Colloquium Neerlandicum 13 (1997)
(1997)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum– Auteursrechtelijk beschermdNederlands 200 jaar later. Handelingen dertiende Colloquium Neerlandicum
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||
Kleinkinderen van Ten Kate?
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||
maatschappelijk belang van de neerlandicus hoog ingeschat, ook in de achttiende eeuw werd ‘de beöefening der landstale van de grootste aangelegenheid’ geacht, zoals een van die classici eens opgemerkt heeft. Om die reden hebben zij zich, ook in Leiden, ingespannen om de studie van de moedertaal op academisch niveau erkend te krijgen. En met succes: rond 1815 werden ook aan andere universiteiten en athenea leerstoelen Nederlands ingesteld (Sjoer 1996: 9). Er is wel gezegd dat de eerste hoogleraren Nederlands geen professionals zijn geweest. Dat klopt. Ze waren oorspronkelijk theoloog of jurist van beroep. Siegenbeek bijvoorbeeld is dominee in Dokkum geweest. Maar met de benoeming van Wassenbergh zien we een echte taalkundige aantreden. Als graecus behoorde Wassenbergh namelijk tot een school die in de achttiende eeuw tot ver buiten de landsgrenzen bekend is geweest, de zogenoemde Schola Hemsterhusiana, genoemd naar Tiberius Hemsterhuis (1685-1766), hoogleraar Grieks te Franeker, later in Leiden. Die school van klassieke filologen had interessante ideeën op taalkundig gebied. De Hemsterhusianen beoefenden de etymologie volgens een strikt systeem van regels, dat gebaseerd, was op de vormkant van de taal. Met behulp daarvan werden langs empirisch-inductieve weg taalkundige reconstructies van het Grieks gemaakt (cf. Noordegraaf 1996a). Al jong was Hemsterhuis hoogleraar aan het Athenaeum in Amsterdam, en in datzelfde Amsterdam trof hij de bij neerlandici welbekende Lambert Ten Kate (1674-1731). Volgens sommigen heeft er zelfs zoiets als een vroeg-achttiende-eeuwse Amsterdamse linguïstenkring bestaan, waar Hemsterhuis, Ten Kate en anderen discussieerden over taalkundige zaken. In de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde neemt de veelgeprezen Ten Kate een onomstreden positie in. Ten Kate was een autodidact, een welgesteld rentenier en een onafhankelijk privé-onderzoeker. Zijn omvangrijke Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake uit 1723 is een belangrijk historisch-taalkundig werk, waarin Ten Kate oudere stadia van verschillende Germaanse talen onderling vergeleek en volgens velen op een wetenschappelijke manier de etymologie, het verhevene deel, bestudeerde. ‘Wetenschappelijk’ wil zeggen: beïnvloed door denkers als Newton ging hij systematisch en empirisch te werk, zocht langs inductieve weg naar vaste regels die geen | ||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||
uitzonderingen kenden, terwijl hij zich daarbij alleen baseerde op wat hij als taalkundige feiten zag. Zijn reputatie berust mede op de methode die hij volgde. In bepaalde opzichten komt zijn benadering overeen met die van Hemsterhuis. Er zijn ook studiosi geweest die de methode van Hemsterhuis hebben toegepast op het Nederlands, maar veel effect hebben die pogingen niet gehad (Noordegraaf 1996b: 37-39). Een volledig overzicht van de Nederlandse taalkunde vanaf Siegenbeek tot heden zal ik mede gezien het mij toegemeten bestek hier niet bieden. Liever wil ik aan de hand van een paar voorbeelden bekijken in hoeverre de bij ten Kate ingezette benadering voortzetting vindt in de Nederlandse taalkunde. Ik gebruik daarbij een driefasenmodel. Het historische standaardbeeld lijkt me ongeveer dit: omstreeks 1816 begint de historisch-vergelijkende grammatica, de voor velen echt wetenschappelijke taalstudie; voor die tijd was er zoiets als traditionele en normatieve grammatica. In 1916, met Ferdinand de Saussure, begint het structuralisme in de taalkunde. En in Nederland... begint alles tientallen jaren later. Hoe ongenuanceerd en onvolledig dit schema ook is (de generatieve grammatica ontbreekt bijvoorbeeld geheel), ik kan het goed gebruiken. Om de genius loci te plezieren heb ik er namelijk voor gekozen om iets van die twee eeuwen officiële neerlandistiek zichtbaar te maken aan de hand van het werk van drie Leidse hoogleraren, te weten Matthijs Siegenbeek (1774-1854), Matthias de Vries (1820-1892) en C.F.P. Stutterheim (1903-1991). Mijn ijkpunten zijn dus het begin van de Leidse neerlandistiek rond 1800, de introductie van de historische taalkunde omstreeks 1850, en het doorwerken van het structuralisme in de neerlandistiek rond 1950. | ||||||||||||||||||||||
2. Taalvergelijking en taaltypologie bij Matthijs SiegenbeekOp 23 september 1847 werd er in Leiden vijftig jaar neerlandistiek herdacht. Op die dag namelijk vierde Siegenbeek zijn vijftigjarig jubileum als hoogleraar. Deze ‘dicteermachine’ (L.J. Rogier), deze ‘ijdele en babbelzieke bejaarde’ ging ‘na 50-jarige dienst (die zoo niet honos en honores, dan toch honoraria gaf) een lofrede houden op zichzelve in | ||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||
