| |
| |
| |
Van vroeg 19de-eeuwse welsprekendheid tot laat 20ste-eeuwse
taalbeheersing Over de terugkeer van de maatschappelijke relevantie in de
neerlandistiek Antoine Braet (Leiden)
1. Inleiding
Dat taalbeheersing vandaag pas aan de orde komt na taalkunde en letterkunde, is
even terecht als onterecht. Het is terecht, omdat dit vak als jongste en minst
ontwikkelde onderdeel van de wetenschappelijke neerlandistiek zijn plaats moet
weten. Het is onterecht, omdat de voor-wetenschappelijke neerlandistiek juist
met een voorloper van taalbeheersing is begonnen: met de lessen over vaderlandse
welsprekendheid die nog voor 1800 aan de universiteit gegeven zijn en nog tot
ver in de negentiende eeuw de ‘neerlandistiek’ bleven domineren. Vanuit
chronologisch oogpunt bekeken, had de eerste helft van mijn verhaal, over deze
lessen, beter gepast aan het begin van deze Siegenbeekdag.
Ik zal er nog kanttekeningen bij plaatsen, maar aangenomen dat de neerlandistiek
met de lessen over vaderlandse welsprekendheid is begonnen, dan dringt de vraag
zich op: wanneer en, vooral, waar zijn deze voor het eerst gegeven? Welke
universiteit kan de eer opeisen de bakermat van de neerlandistiek te zijn? Daar
is de laatste jaren onder de geschiedschrijvers van het vak een heuse kwestie
van gemaakt. U bent allen naar Leiden gekomen, omdat Siegenbeek hier in 1797 met
zijn colleges in de vaderlandse welsprekendheid is begonnen. Maar had u niet
moeten afreizen naar Friesland, naar de oude universiteitsstad Franeker, waar de
hoogleraar Grieks Erwinus Wassenbergh er op zijn minst in hetzelfde jaar als
Siegenbeek Nederlands ‘ging bijdoen’? Of was Harderwijk, met zijn eveneens
verlaten universiteit aan de oude Zuiderzee, een niet nog betere | |
| |
plaats van bestemming geweest, omdat daar door een paar classici nog eerder
dan in Franeker geëxperimenteerd is met colleges Nederlands?
Ik zal deze competitie tussen oer-Hollandse steden maar laten rusten. Liever wijs
ik op het belang van Parijs voor de geboorte van ons vak. De neerlandistiek is
immers voor alles een kind van de Franse revolutie. Zonder de
Bastille-bestormers vierden wij vandaag niet onze bicentenaire. Voor de
incidentele lessen in Harderwijk geldt dit niet, maar de meer structurele
aanstellingen van zowel Wassenbergh als Siegenbeek zouden er zonder deze
gebeurtenis en haar politieke weerslag in Nederland niet gekomen zijn. Ik beperk
me ertoe dit te demonstreren aan Siegenbeek, die in elk geval de eerste
voltijd-hoogleraar Nederlands was.
| |
2. De lessen over vaderlandse welsprekendheid van Siegenbeek en
latere negentiende-eeuwse hoogleraren (1797-1850)
‘Welsprekendheid bloeit het weligst onder de invloed van een' vrijen
regeringsvorm.’ Dit klassieke cliché over het samengaan van retorica en
democratie komen we tot tweemaal toe tegen in de intreerede waarmee
Siegenbeek (1774-1885) op 23 september 1797 zijn ambt aanvaardde. En wat er
in het algemeen ook van waar mag zijn, voor de instelling van zijn eigen
leerstoel gaat het verband zeker op - zoals het, tot op zekere hoogte, ook
nog voor de taalbeheersing in de twintigste eeuw lijkt te gelden.
Zoals de klassieke retorica in de vijfde eeuw voor Christus op Sicilië
begonnen heet te zijn dankzij het herstel van de democratie in Syracuse, zo
is Siegenbeeks leerstoel er gekomen door de ‘fluweelen revolutie’ die in
Nederland, met steun van revolutionair Frankrijk, in 1795 leidde tot de
Bataafse Republiek. Met de leuze vrijheid, gelijkheid en broederschap in het
vaandel veroverden toen de patriotten, de toenmalige democratiseerders, in
verschillende plaatsen in Nederland sleutelposities. Zo bemachtigde in
Leiden de radicale patriot Van Santen een zetel in de municipaliteit (het
gedemocratiseerde gemeentebestuur), op basis waarvan hij kon doordringen tot
het universiteitsbestuur. Hier zag hij zijn kans schoon en stelde hij zijn
medebestuurders al in 1795 voor ‘een extra ordinair professoraat in de
Nederduitsche Welsprekendheid’ in te stellen | |
| |
om aan de
studeerende jeugd geleegenheid te geeven zig op de Universiteit in de voor
eene vrije natie zoo noodzaaklyke konst van wel te spreeken te oeffenen.
Als bezetter van de leerstoel suggereerde hij Siegenbeek.
Bij zijn voorstel ging het Van Santen niet alleen om het ‘wel’ spreken, zeker
zo belangrijk vond hij het ‘Nederduitsch’ spreken. Als erkend unitarist -
voorstander van het vervangen van de gewestelijke versnippering door een
even krachtig als democratisch nationaal bestuur - wilde hij via aandacht
voor de moedertaal het nationale (eenheids)gevoel ontwikkelen. De schrijver
van Siegenbeeks ‘levensberigt’ geeft de aanleiding van diens benoeming later
als volgt weer.
