Colloquium Neerlandicum 13 (1997)
(1997)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum– Auteursrechtelijk beschermdNederlands 200 jaar later. Handelingen dertiende Colloquium Neerlandicum
[pagina 17]
| |
200 jaar neerlandistiek | |
[pagina 19]
| |
De eenheid van het vak
| |
[pagina 20]
| |
gestreden’ blijkt daarbij tot de absolute favorieten te behoren. Het wordt vrijwel altijd zonder vermelding van de auteur aangehaald, en men zou op grond van deze anonimiteit de stelling kunnen verdedigen dat het, evenals veel volkspoëzie en bijvoorbeeld de teksten van popsongs, in het orale circuit is opgenomen. De toeschrijving aan een beroemde dichteres is dan vergelijkbaar met de attributie van een anoniem overgeleverd achttiendeeeuws muziekstuk aan Haydn of Mozart. Overigens, wie deze poëtische hausse in overlijdensberichten gadeslaat, en anderzijds weet hoe matig de meeste poëziebundels verkopen, kan zich moeilijk aan de cynische gedachte onttrekken dat in Nederland de beste poëzieminnaar een dode poëzieminnaar is. Maar men zou hetzelfde verschijnsel ook met wat meer piëteit en wat minder vooringenomenheid kunnen beschouwen. Is het niet opvallend dat zoveel Nederlanders in de existentiële situatie van een sterfgeval juist naar poëzie blijken te grijpen? Gaat het hier niet om een oeroude en zeer wezenlijke functie van poëzie: om de werkzame troost die uitgaat van een perfect onder woorden gebrachte visie op de menselijke conditie? Dat moet toch wel betekenen dat poëzie als het erop aankomt veel meer is dan een luxe-artikel voor een literaire elite. Voor ieder die het poëtisch oeuvre van Ida Gerhardt wat beter kent dan de radionieuwsdienst, is het evident dat zij in heel andere verzen voort verdient te leven dan in een citaat dat niet eens van haar is. In verzen over de dood, bijvoorbeeld, die levenslang een van haar grote thema's is geweest. In de psalmen die zij samen met de neerlandica Marie van der Zeyde in het Nederlands weer tot gloednieuwe poëzie wist te maken, in haar klassieke Georgica-vertaling met de oer-Hollandse titel Het boerenbedrijf. Maar wat mij betreft toch vooral in verzen waarin het Hollandse landschap wordt opgeroepen, het landschap van de grote rivieren, van stromend water onder grootse wolkenluchten, dat haar zoveel te zeggen had. Ida Gerhardt had een opmerkelijke ‘haat vol liefde’ voor wat zij aanduidde als ‘Holland’, waarmee zij zowel haar lezerspubliek bedoelde als, meer in het algemeen, de Nederlandse cultuur, waarmee zij zich met al haar vezels verbonden voelde, maar die haar - zo voelde zij het tenminste, in weerwil van alle prijzen die haar ten deel vielen - de erkenning onthield waarnaar zij zo snakte. Zij zag haar verzen | |
[pagina 21]
| |
als de scheuten van een felle pijn;
de doodsangst om mijn land, mijn volk, mijn taal,
wringt in het onverbiddelijk kwatrijn.Ga naar voetnoot2
Wij trachten vandaag een blik te slaan over tweehonderd jaar neerlandistiek, van Matthijs Siegenbeeks benoeming in 1797, hier in Leiden, tot de eerstejaars studenten die over enkele dagen of weken anno 1997 met de studie Nederlands zullen beginnen. Het leek mij gepast in mijn openingswoord de poëzie voorrang te verlenen, niet alleen vanwege de statuur van Ida Gerhardt, maar ook omdat de samenhang van taal, literatuur en landschap (waarbij dit laatste woord ook in overdrachtelijke zin kan worden opgevat) die een centraal thema van haar gedichten vormt, ook ons als neerlandici steeds opnieuw stof tot nadenken geeft. De instelling van de Leidse leerstoel was vooral bedoeld als een voorziening ten behoeve van aanstaande predikanten en juristen. De taal die de meeste studenten thuis hadden leren spreken, was