't Latijn!’, noteerde een tijdgenoot spottend (Noordegraaf 1985: 220). Wat er ook van die kwalificaties waar mogen zijn, in ieder geval is het zo dat er in de periode 1797-1847 op taalkundig gebied veel veranderd was: de historisch-vergelijkende taalwetenschap was opgekomen, waaraan namen als die van Jacob Grimm (1785-1863) en Franz Bopp (1791-1867) verbonden zijn. In die jaren doceerde Siegenbeek taalbeheersing en normatieve taalkunde; hij is dat blijven doen, en de meesten van zijn collega's deden dat ook: daarvoor waren ze tenslotte aangesteld.Ga naar voetnoot2 In Siegenbeeks werk is er maar weinig te vinden dat erop wijst dat hij het ‘zoo rijk en veelbelovend veld der vergelijkende taalkunde opzettelijk heeft bearbeid’, zegt een van zijn herdenkers (Muller 1855: 110). Toch vinden we in een paar stukken van Siegenbeek taalvergelijkende observaties. Aan de hand van opmerkingen die Siegenbeek maakt in verhandelingen resp. uit 1810 en 1814 laat ik een stukje zien van Siegenbeeks manier van taalvergelijken in die jaren.Ga naar voetnoot3 Een eerste maatstaf, die Siegenbeek gebruikt bij het vergelijken van talen is wat ik maar noemen zal een fonotactisch criterium (cf. Hüllen 1993: 395-398). Dat heeft met klanken te maken, en wel met de wijze waarop volgorde van de klanken de structuur van woorden bepaalt en de indruk die dat maakt op het gehoor. In dit verband onderscheidt Siegenbeek twee hoofdsoorten van talen. Allereerst zijn er talen waarin de klinkers, vooral de ‘zachte en liefelijke’, de overhand hebben. Die talen strelen het oor door een aangename en harmonieuze opeenvolging van klanken; ze | ||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||
hebben iets ‘smeltends, teeders’, maar ook iets ‘verwijfds’ (Siegenbeek 1814: 101). Een van die talen is - uiteraard - het Frans. Ten tweede zijn er talen die gekenmerkt worden door clusters van ‘zware en harde medeklinkers’ (1814: 101) zonder dat die in voldoende mate worden afgewisseld door ‘vloeijende klinkers’. Die talen kwetsen het oor door een ‘onaangename ruwheid’; ze hebben de zwaarmoedige en logge gang van ‘den onbeschaafden landbewoner’ (1814: 102). Siegenbeek doelt hier onder meer op het Duits (cf. Hagen 1989: 110). Het Nederlands neigt enigszins naar het tweede type, maar bevindt zich gelukkig in het juiste midden en ‘beweegt zich, als 't ware, met de waardigheid, den beschaafden en aanzienlijken man van middelbaren leeftijd passende’ (1814: 102). De Nederlanders immers voegen op de juiste plaatsen klinkers en medeklinkers in, zodat een rustige afwisseling ontstaat. Vergelijk bijvoorbeeld het Duitse Fremdling met het Nederlandse vreemdeling. Hier is ‘de zachtere e’ tussengevoegd ‘om daardoor den overgang van de ene lettergreep tot de andere gemakkelijk te maken’, en dat geeft aan tong en oor ‘een aangename verpoozing’ (1810: 141). Merk op dat fonotactische criteria in de loop van de negentiende eeuw verdwijnen uit het serieuze taalkundige discours. Maar als ‘gesunkenes Kulturgut’ duiken ze nog altijd op in opinies die leken gewoon zijn over taal ten beste te geven (cf. Hüllen 1996: 327). Men herinnere zich het scherpe oordeel dat Carry van Bruggen (1881-1932) in haar ‘taalboek’ Hedendaagsch Fetischisme (1925) over dit soort ‘bakerpraatjes’ geeft. Een tweede, hier interessanter indelingscriterium dat Siegenbeek gebruikt, is een syntactisch-morfologisch criterium, dat te maken heeft met woordvolgorde. Allereerst signaleert Siegenbeek dat er een tegenstelling bestaat tussen de klassieke talen, Grieks en Latijn, enerzijds, en de ‘nieuwere talen’, de ‘beschaafde hedendaagsche talen’ anderzijds (1810: 159). In die eerste groep is dankzij de verbuiging de woordvolgorde nagenoeg vrij; bij de gedeflecteerde moderne talen is die vrijheid veel beperkter,Ga naar voetnoot4 maar er zijn interessante gradaties. In het Frans ligt de | ||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||
woordvolgorde nagenoeg vast, aangezien die taal zich strikt houdt aan ‘de natuurlijke opeenvolging der woorden’ (1810: 157). ‘Natuurlijke opeenvolging’ betekent: analoog aan de volgorde van het denken - eerst het subject, dan het werkwoord, en vervolgens de rest van de zin. De SVO-volgorde dus fungeert als de kapstok waaraan Siegenbeek zijn betoog ophangt. Net zoals de meeste andere hedendaagse talen kenmerkt het Nederlands zich door een gebrekkige verbuiging en vervoeging en ziet zich genoodzaakt ‘telkens met een' grooten trein van kleine onbeduidende woorden en van hulpwoorden mede te slepen’ (1810: 159). Toch heeft onze taal nog wat van die vrije volgorde behouden - er zijn nog enkele naamvallen over - en het Nederlands kan zo het Grieks en Latijn nog volgen in vele van de ‘omzettingen’ die in die talen mogelijk zijn. Er is dus in het Nederlands veel vrijheid van woordvolgorde, meer dan in het Frans bijvoorbeeld. Ook de aanwezigheid van het lidwoord in het Nederlands wordt als een pluspunt gezien: het bevordert de duidelijkheid; hierin is onze taal superieur aan andere talen (‘gewigtig voordeel’, 1810: 150-151, 155). Het valt op dat de hoeveelheid talen die