelijke, critici tussen 1770 en 1850 omgingen met vrouwelijke auteurs. Als zodanig is het nummer tekenend voor de - zij het nog altijd voorzichtige - vrouw-gerichte oriëntatie, die ook de literatuurgeschiedenis de laatste tijd te zien geeft en waarvan het in diezelfde aflevering opgenomen overzicht van publicaties op dit terrein door Riet Schenkeveld getuigt. Eens te meer blijkt hoezeer de wetenschap, ook de literatuurwetenschap, zich niet in een ivoren toren afspeelt, maar is verbonden met de maatschappelijke en culturele prioriteiten van haar beoefenaars. Dat is een open deur. Maar tot op zekere hoogte is het ook een valkuil, en over dat soort valkuilen die er gedurende 200 jaar neerlandistiek voor ons gegraven zijn wil ik het hebben.
De problemen zijn het geringst wanneer alleen de onderwerpskeuze in het geding is. Een dergelijke uitbreiding, of zelfs verandering van het veld kan | ||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||
soms een schok teweeg brengen. Ik herinner me de verbijstering van sommigen, toen bleek dat veel van de rare gedichtjes van nauwelijks bekende scribenten uit Gerrit Komrij's Nederlandse poëzie van de zeventiende en achttiende eeuw in duizend en enige gedichten (1986) bij de studenten veel beter bleken aan te slaan dan Hoofts gebeeldhouwde sonnetten. Maar dat is alleen maar heilzaam. Veel problematischer is het dat dat maar zo zelden gebeurt.
Het is inderdaad opvallend hoe weinig er gedurende de tweehonderd jaar dat de neerlandistiek nu bestaat, is veranderd in de canon van top-auteurs. Al bij de eerste hoogleraar, Matthijs Siegenbeek, bestond die uit het nog steeds stereotiepe rijtje: Hooft en Vondel, voorafgegaan door Coornhert en Spiegel, en onmiddellijk gevolgd door Huygens en Cats. Alleen Bredero ontbreekt; die zou zijn rentree pas maken in de jaren veertig van de negentiende eeuw dankzij Potgieter en, vooral, Bakhuizen van den Brink. En Camphuysen staat bij Siegenbeek wat hoger genoteerd dan men nu wellicht zou verwachten (Wiskerke 1995: 214-219; Naeff 1960: 59-61). Maar dat zijn slechts details. Hetzelfde geldt trouwens voor de dames. Alle nieuwe namen die er vooral de laatste jaren bijgekomen zijn ten spijt, zijn het nog steeds de al in 1808 door Jacobus Scheltema gecanoniseerde Anna en Maria Tesselschade Roemer Visscher die verreweg de meeste aandacht krijgen, ook al waren zij zeker niet de belangrijkste vrouwelijke dichters van hun tijd.
Deze fixatie van de canon levert een veel groter probleem op dan de veranderingen daarin. Op een of andere manier wordt onze kijk op de zeventiende-eeuwse literatuur er nog steeds door gestuurd, ook al zijn de waarden die ooit leidden tot het ontstaan ervan allang de onze niet meer. Voor Scheltema en zijn tijdgenoten waren de meisjes Visscher toonbeelden van nationale vrouwelijke deugdzaamheid. Als zodanig zouden zij ook een beschavende invloed op hun mannelijke kennissenkring hebben gehad: de ‘wijze’ Anna op Cats en zijn ‘Dordtsche dichtschool’ en de mooie, lieflijke Tesselschade op de door Hooft geleide ‘Amsterdamse dichtschool’: de Muiderkring. Die visie zou in essentie tot en met de laatste redactie van het handboek van Knuvelder (1971) de gangbare blijven, hoewel de | ||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||
achterliggende opvattingen over deugd en beschaving inmiddels opgelost waren in de nevelen van de geschiedenis. Pas Riet Schenkeveld zou het twee eeuwen lang verankerde beeld van Anna Roemers weten door te prikken, en pas Mieke Smits-Veldt zou de voorstelling van het lieflijke Tesseltje als spil van een Muiderkring definitief terugverwijzen naar de negentiende eeuw (Schenkeveld-van der Dussen 1997a: 228-241; Smits-Veldt 1994: 7-11). En nog is het maar de vraag, of zij daardoor hun positie van first ladies zullen verliezen. | ||||||||||||||||||||
2. VakgeschiedenisIndien iets, dan moge uit deze voorbeelden het belang blijken van de vakgeschiedenis. Heel veel is daar tot nu toe binnen de neerlandistiek niet aan gedaan. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de kunstgeschiedenis, waar in de in 1992 onder redactie van Frans Grijzenhout en Henk van Veen verschenen bundel De Gouden Eeuw in perspectief een twaalftal kunsthistorici en historici, aangevuld met Joost Kloek als eenzame literatuurhistoricus, een spannend beeld geven van de manier waarop in de negentiende eeuw onze zeventiende-eeuwse schilderkunst wereldfaam wist te verwerven.