De lang verjaarde staatkundige begrippen waren door den loop der
groote wereldgebeurtenissen geschokt en hadden plaats gemaakt voor ruimer
inzigten en vrijer denkbeelden over den aard en het wezen der burgerlijke
maatschappelij. Het gevoel van nationaliteit was allerwege, en ook hier te
lande, in hooge mate opgewekt, en men meende de waardering van eenheid en
zelfstandigheid in het volksleven niet beter te versterken, dan door de
studie der moedertaal en de liefde voor haar aan te kweeken.
Met zijn oratie zal Siegenbeek, eveneens patriot en een persoonlijke kennis
van Van Santen, zeker aan de verwachtingen van de voorvechter van zijn
leerstoel hebben beantwoord. Zowel in het beargumenteren van het nut van de
eerste (‘voltijdse’) leerstoel in vaderlandse welsprekendheid als in het
aangeven van de wijze waarop dat nut kan worden voortgebracht, toont hij
zich een nationalistisch democraat. Nadat hij eerst heftig heeft bestreden
dat de aard van de Nederlander en het Nederlands ongeschikt is voor
welsprekendheid, wijst hij op drie belangrijke toepassingsmogelijkheden: in
de rechtspraak, op de kansel en in politieke vergaderingen. Geheel in de
geest van Van Santen plaatst hij deze derde retorische institutie het
hoogste:
Inzonderheid zijn de vergaderzalen, waarin een vrij volk of
deszelfs | |
| |
Vertegenwoordigers in het openbaar over de gewigtigste
belangen van de staat raadplegen, de beste kweekscholen der welsprekendheid.
Tot de wijze om het nut voort te brengen behoort, naast een grondige kennis
van de (moeder)taal en kennis van de retorische voorschriften, het
bestuderen en navolgen van voorbeeldige sprekers en schrijvers, niet alleen
uit de Oudheid, maar ook en vooral uit de vaderlandse letterkunde - in het
bijzonder de zeventiende-eeuwer Hooft prijst Siegenbeek aan.
Is het vanuit ons standpunt misschien vreemd dat in de leeropdracht van wie
ik maar de eerste ‘hoogleraar Nederlands’ blijf noemen taalbeheersing en
niet taal- en letterkunde centraal stond, voor die tijd was dat
vanzelfsprekend. Niet vanzelfsprekend was dat er een leerstoel voor vaderlandse welsprekendheid werd ingesteld. Wat was
namelijk het geval?
In die tijd werden er nog geen moderne Westerse talen aan de universiteit
onderwezen en in de klassieke en Oosterse talen die wel onderwezen werden,
kon men niet afstuderen. De enige faculteiten die een ‘afstudeerrichting’
verzorgden, waren theologie, rechten en medicijnen. De talen hoorden - samen
met filosofie, geschiedenis en de natuurwetenschappen - tot de faculteit van
de artes (liberales, ‘vrije kunsten’).
Deze vierde faculteit was in feite een brede propedeuse voor toekomstige
theologen, juristen en medici.
In deze propedeuse - niet veel meer dan de huidige bovenbouw van het
voortgezet onderwijs - kregen de studenten van oudsher al met de theorie en
praktijk van de welsprekendheid te maken. In het bijzonder bij Latijn werd
er veel werk van gemaakt, onder meer door het bestuderen van de retorische
theorie en de redevoeringen van Cicero. Deze aandacht voor welsprekendheid
vormde reeds in de Oudheid het sluitstuk van de verbale scholing van de
elite.
Dat Siegenbeek, ook benoemd in de artes-faculteit en dus
belast met propedeuse-onderwijs aan toekomstige predikanten, juristen en
medici, als taak kreeg eerst en vooral welsprekendheid te onderwijzen was
dus niets bijzonders. Een ‘bedenkelijke nieuwigheid’ was echter dat hij de
‘vaderlandsche’ (ook ‘Nederduitsche’ of ‘Hollandsche’) variant daarvan in
| |
| |
zijn takenpakket kreeg. Had niet de classicus en retoricus
Bosscha in zijn voorwoord bij zijn pas verschenen vertaling van Blair -
waarover verderop meer - gezegd dat de Nederlanders geen welsprekendheid
hebben voortgebracht? En sprak de Nederlandse elite in die tijd in feite
niet Frans? En was in die periode het Latijn niet onveranderd de voertaal
aan de universiteit, waarin alle hoogleraren geacht werden hun colleges te
geven? Het revolutionaire van Siegenbeeks opdracht in die revolutionaire
tijden was dat daar tegenin werd gegaan. Het ging om de emancipatie van de
volkstaal en daarmee van brede(re) lagen van het Nederlandse volk, een
motief dat we - in samenhang met de democratiseringsgedachte - bij de
twintigste-eeuwse taalbeheersing opnieuw zullen tegenkomen.
Inmiddels zal duidelijk zijn geworden dat het nogal een anachronisme is om
Siegenbeek de eerste universitaire neerlandicus te noemen. Er bestond immers
nog geen studierichting Nederlands en de studenten die hij bediende waren
geen neerlandici, maar toekomstige theologen, juristen en medici. Siegenbeek
zelf was natuurlijk evenmin neerlandicus. Hij was opgeleid tot doopsgezind
predikant en uiteraard ook verstoken geweest van het propedeutisch onderwijs
in de vaderlandse welsprekendheid dat hij zelf moest gaan
verzorgen - natuurlijk was hij wel, zoals iedereen van zijn opleidingsniveau
in zijn tijd, vertrouwd met de klassieke en postklassieke retorica.