Siegenbeek in de beschouwing betrekt, vrij beperkt is (cf. Nowak 1994: 9); het corpus in de Aenleiding van Ten Kate is veel groter. Terwijl Ten Kate vooral focust op de morfologie van het werkwoord, is Siegenbeeks criterium de volgorde van het denken, die in de befaamde Encyclopédie ook wel de ‘ordre analytique’ wordt genoemd; een niet-talige parameter dus. In de achttiende-eeuwse Franse taaltypologie werden de talen die ‘l'ordre naturel’ volgden, ‘analogues’ genoemd; talen met vrije woordorde heetten er ‘transpositives’ (vergelijk Siegenbeeks ‘omzettingen’). Een term als ‘natuurlijke volgorde’ wijst erop dat Siegenbeeks zijn indeling ontleend heeft, direct of indirect, aan (een notationele variant van) deze typologie die door de rationalistische grammatici was bedacht om aan een historische vraagstelling te ontkomen. De variaties op de universele taalstructuur zijn telkens uitingen van een andere taalgeest, en niet het gevolg van historische ontwikkelingen, zo meenden zij.Ga naar voetnoot5 Siegenbeek geeft | ||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||
een achrone vergelijking op structurele, en niet op historische basis: het Latijn bijvoorbeeld behoort in deze optiek tot een andere klasse dan het Frans. Op het gebied van de taaltypologie is Siegenbeek geen achterloper. Zijn syntactisch-morfologisch criterium voert tot ongeveer eenzelfde indeling die we enkele jaren later, in 1818, bij de Duitse geleerde August Wilhelm von Schlegel (1767-1845) aantreffen, namelijk die in ‘analytische’ en ‘synthetische’ talen. Siegenbeek (1814: 95) heeft het dan wel over een ‘weinig bearbeidde stoffe’ en over de ‘nieuwheid des onderwerps’, maar feit is dat het een materie is die vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw in allerlei geschriften uitvoerig aan de orde is gesteld. Als men Siegenbeeks ideeën vergelijkt met de taaltypologie uit de achttiende en begin negentiende eeuw blijkt dat hij weinig nieuws brengt.Ga naar voetnoot6 Wat even opvalt, is dat Siegenbeek zijn uiteenzettingen doorspekt met waardeoordelen, maar dat hoeft niet echt verontrustend te zijn. De beroemd geworden ‘Third Annual Discourse’ uit 1786 van Sir William Jones (1746-1794), On the Hindus, waarin deze de aandacht vestigt op het Sanskriet en dat veelal als opmaat wordt beschouwd tot de ‘nieuwe’ taalwetenschap, wordt eveneens gepresenteerd in termen van ‘kwaliteit’ (‘wonderful structure’, ‘more perfect’, ‘more copious’, ‘more exquisitely refined’) en minder in termen van afstamming en helemaal niet in termen van chronologie van taalvormen (Swiggers 1997: 224-226). Wanneer Siegenbeek talen vergelijkt, is daar een waardeoordeel mee verbonden; bij hem zijn de klassieke talen - hij kende geen Sanskriet - de maat waarmee gemeten wordt. Dat duidt dan ook het evaluatieve kader aan waarin hij bezig is: hij wil de aandacht vestigen op de ‘voortreffelijkheid | ||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||
der Nederduitsche taal’ (1810) en die voortreffelijkheid was natuurlijk diep geworteld in het Nederlandse volkskarakter (1814). Anders gezegd: Siegenbeeks taalvergelijking had ten doel de voortreffelijkheid van het Nederlands te laten uitkomen, ‘highlighting contrasts, for example’ (Nowak 1994: 9), om zo te laten zien dat de Nederlanders best welsprekend konden zijn. Geen autonome taalkunde dus, maar ‘taalvergelijking’ in dienst van de welsprekendheid. De emancipatie van de Nederlandse taalkunde zou zich pas decennia later voltrekken. | ||||||||||||||||||||||
3. Van taalbeheersing naar taalwetenschap: Matthias de VriesA classicist of origin, he has striven after making Netherlandics the equal of classical philology both in authority and methods Was Siegenbeek benoemd op instigatie van een invloedrijke bevriende Leidse classicus (cf. Sjoer 1996: 1-2), in Matthias de Vries vinden we een classicus die zich op eigen initiatief heeft omgeschoold tot neerlandicus. In 1838 - hij was toen achttien jaar oud - was De Vries klassieke letteren gaan studeren in Leiden. Hij trof daar hoogleraren die zich graag beschouwden als voortzetters van de traditie van de grote achttiende-eeuwse Leidse filologen. Na vijf jaar studie promoveerde De Vries op een in het Latijn geschreven proefschrift over de Griekse geschiedschrijver Polybius. De stellingen bij zijn dissertatie wijzen erop dat hij zich ook met andere onderwerpen dan de klassieke talen had beziggehouden: één stelling gaat over Jacob van Maerlant en drie taalkundige stellingen gaan over de etymologie en over Sanskriet als grondslag voor etymologische onderzoekingen. Dat is opvallend, want in het algemeen wordt gezegd dat de classici zich nogal kritisch opgesteld hebben tegenover de opkomende | ||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||