Wel zijn er op het gebied van de literatuur wat aanzetten. W.A.P. Smit had een tijdlang de gewoonte in elk bij hem geschreven proefschrift een ‘ritme der waardering’ van de behandelde auteur te verlangen; en in Leiden verscheen in 1960 zelfs een heel proefschrift over de waardering van Bredero (Spies 1984: 192). Maar dat alles is slechts inventariserend en beschrijvend van aard. Pas vanaf het midden van de jaren tachtig is er sprake van een groeiend besef, dat een analytisch gefundeerd inzicht in zowel de culturele, als de wetenschapsfilosofische, als de maatschappelijke achtergronden van de geschiedenis van de literatuurgeschiedenis een principiële noodzaak is, wil men nog inderdaad literatuurgeschiedenis kunnen bedrijven. Zo schreef Buijnsters in 1989 in verband met de achttiende eeuw: ‘dat elke nieuwe literatuurgeschiedenis een voorafgaande toetsing van het vroegere historiebeeld veronderstelt’, en Van den Berg | ||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||
stelde hetzelfde in 1992 voor de negentiende-eeuwse literatuur, om maar enkelen te noemen (Wiskerke 1995: 17).
Maar de toegenomen ontvankelijkheid voor deze problematiek moge dan geleid hebben tot nuanceringen van voorstellingen als die van een alleen maar saaie, wijze Anna en een bij uitstek lieflijk Tesseltje, het heeft tot nu toe geen werkelijke vakgeschiedenis opgeleverd. Het enige dat een beetje in die richting gaat is Evert Wiskerkes in 1995 verschenen dissertatie over De waardering voor de zeventiende-eeuwse literatuur tussen 1780 en 1813, maar die bestrijkt nog geen vijfendertig jaren, al zijn dat dan ook jaren die beslissend zijn geweest voor de beeldvorming van de zeventiende-eeuwse literatuur tot op de dag van vandaag. Zoals de zaken er nu voorstaan dreigen we de mist in te gaan. Tweehonderd jaar historische neerlandistiek heeft ons een steeds grotere hoeveelheid feitelijke gegevens, maar ook een steeds diverser verzameling benaderingen, visies en interpretaties opgeleverd die ons dreigen te verstikken als we geen kans zien daar een al even historisch gefundeerde ordening in aan te brengen. Dat geldt het sterkst voor de literatuur van de zeventiende eeuw, de periode die in de negentiende eeuw werd verheven tot waarmerk van onze nationale identiteit en in de twintigste, met de lyriek van Hooft, de tragedies van Vondel en de blijspelen van Bredero tot ijkpunt van onze nationale cultuur. Door die positie is daar het meeste onderzoek naar gedaan, met als gevolg dat niet alleen op dat gebied de hoeveelheid bio- en bibliografische data, tekstedities en achtergrondgegevens het rijkst is, maar ook de laag anachronistische aanslibsels die dat alles omringt het dikst. Laat mij een en ander wat uitvoeriger toelichten. | ||||||||||||||||||||
3. Het historismeVanaf het eerste begin van de universitaire neerlandistiek was de geprononceerde belangstelling daarbinnen voor de zeventiende-eeuwse literatuur verbonden met het juist sinds het laatste kwart van de achttiende eeuw oplevende ‘vaderlandsch gevoel’. Matthijs Siegenbeek mocht dan in 1797 in Leiden benoemd zijn tot professor in de Nederlandse | ||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||
welsprekendheid, zowel de instelling van die leerstoel, als de manier waarop de jonge hoogleraar aan zijn leeropdracht inhoud gaf, stond in het teken van de vaderlandse herstelgedachte, zoals die al ruim voor de Franse tijd onder woorden was gebracht door Simon Stijl in zijn Opkomst en bloei der Vereenigde Nederlanden van 1774. Siegenbeek en zijn vriend Jeronimo de Vries, curator van de universiteit, plaatsten de studie van de toen al canonieke auteurs: Coornhert, Spiegel, Hooft, Vondel, Huygens, Camphuysen en Cats, voor het eerst in een maatschappelijk en politiek perspectief. Zij waren de dragers van onze nationale eigenschappen: vrijheidszin en de liefde voor God, vaderland en medemens. Het waren ook die gaven die hen - bij alle gaven van gehoor en verbeelding - pas tot ‘ware’, vaderlandse, dichters maakten. Op grond daarvan werd de periode van circa 1600 tot circa 1670 beschouwd als die van de hoogste literaire bloei, iets wat tot op de dag van vandaag zo gebleven is, zonder dat iemand zich nog afvraagt waarom we dat eigenlijk vinden (Wiskerke 1995: 48 en 198-267).
Ongeveer een eeuw lang is er in dit beeld maar weinig veranderd. Wel zijn er verfijningen aangebracht en uitwerkingen in de ene of de andere richting, wat leidde tot tegenstellingen binnen een in de kern van de zaak gelijkblijvend paradigma. Met Scheltema kwamen de huiselijkheid en de vriendschapscultus het nationale deugdenscala versterken en met N.G. van Kampen de ondernemingszin (Wiskerke 1995: 282-293 (Van Kampen), en 309-310 en 323-327 (Scheltema)). De parallellie met de contemporaine maatschappelijke situatie lijkt bijna te evident om waar te zijn: vaderland en vrijheid ten tijde van de revolutie en Franse bezetting, gevolgd door de huiselijkheid en vriendschappelijkheid van de Biedermeier-reactie en de ondernemingszin van het koning-koopman-tijdperk. Maar als je je materiaal ver genoeg door-analyseert stuit je altijd weer op zulke simpele tautologische relaties tussen cultuur en maatschappij.