Ik zal u niet vermoeien met details van de verdere institutionele uitbouw van
de universitaire neerlandistiek vanaf Siegenbeeks aanstelling. Ik volsta
ermee te vermelden dat er in 1815, in een nieuwe politieke situatie na de
afwerping van het Franse juk en in het kader van een van de vele
universitaire hervormingen die de geschiedenis te zien heeft gegeven en nog
steeds geeft, aan alle universiteiten leerstoelen zoals die van Siegenbeek
zijn ingesteld. De bezetters daarvan waren nog steeds geen neerlandici, maar
voornamelijk theoloog of ook wel jurist of zelfs wiskundige. Ook hun
studenten volgden Nederlands nog steeds niet als hoofdvak, in de praktijk
hadden ook zij nog vooral met theologen en juristen te maken voor wie
vaderlandse welsprekendheid een verplicht bijvak was. Als hoofdvak bestaat
de studie Nederlands pas sinds 1876 - in plaats van twee eeuwen zijn we
eigenlijk pas ruim één eeuw oud.
| |
| |
Deze hoogleraren in de vaderlandse welsprekendheid hebben tot ongeveer 1850
hun zendingswerk verricht. Toen werden ze opgevolgd door de generatie van
Matthijs de Vries en Jonckbloet die zich afwendde van de welsprekendheid en
zich ging toeleggen op Nederlandse taal- en letterkunde. Ook een moment om
de neerlandistiek te laten beginnen.
Het wordt tijd om een beeld te schetsen van die lessen in welsprekendheid die
Siegenbeek en zijn tijdgenoten hebben gegeven. Tot voor kort was dit niet
eenvoudig. Met uitzondering van de Groningse hoogleraar Lulofs die een paar
veel gebruikte handboeken heeft gepubliceerd, hebben maar weinigen zich
geroepen gevoeld hun colleges in druk te doen verschijnen. De meesten
volstonden ermee jaar in jaar uit ongeveer dezelfde regels te dicteren, die
hun studenten meer of minder nauwgezet optekenden - daar hoorde ook
Siegenbeek bij, die om die reden door de historicus Rogier weinig vleiend
een ‘dicteermachine’ is genoemd. Van die dictaten, van de hand van
studenten, zijn er verschillende in universiteitsbibliotheken bewaard
gebleven, maar wat daar precies aan retorische voorschriften in stond, was
tot het verschijnen vorig jaar van de dissertatie van Ellen Sjoer onbekend.
Op basis van haar studie laat zich het volgende zeggen.
Over het belang van twee hoofdgebieden uit de leer van de welsprekendheid
waren de hoogleraren het eens. Dat waren de stijlleer en de voordrachtsleer.
Het eerste is weinig verrassend, in onze ogen veel vreemder is de grote
aandacht voor de voordrachtsleer, toentertijd de leer van de ‘uiterlijke
welsprekendheid’ genoemd. Beide interessen hadden te maken met wat Sjoer de
‘verliterarisering’ van de retorica noemt. Ik verklaar me nader.
De grote aandacht voor stijl weerspiegelt zich in de enorme populariteit, ook
op het vasteland, van de Schotse retoricus Blair. Deze had in zijn Lectures on rhetoric and belles lettres uit 1783 de
retorica van een handleiding voor een spreker in het openbaar verruimd tot
een soort algemene, esthetiserende, stijlleer die ook bruikbaar is bij de
beoordeling van literaire werken.
In Nederland werd Blair zeer algemeen nagevolgd, al gebeurde dat op enigszins
uiteenlopende wijze. Siegenbeek bijvoorbeeld ontleende het nodige aan hem,
maar onderscheidde zich toch op twee punten: anders dan | |
| |
zijn
Schotse voorbeeld beperkte hij zijn voorschriften nadrukkelijk tot
zakelijke, niet-literaire teksten. Daarnaast deed hij nog meer Longinus in
zijn lessen, wiens ‘Over het verhevene’ hij ook vertaalde. Dit laatste deed
hem één stijlkwaliteit centraal stellen: een spreker moest zich volgens hem
voor alles ‘krachtig’ uitdrukken. Hij bedoelde daar een stijl mee die indruk
maakt, die het hart treft, onder meer als gevolg van woorden die de inhoud
versterken door een bijkomende gedachte. Een grafredenaar kan bijvoorbeeld
beter ‘ontrukken’ bezigen dan het minder plastische ‘ontnemen’.
De curieuze belangstelling voor de uiterlijke welsprekendheid hangt op een
andere manier met verliterarisering samen. In die tijd waren, naast allerlei
gelegenheden om plechtige redevoeringen af te steken, voordrachtsavonden
heel populair. Op die avonden werden ook en vooral literaire teksten
voorgedragen.
Welke presentatie-adviezen werden er verstrekt? Om dit duidelijk te maken,
voer ik een Leidse collega van Siegenbeek ten tonele, Johannes Matthias
Schrant. Deze was eerst hoogleraar geweest in Gent, maar na de afscheiding
van België in 1830, was hij toegevoegd aan Siegenbeek. Een ex-dominee en een
oud-priester samen op één stoel!
Om zich van het dicteren te verlossen heeft Schrant, bij uitzondering, zijn
150 regels voor een goede voordracht in woord en gebaar in een klein boekje
uitgegeven. Bij nadere beschouwing blijkt hier geen enkele originele
gedachte bij. Het gaat om een bloemlezing van klassieke en postklassieke
voorschriften waarin Quintilianus en de zeventiende-eeuwse Nederlander
Francius sterk vertegenwoordigd zijn. Een kleine bloemlezing uit deze
bloemlezing mag hier niet ontbreken.