historische taalkunde.Ga naar voetnoot7 Ook in 1843 - hij was toen drieëntwintig - publiceerde De Vries een editie van de Warenar. Die uitgave was ontstaan als reactie op een prijsvraag, in 1841 uitgeschreven door de Faculteit der Letteren te Leiden. Op aansporing van Siegenbeek werkte De Vries zijn inzending om - die was, zoals toen gebruikelijk, in het Latijn gesteld - tot een uitgave met uitvoerig commentaar. Wat betreft het editeren van oudere Nederlandse teksten kon De Vries zijn hart ophalen in de Vereeniging tot bevordering der oude Nederlandsche letterkunde, die de beoefening van de vaderlandse letterkunde wilde bevorderen door de gezamenlijke uitgave van handschriften ‘uit den vroegsten tijd onzer letterkunde tot het midden der 16e eeuw’. De oprichtingsvergadering vond in oktober 1843 plaats, ten huize van De Vries (Gerritsen 1991: 176). Duitse coryfeeën zoals Franz Bopp en Jacob Grimm tekenden in op de uitgaven van de vereniging. Tekstedities maakten de roem uit van de Nederlandse klassieke filologie. Het is dus niet zo opmerkelijk dat de classicus De Vries, die duidelijke belangstelling koesterde voor de oudere fasen van zijn moedertaal, begon aan uitgaven van oudere Nederlandse teksten. Hij paste de beproefde methoden van de klassieke filologie toe op teksten uit een ander taalgebied. Maar hoe zit het nu met De Vries' taalkundige interesse? Hij had ook diverse taalkundige stellingen aan zijn proefschrift toegevoegd. Wat biedt de Warenar-editie, een boek met een uitvoerig commentaar, in dit opzicht? Immers, het was niet zozeer de bedoeling een toelichting op de tekst zelf te geven, maar ‘om datgene wat de Warenar voor de kennis onzer taal oplevert, in een behoorlijk licht te stellen en aan de wetenschap dienstbaar te maken’ (De Vries 1843: xli). Er is wel enige grond voor het kritische geluid dat Johan Huizinga (1872-1945) liet horen. In de taalkundige aantekeningen van De Vries wordt namelijk meer op klankovereenkomsten gelet dan op historische verbanden (Quack 1990: 263). ‘In zijn | ||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||
eerste geschriften’, zo zegt Huizinga dan ook over De Vries, ‘was van systematische taalwetenschap nog weinig te bespeuren’. En Huizinga kon het weten, want hij was een geschoold neerlandicus, al is zijn taalkundige dissertatie dan ook wegens al te speculatieve elementen door zijn Groningse promotor naar de prullenmand verwezen. Wie de aantekeningen op de Warenar doorneemt, komt er veel ouder secundair werk tegen. Ten Kate, Grimm, en niet te vergeten de door De Vries zo royaal bewonderde dichterlijke polyhistor Willem Bilderdijk (1756-1831). Echt etymologiseren acht De Vries veelal buiten zijn bestek te vallen; hij beperkt zich tot verklaren van woorden en uitdrukkingen. Soms mijmert de jeugdige classicus even weg over een wortel in het Nederlands die hij dan probleemloos in verband brengt met een wortel bij Homerus (1843: 95-96). Dat doet de enigszins geoefende lezer direct denken aan de berucht geworden, door sommige volgelingen van Hemsterhuis gepraktiseerde analyse van taalkundige wortels (cf. Noordegraaf 1996b: 38). In de jaren 1842-1846 stond De Vries in contact met de latere hoogleraar Nederlands in Utrecht, de classicus W.G. Brill (1811-1896). De Vries leverde commentaar op de Hollandsche Spraakleer die Brill aan het schrijven was, een historisch verantwoorde grammatica van het Nederlands. Op die manier kwam hij in aanraking met de producten van de Duitse historische taalkunde. Bovendien, in september 1846 bezocht hij een congres in Frankfurt waar hij zijn vereerde leidsman ontmoette, de taalkundige en sprookjesverzamelaar Jacob Grimm, die het congres overigens geweldig uit de hand liet lopen. De Vries hield er een lezing, in het Nederlands. Bij het diner werd op de plaats van De Vries geen eten gebracht, vertelt een ooggetuige, J.H. Halbertsma (1789-1869). Tot vergoeding had De Vries zoveel champagne gedronken, ‘dat hij dronken door de feestvierende Duitschers zwierde, gesticuleerende met de handen en in pathetisch gesnater de geheele wereld als een orator aansprekende’ (Karsten 1949: 56). Op basis van zijn neerlandistische activiteiten in de jaren veertig had De Vries voldoende reputatie verworven om in 1849 benoemd te kunnen worden op de Groningse leerstoel Nederlands als opvolger van B.H. Lulofs. De titel van zijn Bilderdijkiaans getoonzette rede was: De heer- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||
schappij over de taal, het beginsel der welsprekendheid. De Vries gaf daarmee te kennen dat hij besefte naar Groningen beroepen te zijn om als ‘leeraar der welsprekendheid op te treden’ (1850: x, 5). Welsprekendheid wordt in deze rede gezien ‘als een volmaakt gebruik van het spraakvermogen’, ‘als eene kunst’ (1850: x; curs. toegevoegd). De basis van de welsprekendheid is gelegen in grondige taalkennis, stelt De Vries. Siegenbeek en de zijnen hebben hier, dunkt me, niet anders over gedacht, maar toch verdient die uitspraak nadere aandacht. In zijn Groningse rede onderscheidt De Vries de ‘taalkenner’ van de ‘meester der taal’ (1850: 13). Voor beiden geldt als eis dat ze grondig vertrouwd moeten zijn met de taal, en dat betekent: volledige kennis van woorden en woordvormen, van de betekenissen, van de wetten die de aard van de taal bepalen etc. (1850: 12). Dat alles is het gebied van de wetenschap en