Maar natuurlijk speelden er ook andere factoren, waarvan de ontwikkelingen op het gebied van de filosofie, in dit geval met name de wetenschapsfilosofie en de poëtica, de belangrijkste zijn. Het is de verdienste van Evert Wiskerke, dat hij in zijn boek laat zien dat de opvattingen van | ||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||||
Matthijs Siegenbeek en Jeronimo de Vries helemaal niet mogelijk waren geweest als er niet al eerder een aantal poëticale opvattingen en filosofische vooronderstellingen uit de weg waren geruimd, zoals het geloof in poëticale regels en in een steeds doorgaande vooruitgang in beschaving en smaak. Onder invloed van hun beider leermeester Jeronimo de Bosch stelden zij daarvoor de expressiviteit van de dichter in de plaats, die tot uitdrukking komt in diens verbeeldingskracht en in diens gevoel voor het schone en edele. Dat er aan deze poëticale noties à la De Bosch echter een vaderlands-morele invulling à la Simon Stijl kon worden gegeven, had een andere oorzaak. Die lag in de opvatting, zoals die in 1791 was verwoord door Pieter Nieuwland, dat een kunstenaar voor de realisering van zijn talent afhankelijk is van de maatschappij waarin hij leeft en van de mate waarin daarin taal, hartstochten, gevoel voor schoonheid etcetera ontwikkeld zijn (Wiskerke 1995: 130-132 en 198-199 (De Bosch), 210-212 (Siegenbeek), 228-229 (Nieuwland) en 229-233 (De Vries)).
Deze drie factoren: de historisch-maatschappelijke fundering van het dichterlijke talent, de poëtica van gevoel en verbeelding, en het ‘vaderlandsch gevoel’, vormden met elkaar een zeer krachtig paradigma, dat tot ver in de twintigste eeuw werkzaam is gebleven en een grote hoeveelheid kennis heeft gegenereerd. Het kon zolang werkzaam blijven, omdat het - zoals het een paradigma betaamt - bij een gelijkblijvende kern, op het niveau van de concrete invulling ruimte gaf aan nieuwe elementen. Zo leidde de negentiende-eeuwse huiselijkheids- en vriendschapscultus tot een snelle uitbreiding van de Hollandse Parnas. In 1832 schreef Jacob van Lennep bijvoorbeeld voor de viering van het tweehonderdjarig bestaan van het Amsterdamse Athenaeum Illustre een ‘Geschiedkundig tafereel in twee bedrijven’ getiteld Een Amsterdamsche winteravond in 1832, waarin hij naast Hooft, Vondel, Tesselschade en Anna Roemer Visscher, bijvoorbeeld ook Vossius, Van Baerle, Laurens Reael, Tesselschades Alkmaarse vriendin Francisca Duarte, en Hugo de Groot bijeenbrengt in Hoofts Amsterdamse huis. De Groot was toen inderdaad illegaal in Amsterdam, maar zal zeker niet bij Hooft thuis zijn geweest. Later, in de jaren zeventig, breidde de Amsterdamse stadsarchivaris J. ter Gouw in zijn beschrijving van een | ||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||||
prent van H.J. Scholten van De Muiderkring het gezelschap uit met Roemer Visscher, Constantijn Huygens, Daniël Mostaert, Samuel Coster, de componist Jan Albert Ban en Jacob Cats, van welke twee laatsten het al evenzeer zeker is dat ze niet bij Hooft over huis kwamen. Weer later zou een op deze voorstelling geïnspireerde schoolplaat van Isings de zogenaamde Muiderkring zo vast in de Nederlandse harten griffen, dat die er tot op de dag van vandaag niet meer uit te krijgen is (Smits-Veldt 1994: 9).
Een tegenstem kwam in 1837 met Bakhuizen van den Brinks fameuze Gids-artikel ‘Vondel met roskam en rommelpot’. Bakhuizen vroeg in plaats van al die harmonie juist aandacht voor de tegenstellingen ‘door wier wrijving zich de geschiedenis der zeven Provinciën ontwikkelde’ en daarmee voor Vondels hekeldichten. Hij vroeg ook aandacht, in zijn al even fameuze recensie van Matthias de Vries' uitgave van Hoofts Warenar, voor het ruige volksleven in plaats van al die beschaafde omgang, en daarmee voor de blijspelen, niet alleen van Hooft, maar vooral van Bredero. Daar klonk volgens hem de stem van de ondernemingszin, van de ‘ferme jongens, stoere knapen’-ideologie: ‘de uitwendige vorm van de gevoelens en gezindheden eens volks, dat eene verhevene toekomst te gemoet rijpte; (...)’ (Bakhuizen van den Brink 1937: 161-162; Bakhuizen van den Brink 1843: 554). Weer een volgende stap was de katholieke toeëigening van Vondel door Alberdingk Thijm ten tijde van het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie en de katholieke emancipatie, en aan de andere kant die van Jacob Cats door calvinistische onderzoekers. De maatschappelijke fundering van het ‘vaderlandsch gevoel’ werd zo onderverdeeld ten behoeve van respectievelijk het liberale, het roomskatholieke en het calvinistische volksdeel, maar dat veranderde niets aan de paradigmatische essentie ervan. Het kleine landje, waarvan de overlevingskans zelfs zo nu en dan in twijfel werd getrokken, was ooit een wereldmacht geweest. Als uitdrukking daarvan had ook de literatuur uit die tijd een voorbeeldfunctie te vervullen, voor hoe meer groepen van de bevolking hoe beter.