- | Somtijds is het nuttig, op geschikte plaatsen langer te poozen, hetzij
om de verflaauwde aandacht weder op te wekken, hetzij om voor hetgene
volgen zal, de opmerkzaamheid te lokken. |
- | De stem mag in den loop der rede niet wanken of waggelen, noch op het
einde der volzinnen wegzinken of vallen; maar moet ten einde toe zich
gelijk blijven. |
- | In het spreekgestoelte te zitten, wordt slechts aan bejaarden, zwakken
of gebrekkelijken, vergund. |
- | Met den buik op het spreekgestoelte te liggen, is ongevallig voor het
|
| |
| |
| oog, hinderlijk voor de longen, en belemmerend bij het
spreken. |
- | Men late de oogen ongedwongen de vergadering rondgaan, zonder echter
de zedigheid te kwetsen, of iemand strak aan te zien. |
- | Men wachte zich, de schouders telkens op- en neer te trekken, wat zeer
misstaat. |
- | Regtlijnige, hoekige en stootende bewegingen met de armen zijn af te
keuren. Men houde zich binnen de grenzen der golvende lijn. |
- | Heeft men eene diepe smart uit te drukken, zoo legt men beide handen
op de borst. |
Stijlleer en voordrachtsleer, dat vond men toen de belangrijkste onderdelen
van de welsprekendheidsleer. Voor degenen die vertrouwd zijn met de
klassieke retorica is dat vreemd. De klassieke retorica was immers voor
alles een argumentatieleer. Hoe stonden Siegenbeek en de zijnen tegenover
dit onderdeel? Sterk verdeeld. Siegenbeek zelf twijfelde aan het nut van de
klassieke argumentatieleer en vond in elk geval dat deze niet tot zijn
terrein, maar eerder tot de filosofie behoorde. Dat waren zijn meeste
collega's met hem eens, behalve de Groninger Lulofs. Misschien omdat hij van
origine advocaat was en ondervonden had dat bij het pleiten argumenteren
belangrijker is dan stileren en presenteren, verdedigde hij fel de waarde
van de argumentatieleer. Hij schrok er ook niet voor terug zijn studenten
een vrij letterlijke parafrase van onder meer Cicero's Topica voor te schotelen, een relatief technisch werk dat helemaal aan
argumentatieleer is gewijd.
Welk oordeel verdient deze eerste lichting hoogleraren ‘Nederlands’ nu? Over
pioniers niets dan goeds, maar als we hiervan afzien dan kan men tot
verschillende oordelen komen. Het hangt er maar vanaf welke gezichtshoek men
kiest.
In de geschiedschrijving is de dominante optiek die van de latere taal- en
letterkundige neerlandistiek. Vanuit dit gezichtspunt heeft men ze tot de
Oude School gerekend, die rond 1850 door de Nieuwe School van Matthias de
Vries en Jonckbloet is afgelost. Pas met de Nieuwe School - zo luidt het
oordeel - deed de wetenschap haar intrede, Siegenbeek en zijn generatie was
‘voorwetenschappelijk’. Hoewel men zich uiteraard niet | |
| |
meer zo
polemisch uitlaat, neemt men in feite het oordeel van De Vries en Jonckbloet
over. In de grond kan men zich nog wel vinden in wat de laatste zei over een
literair handboek van mogelijk wel de meest verdienstelijke
vertegenwoordiger van de Oude School, Lulofs: onwetenschappelijk
amateurisme.
Vanuit de taalbeheersing beschouwd is dit zuinige oordeel op zichzelf niet
misplaatst, maar wel de grond ervan. Het oordeel is gebaseerd op de
kwaliteit van het taal- en letterkundige werk van de Oude School. Maar voor
deze hoogleraren in de welsprekendheid was dit slechts bijkomstig en
afgeleid werk, dat - zeker oorspronkelijk, bij iemand als Siegenbeek - in
dienst stond van hun lessen in de welsprekendheid. In het kader van de
geschiedenis van taalbeheersing of de retorica ligt een ander verwijt meer
voor de hand. Als echte Nederlanders waren deze hoogleraren slechts
eclectici die veelal Blair aanlengden met minder bekende zeven- en
achttiende-eeuwers en vooral met klassieke auteurs als Aristoteles, Cicero
en Quintilianus. Sommige werken zijn, zoals ik aangaf, zelfs niet meer dan
bloemlezingen of vertaalde parafrases uit die bronnen. Wat we in Nederland
missen zijn vernieuwers van de retorica zoals Campbell en Whately, van wie
de laatste nog steeds doorwerkt in de moderne argumentatieleer.
Maar er is nog een ander standpunt mogelijk, het standpunt van vooraanstaande
en maatschappelijk betrokken Nederlanders als curator Van Santen waaraan de
neerlandistiek haar ontstaan te danken heeft. Die zouden, vermoed ik, een
waardering louter in termen van wetenschappelijke kwaliteit maar beperkt
gevonden hebben. Zij zouden, lijkt mij, gewezen hebben op de
maatschappelijke relevantie van de Oude School die de Nieuwe School al te
gemakkelijk inruilde voor de wetenschappelijke mogelijkheden van de vooral
historische taal- en letterkunde. En niet alleen omdat het in mijn verhaal
goed uitkomt: ik kan me voorstellen dat zij een comeback van de
welsprekendheid voorspeld zouden hebben. Desnoods pas in de twintigste
eeuw.
| |
| |
| |
3. Het tussenspel van Stuiveling: voornamelijk een naklank van
de negentiende eeuw (1950-1972)
En inderdaad vond men het een eeuw later, in 1950, aan de toenmalige
Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam, weer nodig om een hoogleraar in de
welsprekendheid te benoemen. Waarom? In een memoiresachtig artikel uit 1982
beschrijft Garmt Stuiveling (1907-1985) zelf het zo:
Overtuigde tegenstanders van het nationaal-socialisme, alle drie
[de drie hoogleraren-initiatiefnemers van zijn leerstoel: de filosoof en
taalkundige Pos, de historicus Romein en de letterkundige Donkersloot],
waren zij gelijkelijk tot het inzicht gekomen dat er een onverbrekelijk
verband bestond tussen het Nederlandse nationaliteitsbesef en de Nederlandse
taal (...) De wederopbouw [na de Tweede Wereldoorlog] in cultureel opzicht
diende dus gepaard te gaan met voortdurende zorg voor de eigen taal als het
basisgegeven van onze cultuur.