deze kennis kan door onderzoek en studie worden verkregen; maar wanneer de heerschappij over de taal aan de orde komt, gaat men over van het gebied van de ‘wetenschap’ naar dat van de ‘kunst’; op dat laatste terrein mag men, moet men zelfs, normatief zijn: het is de plicht om de taal zuiverder aan het nageslacht over te leveren (1850: 15). Er is dus onderscheid tussen ‘theoretische wetenschap’ en ‘praktische oefening’ (1850: 25),Ga naar voetnoot8 tussen taalkunde en taalbeheersing.Ga naar voetnoot9 Aan het slot van zijn betoog last De Vries nog een korte beschouwing in over wat hij eigenlijk het interessantste vindt, de historische taalwetenschap. Het is de opmaat voor zijn Leidse rede van een paar jaar later. ‘Slaan we ten slotte nog een blik op de wetenschap, die bij de praktische oefening ten grondslag moet liggen. Het is van groot belang, zich een helder denkbeeld te vormen van haren aard en hare strekking’ (1850: 26; curs. toegevoegd). Die aard en strekking zal hij drie jaar later in Leiden uitwerken; in Groningen beperkt hij zich tot een beknopte uiteenzetting van zijn ideaal, de historische studie der levende taal. Aan het slot van zijn | ||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||
rede verwijst hij - en dat lijkt me in deze context niet oninteressant - naar ‘die oude Pallasstad’, waar de geest van een ‘Boerhave en Hemsterhuis’ nog voortleeft (1850: 36). In Groningen wil hij werken naar het voorbeeld hem in Leiden gegeven. ‘Zoo doende zal ik trachten der school, waarin ik gevormd ben, niet tot oneer te verstrekken’ (1850: 37). Naar Groningen voelde De Vries zich allereerst als taalbeheerser geroepen. De taalkunde vormt de basis van de welsprekendheid, is dienstbaar eraan. De Groningse rede ging - om tactische redenen, hij wilde niet te revolutionair overkomen (Kluyver 1929: 23) - over welsprekendheid; de Leidse ging over taalkunde. In zijn Leidse oratie van 1853 heeft De Vries het over De Nederlandsche taalkunde en wel in haren aard en hare strekking. Legt men de beide oraties naast elkaar, dan wordt duidelijk welke slag hier gemaakt wordt. In Leiden zet De Vries de welsprekendheid door zijn voorgangers gedoceerd goeddeels buiten de deur: de toenmalige taalbeheersing is slechts ‘eene oppervlakkige kennis’, oreert hij, ‘zoo geheel tot het uiterlijke beperkt’ (1853:17). Hoewel hij aan het slot van zijn rede zijn voorgangers in vriendelijke woorden toespreekt, rekent hij af met de wijze, waarop zij de neerlandistiek hebben bedreven: welsprekendheid, taalbeheersing, is geen wetenschap. Nu komt De Vries expliciet met zijn taalkundig-wetenschappelijke idealen naar voren: taalkunde is een empirische wetenschap, met een strikt inductieve aanpak, vaste wetten, en zonder gefilosofeer vooraf. Dat is een duidelijk aansluiten bij de benadering van Ten Kate. Twee dingen moeten duidelijk zijn. Ten eerste. Met de strenge toepassing van de Lautgesetze zoals die in de negentiende eeuw in de mode was, dweepte De Vries juist niet. Heeft De Vries meegewerkt aan de verbetering van de historische taalkunde, vraagt zijn leerling Kluyver zich af. ‘Niet bij voorkeur’ luidt het diplomatieke antwoord (cf. Noordegraaf 1985: 389). Mijn conclusie is dan dat De Vries zich vooral programmatisch heeft aangesloten bij de methodische voorkeuren die er op dat moment in de historisch-vergelijkende taalwetenschap golden en die waren afgeleid van de positivistische canons van de natuurwetenschappen. Maar in feite is De Vries altijd een filoloog gebleven. Ten tweede. In zijn Leidse rede De Nederlandsche taalkunde in haren aard en hare strekking propageert De Vries zijn ideaal van strenge wetenschap. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||
Hij kon zich voor die gestrengheid op Duitse taalkundige voorbeelden beroepen, op Jacob Grimm en vooral op August Schleicher (1821-1868). Maar er is nog een aanvullend perspectief. Net zoals de prestigieuze Leidse filologen in de achttiende eeuw een streng regelsysteem bepleitten bij hun etymologische reconstructies van het Grieks, zo stond De Vries eenzelfde ideaal voor ogen. Met andere woorden, de taalkundige infrastructuur, ‘de geest van Hemsterhuis’ (1850: 36), was er nog, zij het niet meer zo geprononceerd als vroeger; je hoefde die alleen maar wat anders in te vullen. De Leidse oratie uit 1853 is een positivistische, aan de eisen des tij ds aangepaste versie van het achttiende-eeuws empirisme van Hemsterhuis en Ten Kate.Ga naar voetnoot10 De Nederlandse taalkunde kan men zo dus zien als een dochter van de klassieke taalstudie. Op 27 juli 1853 schreef De Vries aan de vereerde Jacob Grimm dat hij naar Leiden gekomen was met het voornemen ‘het zoolang verwaarloosde vak eens te Leiden te doen bloeijen, en de vaderlandsche studiën met de klassieke te doen gelijk stellen in rang en eere’ (cf. Soeteman 1982: 40; curs. toegevoegd). | ||||||||||||||||||||||