Een en ander leidde soms tot uitspraken en zelfs stappen die ons als dwaas kunnen voorkomen. Natuurlijk wist Ter Gouw heel goed dat Jacob Cats | ||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||||||
het Muiderslot niet frequenteerde. Hij zegt dat zelf: ‘'t Is wel waar, dat deze Middelburgsche advocaat, die later 't hoofd der Dortsche dichtschool zal worden, niet tot den Muiderkring behoort, (...)’. Maar vervolgens geeft hij daar dan de volgende draai aan: ‘maar hij komt toch wel eens te Amsterdam, en vergeet dan ook het Roemershuis niet; en zo heeft hij thans zijne vriendin naar Muiden verzeld, en was er welkom (...)’ (Ter Gouw z.j., nr. 67). Nog vreemder voor ons gevoel is de plaatsing in 1867 van een borstbeeld van Vondel in de grote zaal van het Muiderslot, om, in de woorden van Alberdingk Thijm, de ‘oneer’ die Hooft de dichter had aangedaan door hem ‘om “een onnoozel Ave Maria” zijn tafel te ontzeggen, uit te wisschen’. Ook de Vondelherdenking van negen jaar later vond daar, in aanwezigheid van het borstbeeld, plaats, getuige de aquarel die Charles Rochussen bij die gelegenheid maakte (Alberdingk Thijm 1895: 263-264; De Vondelherdenking 1938, plaat 5).
Maar het gaat niet aan ons vrolijk te maken. Ter Gouw en Alberdingk Thijm waren natuurlijk niet gek. Wat ze deden zullen ze zelf niet als wetenschap hebben beschouwd, maar als ‘de la littérature’: een creatieve verwerking van historische gegevens als in een historische roman of in de moderne regie van een zeventiende-eeuws toneelstuk. Waar het hen daarbij om ging was de ideologische functie voor de eigen tijd. Die functie heeft de zeventiende-eeuwse literatuur tot ver in de twintigste eeuw behouden. Hij bereikte een hoogtepunt bij de Vondelherdenking van 1937, toen onder druk van de dreiging van het nazisme protestanten en katholieken elkaar vonden in de verheerlijking van Vondel als verdediger van de nationale vrijheid. De gereformeerde hoogleraar-dichter Geerten Gossaert (prof.dr. C. Gerretson) hield in de Nieuwe Kerk te Amsterdam een herdenkingsrede, waarin hij onder andere zei: (...) als aanhanger van de staatkundige vrijheidsgedachte der Reformatie is en blijft ook de Roomsche Vondel de verbeelder van een algemeen-Nederlandsche Gedachte. Het is deze gedachte, die ons Volk tot een natie heeft samengesnoerd. Niet altoos (...) is die band ons bewust (...). Maar nu en dan komen er oogenblikken, dat wij op eenmaal onze eendracht beseffen. Dat is, wanneer wij onze vrijheid bedreigd gevoelen (...). | ||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||||||
Het was vanuit diezelfde gedachte, dat de nationale jeugdverenigingen - 2000 jongens en meisjes - een fakkeloptocht hielden langs Vondels standbeeld in het Vondelpark (De Vondelherdenking 1938: 100-101 en 126).