Hoe Bataafs klinkt dit nationalisme van progressieve huize ons niet in de
oren!
Behalve de aanleiding voor de leerstoel, doet ook de leeropdracht van
Stuiveling sterk aan Siegenbeek denken. In overeenstemming met de brede
visie van zijn drie pleitbezorgers werd ook Stuiveling oorspronkelijk
aangesteld voor alle studenten van alle studierichtingen. Zoals Siegenbeeks
leerstoel bedoeld was voor het bevorderen van de welsprekendheid van de
toenmalige nationale elite van dominees, juristen en artsen, zo ging het bij
Stuiveling - blijkens zijn oratie - om een goede taalbeheersing van
hen die door hun studie zijn voorbestemd om over vijf of tien jaar
in leidende functies werkzaam te zijn bij het onderwijs en de opvoeding, de
kerk en de rechtspraak, de wetenschap en het bedrijfsleven, de pers en de
politiek.
De stelling dat Stuiveling ook als persoon een soort reïncarnatie van
Siegenbeek was, kan ik op dit moment en op deze plaats niet toelichten. Ik
| |
| |
moet ermee volstaan te vermelden dat het negentiende-eeuwse
type leerstoel na hem niet is gecontinueerd. Wat wel voortleefde was de
nieuwe, meer eigentijdse, maar verder wat ongelukkkige naam die hij aan het
vak gegeven heeft: de naam taalbeheersing.
Dit laatste was een gevolg van de opname, in 1969, van ‘taalbeheersing’ in
het Academisch Statuut van de studie Nederlands. Met deze mijlpaal bereiken
we het eigenlijke beginpunt van de taalbeheersing als derde hoofddiscipline
van de moderne neerlandistiek. Mede door verdeeldheid onder de sinds de
jaren zestig sterk groeiende staf van Stuiveling, begon de opmars van dit
vak niet in de eerste plaats in Amsterdam, maar veeleer in Utrecht.
| |
4. De communicatiekunde van Drop (1968-1989)
Het was daar dat Wim Drop (geb. 1929) in 1968, dus nog voor de wijziging van
het Academisch Statuut en in het jaar van de Parijse studentenrevolte en de
Amsterdamse Maagdenhuisbezetting, begon te experimenteren met colleges
taalbeheersing voor studenten Nederlands. Drop, ex-leraar Nederlands en
schoolboekauteur, was in 1967 aangesteld om zich vooral met
negentiende-eeuwse literatuur bezig te houden (hij was gepromoveerd op de
negentiende-eeuwse historische roman). Dat hij al in zijn tweede jaar ook
een werkgroep taalbeheersing ging geven, kwam in die jaren niet slecht uit.
‘De staf vond het wel mooi, dat ik de studenten iets “relevants” wilde
aanbieden’, schreef Drop later. Met ‘relevants’ doelde hij - ik heb het de
Van Santens al laten voorspellen - op de roep om ‘maatschappelijke
relevantie’, vooral onder de inspraak eisende studenten uit die jaren. Die
dachten daarbij vooral aan een grotere afstemming van de studie op de latere
beroepspraktijk van neerlandici, toentertijd nog bijna uitsluitend leraar
Nederlands, dus voor een groot gedeelte leraar taalvaardigheid. Al was de
daarvoor ook al te oude Drop verder nou niet zo'n ‘kind van de jaren
zestig’, die behoefte aan een betere afstemming op de beroepspraktijk leefde
ook sterk bij hem: ‘In de vakgroep was ik van meet af aan een voorvechter
van een betere afstemming van de opleiding op de beroepsuitoefening’.
| |
| |
Opnieuw lijkt er dus een verband te bestaan tussen een beweging voor
democratie en aandacht voor taalvaardigheid. Anders dan bij de instelling
van de stoelen van Siegenbeek en Stuiveling werd er bij de officiële
landelijke introductie van het vak taalbeheersing, bij de wijziging van het
Academisch Statuut in 1969, echter niet met zoveel woorden naar de politieke
situatie verwezen - de tekst van het Statuut bood daar trouwens ook geen
gelegenheid voor. De achtergrond van Drops experiment maakt echter duidelijk
dat op zijn minst de vliegende start van het vak gezien moet worden in het
licht van omwentelingen die de jaren zestig teweeg brachten.
Al was Drop een tiental jaren of meer ouder dan bijna alle andere
taalbeheersers, hij belichaamt in drie opzichten meer dan wie ook het vak
taalbeheersing in de jaren zeventig en tachtig. De geleidelijke
institutionalisering van het vak, de daaraan ten grondslag liggende
verwetenschappelijking en de verruiming en deels verschuiving van de
toepassingen van de onderzoeksresultaten van het taalonderwijs naar
professionele communicatie, al deze ontwikkelingen doen in de eerste plaats
denken aan Drop. Wel is het voor een goed begrip van zijn verrichtingen
nodig deze in een wat ruimer decor te plaatsen, waarbinnen ook anderen hun
rol speelden. Op die rol van anderen wordt hier overigens, het zij
nadrukkelijk opgemerkt, slechts marginaal ingegaan: ik heb me voorgenomen
alleen over doden of op zijn minst geëmeriteerden te spreken (zie de
bibliografische aantekeningen voor verwijzingen naar publicaties die een
meer volledig beeld geven van de moderne taalbeheersing).