4. Een analytische geest: C.F.P. Stutterheim (1903-1991)De eeuw Nederlandse taalkunde na De Vries is in eerste instantie gedomineerd geweest door de historische taalkunde en, in aansluiting daarop, na omstreeks 1920 door de taalgeografie. Voor informatie over de bloei van deze onderdelen van de neerlandistiek kan ik verwijzen naar een binnenkort te verschijnen artikel over ‘200 jaar taalkundige diversiteit’ (Van Bree e.a. 1997). De daar geponeerde stelling is: pas na 1950 drong het structuralisme goed door in de neerlandistiek, dus pas tientallen jaren na het verschijnen van Ferdinand de Saussures Cours de linguistique générale (1916). Gelet op de uitvoerige studie van Van Bree cum suis waag ik het er hier maar op om de sprong te maken van de Leidse oratie | ||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||
van De Vries in 1853 naar een Groningse lezing uit 1960. In 1960 werd op het zesentwintigste filologencongres een lezing gehouden over ‘Een nieuwe Nederlandse syntaxis’ door A.W. de Groot (1892-1963), hoogleraar Algemene Taalwetenschap te Utrecht en structuralist van het eerste uur. Met z'n achtenzestig jaar was hij toentertijd wel de grand old man van de Nederlandse linguïstiek, en bij het herlezen van zijn Groningse voordracht krijg ik de indruk dat hij dat heel goed wist. Zelfbewust presenteerde De Groot zijn plannen voor een nieuwe grammatica van het hedendaags Nederlands op structuralistische grondslag. Daarbij gaf hij duidelijk zijn positie aan ten opzichte van andere taalkundige benaderingen. Vooral de neerlandici moesten het daarbij ontgelden. ‘Al onze neerlandici zijn in de eerste plaats als taalhistorici en wel volgens de opvattingen van de Junggrammatiker geschoold’ (1960: 38). Dat kan toch eigenlijk niet meer, vond De Groot, want met dergelijke opvattingen was al lang geleden ‘afgerekend’ (1960: 40). In navolging van zijn medewerker H. Schultink merkte hij op (1959: 143, 1960: 39-40) dat de opvattingen van de Groningse neerlandicus G.S. Overdiep (1885-1944) ernstig gedateerd waren; P.C. Paardekooper was een behaviorist, die er een foute taaltheorie op nahield, en iemand als A. Reichling (1898-1986) nam in het taalkundig spectrum een ‘aparte plaats’ in. De Leidse neerlandicus C.F.P. Stutterheim schetste hij als iemand die ‘duidelijk begrip en waardering’ had voor de structuralistische richting die de taalkunde was ingeslagen (1960: 41), als een ‘geestverwant’ dus (1959: 142). Stutterheim was in 1956 in Leiden benoemd als hoogleraar Nederlandse taalkunde, als opvolger van de taalgeograaf G.G. Kloeke (1887-1963). Het lijkt er dus op dat het standaardbeeld klopt: de dialectologie wordt ook te Leiden ingeruild voor het structuralisme. Maar met Stutterheim hebben we toch een complexer geval. Hij heeft zelf eens opgemerkt dat ‘slechts een gedeelte’ van zijn neerlandistisch oeuvre tot de Nederlandse taalkunde in strikte zin gerekend kan worden (Salverda e.a. 1971: 30). Ondanks zijn grote wetenschappelijke productiviteit heeft hij geen neerlandistisch taalmonument nagelaten zoals zijn negentiende-eeuwse voorganger Matthias de Vries. Wie was deze C.F.P. Stutterheim? Een van de intelligentste mensen die ik | ||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||
ooit ontmoet heb, zo typeerde een van zijn studenten hem.Ga naar voetnoot11 Als scholier van vijftien jaar raakte de jonge Kees Stutterheim volledig in de ban van de moderne literatuur en sloeg ‘maniakaal’ (Stutterheim 1988: 2) aan het lezen. Hij besloot dan ook Nederlands te gaan studeren. Toen hij zich in 1923 als eerstejaars liet inschrijven aan de Universiteit van Amsterdam - hij was één van de vijf eerstejaarsstudenten Nederlands - trof hij daar als hoogleraar Nederlandse taalkunde F.A. Stoett (1863-1936). Stoett was een directe leerling van Matthias de Vries en een knap, maar streng filoloog. Nu had Stutterheim de studie Nederlands gekozen juist omdat hij geboeid was door de moderne literatuur en zelf gedichten probeerde te schrijven. Maar tijdens zijn studie raakte Stutterheim ervan overtuigd dat de studie van de letterkunde de toets der wetenschappelijkheid niet kon doorstaan. Letterkunde is leuterkunde, om een Kern-achtige uitspraak van een vroegere Leidse hoogleraar Nederlands te citeren. Maar taalvergelijking, taalverwantschap, etymologie, de Wet van Grimm, de Wet van Verner, dát is pas wetenschap! Dat was de gedachte die Stutterheim kreeg bij de colleges Gotisch van zijn leermeester R.C. Boer (1863-1929). Het was deze veeleisende germanist die hem de drang naar precisie heeft bijgebracht (Salverda e.a. 1971: 8; cf. Stutterheim 1988: 3), een drang die ook zo typerend is voor Stutterheims eigen werk. ‘De letterkunde als wetenschap had me teleurgesteld’, schrijft Stutterheim (1988: 6) in zijn Herinneringen. Toch is het zo dat hij de literatuurstudie niet definitief de rug toekeerde. Integendeel. Een boek als zijn Problemen der literatuurwetenschap uit 1953 zou men kunnen zien als een constructieve poging de literatuurwetenschap in Nederland op de juiste wetenschappelijke koers te brengen. Helemaal in de sfeer van zijn historisch-taalkundig ingekleurde opleiding lag ook de bestudering van de Prinzipien der Sprachgeschichte van Hermann Paul (1846-1921), een boek dat sinds zijn verschijnen in 1880 vele decennia z'n stempel heeft gedrukt op de taalwetenschap. In mijn bezit heb ik Stutterheims dictaatcahier uit de jaren twintig waarin een keurige samenvatting staat van de Prinzipien. Maar ik heb ook een schrift | ||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||