Met wetenschap had dat alles niet zoveel te maken, en dat hoefde ook niet. Maar wel drukte het negentiende-eeuwse paradigma ook daarop haar stempel. Zo kan het naar mijn mening voor een goed deel verantwoordelijk worden gesteld voor het overwegend Hollando-, ja zelfs Amstelodamocentrische beeld dat wij nog steeds van de zeventiende-eeuwse literatuur koesteren, alsof er elders nauwelijks iets werd geschreven. | ||||||||||||||||||||
4. De hermeneutiekInmiddels was er echter een eind gekomen aan de vrijwel algemene paradigmatische overeenstemming. Met de Beweging van Tachtig kwam de verheerlijking van de ‘schoonheid wier naam geheiligd zij’ en de definitie van poëzie als de ‘allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’. En dat leidde meteen tot principiële wijzigingen in de canon. Al in 1886 vroeg Verwey in De nieuwe gids aandacht voor de achttiende-eeuwse dichters, die voordien nauwelijks aan bod waren gekomen omdat de achttiende eeuw nu eenmaal gezien werd als een eeuw van verval. Maar in het Tachtiger credo konden ze ingepast worden: ‘De gedichten van Van Alphen, Feith en Bellamy’, zo schreef Verwey, ‘waren de eerste verschijning der individualistische kunstidees in de praktijk. Streven naar uiting van ééne gevoelsnuance was hun opperste eigenschap’ (Buijnsters 1963: 282). Later, in 1909, zou Kloos een aantal van hun gedichten bijeenbrengen en inleiden onder de programmatische titel Een daad van eenvoudige rechtvaardigheid. En in Vlaanderen kwam August Vermeylen in 1899 met het eerherstel van de zestiende-eeuwer Jan van der Noot, die in zijn ogen ‘hoewel een tweederangs dichter, toch een dichter is, (...): een dichter die alleen van aandoening en schoonheid leeft’ (Vermeylen 1899: 115). | ||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||||||
Toch waren het niet schoonheid en individueel gevoel, die de kern van het nieuwe paradigma vormden, maar de nadruk op de beleving van de lezer als zodanig, in welke termen dan ook gevat: schoonheid, ontroering, maar ook levenskracht, geestelijke verdieping, tragiek. Kenmerkend voor dit paradigma is dan ook de nadruk op de tekst en op de interpretatie daarvan door de beschouwer. Daarmee werd de beste lezer - de ‘ideal reader’ - de beste literatuurkenner, en wie zouden er betere lezers zijn dan de dichters? Voor het eerst werd dichterschap een kwalificatie voor een hoogleraarschap in de literatuur: Verwey en nadien Van Eyck in Leiden, later Heeroma in Groningen.
Niet dat men daarmee, wat de zeventiende-eeuwse literatuur betreft, de historiciteit per definitie uit het oog verloor. Bij sommigen is dat wel het geval. Maar vaker erkende men volmondig dat, om Frank Baurs ‘Inleiding’ tot de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden (1939) aan te halen, ‘het woordkunstwerk (...) aan een historische evolutie vast (zit)’ en dat ‘zelfs een goed stuk van de zuiver-esthetische en extraesthetische werkingen, die ervan uitgegaan zijn en die de letterkundige geschiedschrijver onder meer als taak heeft te verklaren, (...) bepaald (worden) door een geschiedkundig verloop’. Baur voegde daar echter onmiddellijk aan toe: Maar dat historisch karakter van het onderzoeksobject moet toch steeds voor secundair gelden, tegenover het primaire kenmerk dat de literatuurgeschiedenis met de kunstgeschiedenis gemeen heeft: nl. een werkmateriaal te hanteren dat zijn specificiteit ontleent aan het min of meer duurzaam vermogen esthetische ervaring te vertolken en te bewerken tevens. (Baur 1939: xv) Alsof zoiets als ‘esthetische ervaring’ een bovenhistorische categorie zou zijn. Waar we hiermee te maken hebben is de literatuurwetenschappelijke invulling van de hermeneutiek van Dilthey, zoals die al in 1905 door Huizinga in zijn Groningse inaugurele rede over Het aesthetische bestanddeel van geschiedkundige voorstellingen in Nederland was | ||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||||||
geïntroduceerd. Daarbij ging het om een historisch inleven op basis van de ‘philologie’. De eerste die dit in Nederland voor de literatuurgeschiedenis zo heeft geformuleerd, is bij mijn weten Gerrit Kalff geweest, in een magistrale studie uit 1914 getiteld Inleiding tot de studie der literatuurgeschiedenis. Ik citeer: (...) op de levendigheid en fijnheid van dat gevoel, welks ontwikkeling pleegt samen te gaan met die van de smaak, komt het dan toch aan. Het is mogelijk, dat verscheidene détails van een dichtwerk uit vroeger tijd voor een dichter die het leest, duister blijven en dat hij den geest van het gansche stuk toch dieper en juister voelt dan een philoloog, wien alles in dat gedicht helder is. Anderzijds zal een zoo volkomen mogelijk begrijpen van een dichtwerk voor het doorvoelen ervan in den regel noodig zijn. (Kalff 1914: 124) Niet voor niets heeft Baur het in zijn ‘Inleiding’ over ‘den nog immer grooteren bijval van Kalff boven Te Winkel’, iets waarin weinigen hem tegenwoordig zullen bijvallen (Baur 1939: xciii). Op het eerste gezicht kan het misschien lijken, dat de vakopvatting van Kalff en Baur met hun grote historische vakkennis althans voor wat betreft het filologische aspect - de ‘historisch-philologische methode’, zoals Baur het noemt (Baur 1939: xxxi) - voor een goed deel samenvalt met die van de negentiende-eeuwse historisten. In feite is er nauwelijks een groter verschil denkbaar. De methode van het ‘inleven’ veronderstelt een raakpunt tussen lezer en tekst: voor Huizinga was dat de ‘psyche’ van de mens, voor Kalff zoiets als ‘levenskracht’, voor Baur ‘esthetische ontroerbaarheid’ (Huizinga 1950: 14-16; Kalff 1914: 244; Baur 1939: xv). Dergelijke bovenhistorische categorieën impliceren in feite een contemporaine invalshoek en niet zelden dicteerde die tevens het filologische commentaar. Wanneer men de handboeken van Kalff en Baur erop naleest springen de verschillen met de negentiende-eeuwers onmiddellijk in het oog. Kalff snijdt bijvoorbeeld zijn hele behandeling van het werk van Bredero erop toe, aan te tonen hoezeer diens innerlijke levenskracht bepalend is geweest voor de kwaliteit van zijn werk. Vooral door zijn | ||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||||||
minneliedjes, zijn aandachtige liederen en door zijn kluchten en blijspelen zal hij daarom ‘onder ons blijven leven’: Daarin heeft hij getoond, hoe zeer hij, onbevangen eerlijk kunstenaar van rijken aanleg, het volle menschenleven heeft liefgehad; liefgehad met hartelijke liefde, die niets te gering achtte om het te bestralen met het warme licht harer belangstelling, het weer te geven in taal, (...). (Kalff 1909: 139 en 170-171) In Overdieps bijdrage over Bredero's dramatiek aan Baurs Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden - een 37 pagina's lang, geheel uit samenvattingen, citaten en karakteriseringen bestaand stuk - treft dezelfde toon, aangevuld met opmerkingen over de ‘echte’ humor en de niet minder ‘echte’ tragiek, de typische sjibbolets van de jaren dertig (Overdiep 1948: 319).