De institutionalisering van het vak taalbeheersing als onderdeel van de
neerlandistiek vormt een fraaie illustratie van de wet van de onbedoelde
gevolgen. Toen in 1967 de sectie Nederlands van de Academische Raad de
minister een brief stuurde met het verzoek om ‘taalbeheersing’ in het
kandidaatsexamen Nederlands op te nemen, was het geenszins de bedoeling dat
het vak zich zo zou gaan ontwikkelen als in feite gebeurd is. De uit taal-
en letterkundigen bestaande sectie had waarschijnlijk zelfs helemaal geen
‘vak’ op het oog. De opzet was slechts dat beginnende studenten Nederlands
enig onderwijs in taalvaardigheid zouden krijgen, | |
| |
zodat ‘de
gerechtvaardigde klachten over de geringe taalbeheersing van studenten in
het Nederlands’ (gevolg van de externe democratisering, dat wil zeggen
grotere deelname aan het onderwijs?) zouden verstommen.
De formulering van het nieuwe Academisch Statuut van 1969 wijst ook in die
richting. In het eerste lid van artikel 69 zien we wel de geboorte van
taalbeheersing, maar de eis voor het kandidaatsexamen: ‘beheersing van de
Nederlandse taal’ verwijst natuurlijk niet naar een nieuw specialisme, maar
naar een vaardigheid die de student via oefening ontwikkeld moet hebben. De
briefschrijvers uit 1967 zouden dan ook gek hebben opgekeken als ze een
kwart eeuw later het rapport van de Visitatiecommissie Westerse talen onder
ogen hadden gekregen. Daarin staat over taalbeheersing: ‘Er is de
onmiskenbaar met succes bekroonde ontwikkeling naar een vak met academische
status en duidelijk afgetekende onderzoekprogramma's.’
Aan deze ontwikkeling is natuurlijk niet alleen door pionier Drop
bijgedragen. Die is te danken aan het steeds groter aantal taalbeheersers
dat in de jaren zeventig en tachtig is aangesteld bij alle studierichtingen
Nederlands in den lande. Van beslissend belang is daarbij geweest dat deze
meestal piepjonge taalbeheersers zich niet in de geest van het Academisch
Statuut beperkten tot pogingen om de taalvaardigheid van eerste- en
tweedejaars te verbeteren. Daar móchten ze zich ook niet toe beperken, want
evenals taal- en letterkundigen kregen zij automatisch tegelijk een
aanstelling voor onderwijs én onderzoek. Maar nog belangrijker was dat deze
nieuwe medewerkers zo hun eigen kijk op ‘taalbeheersing’ hadden. Het
vergroten van de taalvaardigheid van de studenten zagen zij niet als hun
enige en ook niet als hun belangrijkste taak. Zij wilden in de eerste plaats
inzicht verwerven in wat taalvaardigheid eigenlijk is en in wat de groei van
taalvaardigheid belemmert of juist bevordert. Met andere woorden, net als
hun collega's bij taal- en letterkunde zagen zij zich in de eerste plaats
als onderzoekers, met als nieuw neerlandistisch object van onderzoek
‘taalbeheersing’ - ook aangeduid met ‘taalvaardigheid’, ‘taalhantering’,
‘taalverkeer’ en ‘verbale communicatie’.
Het eerste onderzoek dat verricht werd, stond duidelijk in het teken van de
luide roep om ‘maatschappelijke relevantie’ van de universitaire
neerlandistiek, dat wilde dus vooral zeggen van het dienstbaar maken van de
| |
| |
neerlandistiek aan het moedertaalonderwijs. Voor de
nieuwbakken taalbeheersers hield dit in dat zij onderzoek wilden doen waar
het voortgezet taalvaardigheidsonderwijs wat aan zou kunnen hebben.
Uiteindelijk wilden zij onderwijsmethoden ontwikkelen waarmee zittende
leraren, maar vooral hun eigen studenten als toekomstige leraren, optimaal
onderwijs in taalvaardigheid zouden kunnen geven.
In de praktijk van de jaren zeventig leidde dit ertoe dat taalbeheersers zich
wierpen op typisch schoolse taalvaardigheden als het schrijven van
opstellen, het maken van samenvattingen en het beantwoorden van vragen bij
teksten. Aan de ene kant probeerden ze nauwkeuriger te omschrijven aan welke
eisen beoogde producten, zoals opstellen en samenvattingen, moeten
beantwoorden en aan de andere kant bedachten zij procedures om aan zulke
goede producten te komen. Geheel in de geest van die tijd waren er overigens
ook - zogenoemde emancipatorische - taalbeheersers die niet primair aan deze
traditionele middelbareschoolstof dachten, maar aan taalcursussen voor
achterstandsgroepen zoals ‘tweede-kansvrouwen’.
De bekendste en wel meest invloedrijke publicaties op het gebied van de
schoolse vaardigheden zijn van Drops hand, met het artikel over het belang
van doel- en publiekgerichtheid in het schrijfonderwijs uit 1971 als
beroemdste voorbeeld. Dat Drop op dit terrein zo actief en succesrijk was,
kwam mogelijk ook doordat hij - anders dan vele andere taalbeheersers van
het eerste uur - aan den lijve had ervaren wat het betekent als taal- en
letterkundig opgeleid neerlandicus voor de klas te komen: ‘Op school had ik
me het meest onthand gevoeld als ik stelonderwijs en samenvatten moest
geven, en spreekbeurten’.