waarin een samenvatting te vinden is van de Cours de linguistique générale uit 1916 van Ferdinand de Saussure (1857-1913). Het was nota bene op aandringen van de filoloog Stoett dat Stutterheim dit boek ging lezen dat zo'n belangrijke rol heeft gespeeld bij het omslaan van het historisch-taalkundig paradigma in een structuralistische benadering. Heeft lezing van de Cours in de tweede helft van de jaren twintig de jonge student nu een fundamenteel andere visie op de linguïstiek bijgebracht, hem tot het structuralisme bekeerd? Ik geloof het eigenlijk niet.Ga naar voetnoot12 Overigens maakte de Cours een overweldigende indruk op hem; de lectuur ervan betekende zoveel als een katharsis. ‘Het maakte veel duidelijk, onder andere dat ik nog maar heel weinig wist en kon’, merkte Stutterheim (1988: 5) op, en die conclusie bleef niet zonder gevolgen. Het is bekend dat de befaamde Cours de linguistique générale door leerlingen is samengesteld op basis van collegedictaten van studenten. De Saussure zelf kon het boek niet uit zijn pen krijgen, want hij vond dat zelfs de meest fundamentele principes in de taalkunde nog niet tot helderheid waren gebracht - hoe kon je dan een boek over linguïstiek schrijven? Welnu, bij Stutterheim was er niet diezelfde blokkade, maar wel eenzelfde kritische attitude, die hem juist wel aanleiding tot schrijven gaf. Als student al viel het hem op dat in grammatica's en artikelen over bepaalde kwesties uitspraken werden gedaan die soms niet klopten of anders zeer verschillend waren en zelfs tegenstrijdig. Anderen accepteerden dit als een gegeven. Stutterheim begreep werkelijk niet hoe je zoiets kon doen. ‘Het was me onmogelijk, dit eenvoudig voor kennisgeving aan te nemen. Het verwonderde me, verontrustte me, bleef me verontrusten’ (Stutterheim 1988: 6) - het bleef hem zijn hele leven verontrusten, voeg ik eraan toe. Op zoek naar de diepere problematiek stortte hij zich op de studie van | ||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||
wijsbegeerte en psychologie, in de hoop in elk geval langs die weg tot een formulering van taalkundige problemen te komen. Aan zijn proefschrift Het begrip metaphoor. Een taalkundig en wijsgerig onderzoek uit 1941 gaf Stutterheim niet voor niets een motto van Rilke mee, dat erop neerkomt dat je eerst de juiste vragen moet stellen voordat je oplossingen gaat zoeken. In 1956 werd Stutterheim benoemd tot hoogleraar Nederlandse taalkunde te Leiden. Hij had toen ook hoogleraar algemene literatuurwetenschap kunnen worden, en dat lijkt nu, in een tijd waarin superspecialismen hoogtij vieren, een merkwaardig alternatief. Nog maar weinig neerlandici zullen tegenwoordig voor zo'n keuze gesteld worden. Maar Stutterheim had zich vanaf zijn proefschrift intensief bezig gehouden met zowel taalkunde als literatuurwetenschap. Zijn boek Problemen der literatuurwetenschap uit 1953 is van belang geweest voor de algemene literatuurwetenschap in Nederland. Maar daarnaast schreef hij onder meer een Inleiding tot de taalphilosophie (1949) en een verhandeling over Taalbeschouwing en taalbeheersing (1954). Kortom, Stutterheim bewoog zich met gemak zowel op het ene als andere gebied; het bindende element in zijn veelzijdigheid is gegeven met zijn kritische attitude die hem ertoe dwong allereerst de principiële vragen aan de orde te stellen en te doordenken. Dat heeft alles te maken met wat we grondslagenproblematiek noemen, en die problematiek is aan de orde zowel in de taalkunde als in de literatuurwetenschap. Wie Stutterheims neerlandistisch-taalkundig werk doorneemt, merkt al snel op dat hij nooit een complete spraakkunst van het Nederlands heeft geschreven of een monografie heeft gewijd aan een bepaald taalverschijnsel in het Nederlands. Een descriptivist kunnen we hem moeilijk noemen. En zoals gezegd, strikt neerlandistisch-taalkundige publicaties maken slechts een beperkt gedeelte van zijn omvangrijk oeuvre uit. Zijn taalkundige lezingen en verhandelingen hebben veelal een vertrekpunt in een deelprobleem dat in de grammatica's is blijven liggen, accentkwesties bijvoorbeeld. ‘Prolegomena tot een theorie der grammatica’, ‘Enkele lacunes in de Nederlandse spraakkunsten’ zijn in dit verband veelzeggende titels. Stutterheim biedt treffende analyses van bepaalde taalverschijnselen, in de overtuiging dat je vanuit welk detailonderzoek dan ook als vanzelf bij wijsgerige, wetenschapstheoretische, kwesties | ||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||