Er zijn naar mijn mening twee redenen aan te wijzen waarom deze historische hermeneutiek na de Tweede Wereldoorlog weldra uit de mode is geraakt. Ten eerste beantwoordde de methode niet aan de toetsingscriteria van de Popperiaanse wetenschapstheorie. Maar dat was het minste. Ik geloof althans niet dat, terwijl links en rechts de ‘Methodenstreit’ woekerde, de Nederlandse literatuurhistorici zich daar zo heel veel aan gelegen hebben laten liggen. Belangrijker was, dat - evenals de voortdurend veranderende definities van Literatuur, of Renaissance, of Barok - ook iedere interpretatie haast even snel verouderde als hij werd voorgesteld. Méér dan gebrek aan samenhang en volledigheid, is dat naar mijn mening de reden dat de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden al onbruikbaar was geworden voordat hij was voltooid. Al die mooie interpretaties interesseerden domweg niemand meer.
Maar er was één aspect dat wel de decennia trotseerde en dat was de ‘philologisch-historische methode’ van tekstverklaring. Toen men de hermeneutische inleving eenmaal als principe losgelaten had, leek die als objectieve, waardenvrije discipline over te blijven. Voor een deel was dat misschien ook wel zo, maar voor een ander deel beslist niet. In de loop van | ||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||||
de jaren had het filologische commentaar zich van louter taalkundige verklaring via het zakencommentaar uitgebreid tot een cultuurhistorisch achtergrondcommentaar. Maar juist de cultuurgeschiedenis was allerminst vrijgebleven van a-historische smetten, die nu ongereflecteerd de tekstverklaringen binnendrongen.
Een duidelijk voorbeeld van een cultuurhistorische studie waarin dat het geval is, is Ernst Robert Curtius' Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter van 1948, dat algemeen gerespecteerde monument van geleerdheid. Wie het eerste hoofdstuk van dit boek leest - maar ik heb de indruk dat niemand dat ooit doet -, die komt voor een verrassing te staan. Onder aanroeping van alle Europese grootheden van Bergson tot en met Jung wordt hierin tegen de opstand der nazistische en communistische horden de ‘Sinneinheit’ van de Europese literatuur in het geweer gebracht. Een ‘Sinneinheit’ die slechts gekend kan worden ‘wenn man sich ein Bürgerrecht in allen ihren Epochen von Homer bis Goethe erworben hat’. De anti-democratische implicaties van deze opmerking zijn weliswaar verstopt in een noot, maar ze zijn er niet minder reëel om. Voor ons op dit moment is echter relevanter, dat deze ‘Sinneinheit’, waarin ‘alle Vergangenheit Gegenwart (ist)’, volgens Curtius een autonome structuur heeft die tot in zijn componenten te analyseren zou zijn (Curtius 1954: 22). Die componenten zijn de zogenaamde ‘topoi’, een concept dat, ondanks Curtius' hoofdstukken over het middeleeuwse schoolsysteem en de retorica, nauwelijks iets te maken heeft met het klassieke topos-begrip of met de interpretatie die daar in de Middeleeuwen en in het humanisme aan werd gegeven. De Curtiaanse opvatting van ‘topos’ heeft zich vervolgens als een olievlek uitgebreid over de historische literatuurwetenschap, verschillen en veranderingen verdoezelend en zichzelf steeds verder uithollend tot er niets overbleef dan de loutere suggestie van eruditie. Iets vergelijkbaars is er aan de hand met een boek dat zo'n twee decennia daarna de literatuurwetenschap veroverde: Heinrich Lausbergs, Handbuch der literarischen Rhetorik (1960). Lausbergs handboek wil een algemeen bruikbaar, de historische perioden overkoepelend hulpmiddel voor de praktijk van de tekstinterpretatie zijn. Maar vanuit de moderne opvatting van ‘l'art pour l'art’ en van literatuur als fictie legt het alle nadruk op de | ||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||||
stilistica en narrativiteit en geeft het de juist voor de zestiende- tot en met achttiende-eeuwse literatuur zo belangrijke argumentele kant van de retorica een volstrekt ondermaatse behandeling (Lausberg 1960 I: 7-8; Spies 1979: 177-178). Ik wil niet zeggen dat Curtius en Lausberg geen belangrijke boeken zijn, waar ook de onderzoeker van vandaag absoluut niet omheen kan. Maar dat is het nu juist: om ze met vrucht te kunnen hanteren, moet die onderzoeker weten waar hij of zij aan toe is, in welke opzichten ze wel, maar ook in welke opzichten ze niet bruikbaar zijn.