Doordat taalbeheersers zich niet tot elementair taalvaardigheidsonderwijs aan
beginnende studenten beperkten en doordat het vak erg aansloeg bij veel
studenten die er ook meer mee wilden, werd het - niet zonder verzet
overigens - op steeds meer plaatsen ook een afstudeerrichting naast taalen
letterkunde. Omdat deze groei in het onderwijs ‘onmiskenbaar’ gepaard ging
met verwetenschappelijking, was duidelijk waar dit op uit moest lopen:
hoogleraarschappen en alles wat daar mee samenhangt, zoals
promotie-plaatsen. De eerste moderne hoogleraar taalbeheersing werd, in
1981, Drop in Utrecht.
| |
| |
Tegen 1980 veranderden de artikelen van Drop en andere taalbeheersers van
karakter. Ze werden minder moedertaaldidactisch en meer wetenschappelijk.
Daardoor pasten ze enerzijds niet meer zo goed in een steeds praktischer
wordend lerarenblad als Levende talen. Anderzijds voegden
zij zich ook slecht in de traditionele wetenschappelijke taal- en
letterkundige tijdschriften. De tijd was met andere woorden rijp voor een
eigen wetenschappelijk Tijdschrift voor Taalbeheersing,
weer met Drop als initiatiefnemer. Met dit tijdschrift dat in 1979 begon te
verschijnen, de driejaarlijkse wetenschappelijke congressen van de
V(ereniging) I(nteruniversitair) O(verleg) T(aalbeheersing) (de
wetenschappelijke vereniging van taalbeheersers VIOT)
vanaf 1978 en een niet aflatende reeks dissertaties te beginnen met een
vijftal proefschriften over argumentatie in de vroegere jaren tachtig, kwam
de verwetenschappelijking nog voor de benoeming van hoogleraren op gang.
Voor buitenstaanders bieden de VIOT-congresbundels de
snelste oriëntatie op het vak. Als voorbeeld neem ik de bundel van het
congres in 1993 in Gent dat zo'n 300 deelnemers telde, van wie er ruim 100
een lezing hielden. De inhoudsopgave geeft aan dat er lezingen werden
gehouden binnen vijf stromen: argumentatietheorie, tekstlinguïstiek,
empirisch onderzoek naar taalvaardigheid, gesprekstheorie, onderzoek naar
taalgebruik in zijn maatschappelijke context. Enkele onderwerpen van
lezingen: de drogreden van beroep op onwetendheid, coherentierelaties in
verschillende teksttypen, hardop denken als methode van
schrijfprocesonderzoek, sekseverschillen in onderhandelingsgesprekken en de
juridische verantwoordelijkheid voor tekst.
Nog één ontwikkeling in het vak waarmee Drops naam verbonden kan worden, moet
genoemd worden. In het midden van de jaren tachtig kreeg het begrip
‘maatschappelijke relevantie’ bij hem en zijn grote schare leerlingen
plotseling een heel andere lading. Met een omkering van zowat alle waarden
uit de jaren zestig richtte de ‘Utrechtse School’, weldra elders gevolgd,
zich op ‘de markt’, te weten de wereld van de professionele communicatie.
Ook al omdat hun studenten geen leraar meer konden en/of wilden worden, maar
eerder dachten aan voorlichter, redacteur of beleidsmedewerker, keerden
steeds meer taalbeheersers zich van het moedertaalonderwijs af. Men ging | |
| |
onderzoek doen naar de in- en externe communicatie van bedrijven
en instellingen en hervormde het onderwijsaanbod in deze richting. Nog in
veel grotere massa's dan in de jaren zeventig stroomden de studenten toe.
Taalbeheersing werd op veel plaatsen de grootste afstudeerrichting binnen de
neerlandistiek, ja van heel de letterenfaculteit. Dit tot begrijpelijke
ontzetting van taal- en letterkundigen, van wie sommige de taalbeheersers
verweten de universiteit tot een HBO-instelling te degraderen.
Inmiddels is de populariteit van taalbeheersing, gelukkig, weer wat
afgenomen. En ook omdat de verwetenschappelijking van het vak duidelijk
doorzet, hebben taal- en letterkundigen weinig meer te mopperen. Niets lijkt
een krachtenbundeling in de neerlandistiek nog in de weg te staan, een
bundeling die in de Raad voor de Neerlandistiek gelukkig ook gestalte zal
krijgen.
| |
5. Terug- en vooruitblik
Dit voert tot een korte peroratie. Wat ik naar voren heb gehaald is dat de
neerlandistiek in haar geheel, en het onderdeel welsprekendheid of
taalbeheersing in het bijzonder, nogal gevoelig is voor de politieke
situatie en de maatschappelijke omstandigheden. Beperkt tot de laatste
decennia lijkt dit vooral taalbeheersing geen windeieren te hebben gelegd.
Als gevolg van de werking van communicerende vaten is dit helaas tot op
zekere hoogte ten koste gegaan van de zusterdisciplines. Anderzijds lijkt de
maatschappelijke functie en de aantrekkingskracht van de neerlandistiek er
ook door versterkt. Bovendien moet niet vergeten worden dat de
neerlandistiek in haar geheel de afgelopen decennia sterk heeft kunnen
profiteren van de maatschappelijke omstandigheden die tot een explosie van
de studentenaantallen hebben geleid en die weer, volautomatisch, een
exponentiële groei van de staven en onderzoeksplaatsen met zich meebrachten.
Met de slinkende studenteninstroom zijn er echter andere tijden aangebroken.