terecht komt.Ga naar voetnoot13 In een lezing ‘Enkele prolegomena tot een theorie der grammatica’ stelt Stutterheim (1946: 96): de grammatica is een descriptieve wetenschap. Dat houdt in: haar termen hebben betrekking op werkelijke taal-verschijnselen; haar begrippen moeten een systeem vormen dat coherent is en dus onaantastbaar voor een immanente kritiek. Beide eisen kunnen niet met evenveel kracht gesteld worden. De correspondentie met de werkelijkheid is primair ten opzichte van de coherentie van het systeem. Als men afwijkt van het systeem, moet men dat kunnen verklaren. Men moet dan de inconsequentie van het systeem aanvaarden terwille van de feiten, van de werkelijkheid, en - voeg ik er zelf maar aan toe - niet plengen op het altaar van modelmatige elegantie. Ik ga hier niet in op de wetenschapsfilosofische vragen die bij dit citaat rijzen. Zoveel is duidelijk dat Stutterheim in de allereerste plaats de feiten wil laten spreken (Foolen 1993: 80). Naïef is hij in dit opzicht zeker niet. Zo zegt hij in 1961 dat in de laatste halve eeuw de taalkundigen er zich zeer wel van bewust geworden zijn, hoe moeilijk taalfeiten te achterhalen zijn en hoe moeilijk het is om ze wetenschappelijk te beschrijven (1971: 251). Van zijn historisch-taalkundige leermeesters had Stutterheim in de jaren twintig het besef meegekregen dat je bij taalkundig onderzoek heel streng en nauwkeurig te werk moest gaan. Geen regel zonder feiten, en geen feiten accepteren zonder grondig bewijs. Die houding heeft Stutterheim ook in praktijk gebracht ten tijde van en ten opzichte van het taalkundig structuralisme.Ga naar voetnoot14 Het is niet moeilijk aantoonbaar dat hij structuralistische termen en begrippen hanteert, en in zijn aandacht voor accentverschijnselen en zinsintonatie bijvoorbeeld sluit hij expliciet aan bij ‘erkende’ Nederlandse structuralisten. Stutterheim echter weigert in de uitspraak ‘taal is een systeem’ meer te zien dan een werkhypothese (1971: 102). Een theorie die bepaalde nieuwe feiten niet kan verantwoorden, is in | ||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||
wezen onjuist, ook al is ze in staat andere verschijnselen op excellente wijze te verklaren (1947: 121). Op Stutterheims laatste kandidatencollege bestudeerden we in 1970 de generatieve Syntaxis (1968) van Kraak en Klooster. Maar eerst kregen we een uiteenzetting te horen over de eisen waaraan taalbeschrijving in het algemeen moest voldoen en een uitweiding over een van zijn stokpaardjes, de taalkritiek in heden en verleden, over verraderlijke taalkundige metaforen. Een analytische en observationeel gevoelige geest als Stutterheim koesterde zo zijn bedenkingen tegen pretentieuze en ogenschijnlijk sluitende systemen. Bepaalde leerstukken van de generatieve grammatica vond hij beslist inadequaat gefundeerd en het is instructief om te zien hoe hij stellige uitspraken van sommige structuralistische vakbroeders op elegante wijze en zonder aanzien des persoons doorprikte. Een structuralist heeft Stutterheim zichzelf voorzover mij bekend niet genoemd; wel geeft hij aan invloeden te hebben ondergaan van het structuralisme (Salverda e.a. 1971: 30).Ga naar voetnoot15 Op zoek naar systematiek en wetmatigheden in de taalkunde weigerde hij zich tenslotte over te geven aan één taalkundige benadering of zelf een eigen stelsel op te zetten. Hij blijkt elk systeem uiteindelijk te vermijden, constateert Dresden (1993: 64).Ga naar voetnoot16 Eén component van de Stutterheimse taalkunde is de eerbied voor de feiten en de hang naar precisie; dat is hem bijgebracht door de erfgenamen van de historisch-grammaticale school. Een andere component is zijn kritische distantie geweest; z'n rol als ‘het kwade geweten van de taalkunde’ - het woord is van A.W. de Groot (cf. Stutterheim 1988: 23) - heeft hij met zichtbaar genoegen gespeeld. Maar hij besefte wel dat hij ook altijd zijn eigen kwade geweten is geweest. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||
5. SlotopmerkingenSiegenbeek kende het werk van Ten Kate goed; in zijn Verhandeling over de Nederduitsche spelling (1804) bijvoorbeeld verwijst hij er tientallen keren naar. Zijn taalvergelijkende insteek is evenwel een andere. Een zwaar empirisch onderbouwde studie naar de verscheidenheid van talen was niet zijn inzet; taalvergelijking diende bij hem om zo te zeggen didactische doeleinden, waarbij hij gebruik maakte van vergelijkingscriteria hem aangereikt door achttiende-eeuwse rationalistische grammatici. Er bestaat continuïteit tussen de achttiende en de negentiende eeuw, met Hemsterhuis en Ten Kate enerzijds, en De Vries anderzijds. Mede gezien vanuit de klassieke taalstudie is er bij De Vries eerder sprake van een weer opnemen van de draad dan van een wetenschappelijke revolutie. De inductieve aanpak, het zoeken naar feiten in combinatie met het streven naar de formulering van regels is lang kenmerkend gebleven voor de neerlandistiek, waarschijnlijk als erfenis van de negentiende-eeuwse historisch-vergelijkende grammatica zoals ook bij een zo reflectief aangelegde geest als Stutterheim wel blijkt. In hoeverre de introductie van de generatieve grammatica in Nederland dan een breuk betekent met een eeuwenoude onderzoekstraditie, daarover mag een volgende herdenker zich het hoofd breken. | ||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||||
|
|