De meer tekstgebonden filologische verklaring had zo zijn eigen geschiedenis. Zich ontworstelend aan de hermeneutische drang tot een samenhangende, ‘zinvolle’, interpretatie, ging die na de Tweede Wereldoorlog hoe langer hoe meer een eigen leven leiden. Een naam als die van W.Gs Hellinga - met zijn principiële filologencongres-bijdrage van 1956 over ‘De commentaar’ - is daar direct mee verbonden, maar ook die van L. Strengholt en, tot op zekere hoogte, die van W.A.P. Smit. Eén hermeneutisch uitgangspunt bleef daarbij aanvankelijk nog onverkort overeind: de teksten moesten toegankelijk worden gemaakt voor het moderne lezerspubliek (Spies 1987: 238-239). Jammer alleen, dat dat lezerspubliek al het werk dat het maken van zo'n commentaar met zich meebrengt, in steeds minder mate beloonde met zijn belangstelling.
Ik wil hier niet ingaan op al die, vaak aandoenlijke, pogingen die vooral sinds het eind van de jaren zestig, toen de studenten zich begonnen te bekommeren om de maatschappelijke relevantie van hun vak, ondernomen zijn om publieksvriendelijke tekstedities te maken. Van duurzamer belang was juist de tegenovergestelde ontwikkeling, die van de verzelfstandiging van de filologische research. Deze leidde tot de bloei van een hele reeks, al dan niet aan zusterdisciplines ontleende, hulpwetenschappen, zoals codicologie, analytische bibliografie, editietechniek, archiefwetenschap, iconologie. Maar vooral leidde het tot een samensmelting met een vakopvatting die ooit de grote tegenhanger van de hermeneutiek was geweest: de positivistische - of misschien kan men beter zeggen ‘objectivistische’ - literatuurgeschiedenis, zoals die rond de eeuwwisseling al in gang was gezet door Jan te Winkel. | ||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||||||
5. Objectivistische literatuurgeschiedenisTe Winkels Ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde (1e dr. 1908-1921) is vanwege zijn droge opsomming van feiten lange tijd, door De Vooys, door Baur en door vele anderen, in de schaduw gesteld van Kalffs handboek. Diezelfde feitenrijkdom maakt het heden ten dage tot het meest bruikbare van al die handboeken uit het verleden. Want alleen feiten verouderen niet. Ze kunnen gecorrigeerd worden, en ze kunnen in een ander perspectief worden geplaatst of hun belang kan worden gerelativeerd, maar op zichzelf zijn feiten ‘waardenvrij’, hoezeer de vraagstelling waarbinnen ze als gegeven figureren ook ‘waardenbeladen’ kan zijn.
Te Winkels ‘objectivisme’ was een uitvloeisel van het wetenschappelijk positivisme, zoals dat zich in de loop van de negentiende eeuw ook binnen het literaire historisme had genesteld. Aan dit positivisme ontleende hij zijn hoge opvatting van feitelijke kennis, die voor hem ‘de werkelijke eenheid (vormde) in onze uit zoovele individualiteiten samengestelde menschenmaatschappij, den band, die allen aan elkaar verbindt (...)’. En hij vervolgt: ‘De wetenschap, die haar hoofddoel vindt in de vermeerdering van kennis, vormt (...) zoowel in haar internationaal karakter den samenhang der volken als in hare continuïteit de richting, die den ontwikkelingsgang der menschheid bepaalt, (...)’.
Dit ideaal, dat hij op allerlei manieren, tot in politieke pamfletten en gedichten toe, heeft uitgedragen, leidde in zijn beoefening van de literatuurgeschiedenis tot een bewust cultureel relativisme. Hij had geen enkele aanvechting om, zoals hij het zelf formuleert, ‘zijn eigen aesthetisch gevoel (...) onder te schuiven aan dat van den dichter, die bij bespreekt’. Daar konden Kalff cum suis het mee doen. Daarbij beperkte hij zich ten principale tot het strikt literaire. Aanvankelijk had het literatuurhistorische positivisme, bij Taine en bij ons bijvoorbeeld bij Jonckbloet en in sterker mate bij Jan ten Brink en Frank van der Goes, geleid tot de aanname van causale wetten, die de samenhang tussen maatschappij, auteur en werk zouden regeren. Maar aan het eind van de | ||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||||
eeuw was het geloof in het bestaan, of althans de traceerbaarheid, van dergelijke wetten verloren gegaan, en daarmee was de wetenschappelijke schakel tussen literatuur en maatschappij verdwenen. Voor Te Winkel betekende dat, dat de literatuurgeschiedenis zich had te beperken tot die verschijnselen die literair-onderscheidend waren: werken, genres, theoretische uitspraken. Zo ging het hem dus om niets anders dan een zo feitelijk mogelijke beschrijving te geven van ‘de wisselende aesthetische toestanden en de daarvan getuigende kunstwerken’ (Spies 1989: 334 en 335).