Nu doet, na de zeer vette jaren die we gekend hebben, elke afslanking al
gauw aan als een ondraaglijke vermageringskuur. Niet zozeer het afslanken
vormt dan ook het probleem als wel de wijze waarop de kuur | |
| |
wordt
toegepast. Met als gevolg dat, net als in de werkelijkheid buiten deze
beeldspraak, het vet er lang niet altijd op de juiste plaats afgaat. Het
vertrek van stafleden door pensionering, overlijden en verandering van baan
leidt, in combinatie met rechtspositionele bescherming van de zittende staf,
soms tot ongelukkige resultaten. Niet alleen eerbiedwaardige vakonderdelen
zoals de historische taalkunde lopen hierdoor gevaar, ook de zeker nog niet
aan alle universiteiten volgroeide taalbeheersing wordt hier en daar
onevenredig getroffen. Zo bestaat er in Leiden niet alleen onzekerheid over
de vraag of de laatste leerstoel historische Nederlandse taalkunde opnieuw
bezet zal worden. Er bestaat ook zekerheid, en wel over het niet doorgaan
van de voorgenomen benoeming van een opvolging van Siegenbeek, twee eeuwen
na diens aanstelling. Erger nog, de Leidse Letterenfaculteit voelde zich
uitgerekend dit jaar gedwongen in het kader van een bezuinigsplan een zware
aanslag aan te kondigen op juist die sectie van de vakgroep Nederlands
waarin zich de opvolgers van Siegenbeek bevinden. Ik vertrouw er overigens
op dat op dit laatste wat gevonden zal worden. De Leidse universiteit kan u
toch niet van heinde en ver laten komen om hier het Siegenbeek-jaar te
vieren, terwijl zij in ditzelfde jaar zijn erfenis voor een tweede keer
verloren laat gaan?
Waren de teruglopende studentenaantallen maar het enige waar we ons zorgen
over moeten maken. Er zijn echter meer omstandigheden die wat minder
optimistisch stemmen over de toekomst van de neerlandistiek. In dit licht
wil ik nog één conclusie aan mijn exposé verbinden. Wat de neerlandistiek in
de volgende eeuw nodig lijkt te hebben is een nieuwe periode van
buitenlandse overheersing, zodat er bij het Nederlandse volk en zijn
vertegenwoordigers meer het besef ontstaat dat extra inspanningen voor de
taal en cultuur van dit land niet overbodig zijn.
| |
Bibliografische aantekeningen
Over de geschiedenis van de Nederlandse welsprekendheid(sleer) en
taalbeheersing is weinig gepubliceerd. ‘Een zeer globale schets’, van | |
| |
Siegenbeek tot en met Stuiveling, geeft Krol (1980). Sjoer
(1996) behandelt de lessen over welsprekendheid en hun gevers tussen 1797 en
1850 - aldaar de vindplaatsen van de citaten (met uitzondering van het
eerste citaat uit Siegenbeeks oratie, zie hiervoor de uitgave Korevaart van
1997) en verwijzingen naar recente historische studies (waarvan vooral die
van Van den Berg, Noordegraaf - onder meer over Wassenbergh - en Vis genoemd
moeten worden). Tien jaar na zijn emeritaat reageerde Stuiveling (1982) met
een zeer leesbaar en informatief artikel op een van de vele
overzichtsartikelen van Braet (1982), waardoor hij zich - kennelijk vooral
letterlijk - tekort gedaan voelde. Van de overige overzichten van Braet
kunnen nog genoemd worden Braet (1988) en (1994), alwaar verwijzingen naar
de twee belangrijke overzichtshandboeken uit 1980 (Braet, red.) en 1993
(Braet en Van de Gein, red.). Voor Drop - geciteerd werd uit persoonlijke
correspondentie van 1994 - biedt de afscheidsbundel bij zijn emeritaat
(Janssen en Verhoeven, 1989) een korte geschiedenis en een vergelijking van
zijn werk en de retorische traditie.
| |
Bibliografie
Braet, A. (1982). ‘Renaissance van de retorica. Het vak taalbeheersing
als nieuw onderdeel van de neerlandistiek’, Ons
Erfdeel, 25, p. 162-170. |
|
Braet, A. (1988). ‘Taalbeheersing na twintig jaar’, De
Nieuwe Taalgids, 81, p. 206-221. |
|
Braet, A. (1994). ‘Een kwart eeuw Nederlandse taalbeheersing’, Forum der Letteren, 35, p. 23-34. |
|
Braet, A. (red.) (1980). Taalbeheersing als nieuwe
retorica. Een historisch, programmatisch en bibliografisch
overzicht. Groningen: Wolters-Noordhoff. |
|
Braet, A. en J. van de Gein (red.) (1993). Taalbeheersing
als tekstwetenschap: terreinen en trends. Dordrecht: ICG
Publications. |
| |
| |
Janssen, D. en G. Verhoeven (red.) (1989). Taalbeheersing
in Nederland. Een bundel artikelen aangeboden aan prof. dr. W.
Drop ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar in de Nederlandse
Taalbeheersing aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Groningen:
Wolters-Noordhoff. |
|
Krol, T.F. (1980). ‘De geschiedenis van taalbeheersing: een zeer
globale schets’, in: Braet (red.) Taalbeheersing als nieuwe
retorica. Een historisch, programmatisch en bibliografisch
overzicht, Groningen: Wolters-Noordhoff. p. 7-35. |
|
Siegenbeek, M. (1797, 1997). Redevoering over het
openbaar onderwijs in de Nederduitsche welsprekendheid. Rede
uitgesproken op 23 september 1797 bij de aanvaarding van het ambt van
buitengewoon hoogleraar in de Nederduitse welsprekendheid, opnieuw
uitgegeven met een inleiding door Korrie Korevaart. Hilversum Verloren
1997. |
|
Sjoer, E. (1996). Lessen over welsprekendheid. Een
typering van de retorica's van de eerste hoogleraren in de
vaderlandse welsprekendheid in de Noordelijke Nederlanden
(1797-1853). Proefschrift Rijksuniversiteit Leiden. |
|
Stuiveling, G. (1982). ‘Taalbeheersing, een legendarisch vak’, Ons Erfdeel, 25, p. 422-492. |
|
|