Het heeft lang, tot ver na de Tweede Wereldoorlog, geduurd voordat Te Winkels Ontwikkelingsgang de status verwierf die het tegenwoordig heeft. Maar uiteindelijk lijkt zijn historisch objectivisme het toch definitief te hebben gewonnen. Naast de filologische research, bloeide vooral dankzij W.A.P. Smit en diens leerlingen, onder wie voor de zeventiende-eeuwse literatuur op de eerste plaats de latere Leidse hoogleraar Sonja F. Witstein moet worden genoemd, het onderzoek naar de ‘wisselende aesthetische toestanden’ op (Spies 1987: 243-250). Sindsdien zijn we met z'n allen in toenemende eensgezindheid als nijvere bijen bezig geweest de gegevens naar boven te halen: auteurs en werken, vriendenkringen en genootschappen, uitgevers en boekverkopers, poëticale en retorische inzichten, receptiegegevens, etcetera, etcetera. Al in 1975 klaagde Lieven Rens, dat in de herziene Knuvelder het beeld van de zeventiende-eeuwse literatuurgeschiedenis was ‘opengebarsten onder de drang van het bijgekomen materiaal’ (Rens 1972: 170). Achttien jaar daarna leek het helemaal niet meer mogelijk nog een samenhangend verhaal over de geschiedenis van onze literatuur te presenteren: het onder de hoofdredactie van Schenkeveldvan der Dussen in 1993 verschenen handboek Nederlandse literatuur, een geschiedenis geeft een boeiende staalkaart van gegevens en gezichtpunten, maar géén ‘geschiedenis’. | ||||||||||||||||||||
6. En hoe verder?Daar staan we dan, met onze door het negentiende-eeuwse historisme bepaalde Hollando-centrische blik, die nauwelijks wil zien wat er | ||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||||
gebeurde in Leeuwarden, Amersfoort of Maastricht; met ons door de twintigste-eeuwse hermeneutiek bepaald waardenscala, dat nog steeds de lyriek van Hooft, de blijspelen van Bredero en de tragedies van Vondel belangrijker vindt dan de eindeloos vertaalde en herdrukte Franse én oorspronkelijke romans, novellen, kluchtboeken en zangspelen; en met al die hoeveelheden gegevens waarvan helemaal niet duidelijk is welk kennisdoel ze eigenlijk geacht worden te dienen.
Er zit niets anders op, denk ik, dan uitgaande van het Te Winkeliaanse dictum over de ‘wisselende aesthetische toestanden en daarvan getuigende kunstwerken’ toch maar te proberen al die beschikbare gegevens zo goed mogelijk aan elkaar te lassen: opgang en ontwikkeling van bepaalde poëticale stromingen te traceren, tegenstellingen te signaleren, de plaats van verschillende groepen van auteurs ten opzichte daarvan te trachten vast te stellen. Enige aanzetten daartoe zijn er de laatste vijfentwintig jaar wel gegeven. Over de poëticale ontwikkelingen van het ernstige toneel zijn we dankzij het Antwerpse Centrum voor de Studie van het Renaissancedrama en het werk van vooral Mieke B. Smits-Veldt goed geïnformeerd; ikzelf deed het een en ander aan de retorica en poëtica van de gelegenheidsliteratuur; Riet Schenkeveld onderscheidde naast een idealistische ook een anti-idealistische poëticale beweging; Karel Porteman onderzocht de opkomst en ontwikkeling van de bi-mediale genres en vooral de emblematiek. We kunnen zelfs wel enkele stappen verder doen dan Te Winkel indertijd visualiseerde. Naast de ontwikkeling van de literaire vormgeving interesseert ons tegenwoordig vooral ook de opiniërende functie die literaire teksten hebben gehad, wat ons brengt bij de ideeën die erin tot uitdrukking komen. En aan de andere kant bestaat er een grote belangstelling voor de materiële productie van literatuur en voor de rol die uitgevers en boekverkopers hebben gespeeld bij de verbreiding van literaire stromingen of modes en van in literaire teksten neergelegde opvattingen. Ook op deze gebieden ligt er inmiddels al het nodige vooronderzoek. Het zal dus wat betreft de zeventiende en achttiende eeuw wel lukken met die nieuwe Nederlandse literatuurgeschiedenis waarvoor de plannen op dit ogenblik gesmeed worden. | ||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||||||
Op één punt zou ik echter een klemmende suggestie willen doen, en dat is het project uit te breiden met een apart deel over de historiografie van ons vak sinds het eind van de achttiende eeuw. De argumenten daarvoor hoop ik in het voorgaande voldoende overtuigend te hebben aangewezen. De resultaten van tweehonderd jaar neerlandistiek verdienen het ernstig genomen te worden en dat betekent naar mijn mening vooral: kritisch te worden doorgelicht op hun bruikbaarheid en onbruikbaarheid voor de komende jaren. | ||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||||||
|
|