sterk gewestelijk gekleurd. De regering van de Bataafse Republiek, die voor alles een eenheidsstaat wilde zijn, was er veel aan gelegen de dialectische verscheidenheid te kanaliseren tot een beschaafde eenheidstaal, een eenheidstaal die uiteraard ook op uniforme wijze gespeld behoorde te worden. Voor het eerst in de geschiedenis werd de spelling van het Nederlands als een staatszaak beschouwd. Niet zonder horten en stoten werd het jonge studievak opgenomen in en voortgedragen door tenminste drie van de grote cultuurstromen van de negentiende eeuw. Allereerst door de Romantiek met haar fascinatie voor het nationale verleden en de oorsprong van het volkskarakter. Dan, in | |
[pagina 22]
| |
navolging van wat in het buitenland, en met name in Duitsland, al eerder zijn beslag had gekregen, door de verwetenschappelijking van de studie van de nationale taal- en letterkunde, in wedijver met die van de klassieke letteren. En tenslotte, en in samenhang daarmee, zette ook de professionalisering van de vakbeoefening door, een zeer gecompliceerd proces, dat resulteerde in de verschijning van een bijzondere species van het genus literator, de neerlandicus. De Wet op het Hoger Onderwijs van 1877, die voorzag in de instelling van een afzonderlijk doctoraat in de Nederlandse letteren, betekende een doorbraak. Volgens W.J.A. Jonckbloet die in ditzelfde jaar 1877 hier in Leiden, naast de taalkundige Matthias de Vries, de Nederlandse letterkunde ging doceren, was ‘het Nederlandsch’ (let wel: hij zegt niet: de studie van het Nederlands) hiermee ‘mondig verklaard, nu het begiftigd is met een eigen Doctoraat’. Zo bestond er, in ieder geval vanaf 1877, en althans hier in Nederland, een universitaire hoofdvakstudie in de neerlandistiek. Of de studenten en de afgestudeerden in dit vak zich ook van meet af aan neerlandici hebben genoemd, is de vraag. Evenmin is duidelijk sinds wanneer er gesproken kan worden van het bestaan van een professie, genaamd ‘de neerlandistiek’, een gemeenschap van vakgenoten met eigen tradities, normen en gebruiken. Een ding is zeker: een beroep ‘neerlandicus’ heeft nooit bestaan. Verreweg de meeste afgestudeerden werden leraar. Aan de universiteit hadden zij - het Academisch Statuut schreef het voor - behalve met de Nederlandse taal- en letterkunde (waarbij traditioneel een sterk accent op de oudere perioden werd gelegd), ook kennis gemaakt met het Gotisch, met de Germaanse en met de vergelijkende Indogermaanse taalwetenschap en zelfs met de beginselen van het Sanskrit. In de dagelijkse praktijk van het leraarschap kwam al deze geleerdheid natuurlijk nauwelijks van pas. Als leraar Nederlands stond de universitair opgeleide neerlandicus voor een veelheid van taken, waarvoor hij tijdens zijn studie maar zeer ten dele was toegerust. De opvattingen over wat hij moest onderwijzen en hoe hij dat moest doen zijn in de loop van de laatste eeuw voortdurend veranderd, waarbij de opeenvolgende didactische paradigma's niet alleen de ontwikkelingen in de wetenschap op afstand volgen, maar vooral ook de evolutie van | |
[pagina 23]
| |
culturele en maatschappelijke ontwikkelingen reflecteren.Ga naar voetnoot3 Ook de didactiek van de moedertaal blijkt aanleiding te geven tot een discussie zonder eind, waarin in de loop van de tijd vrijwel alle denkbare posities zijn verdedigd. Wat mij daarbij opvalt is, dat bij alle verschillen van mening de organische samenhang tussen de verschillende onderdelen van het vak Nederlands zoals dat op de middelbare school wordt gegeven, vrijwel nooit ter discussie wordt gesteld. Zowel de theoretici als de mensen van de praktijk zijn blijkbaar, of waren dat althans tot voor kort, impliciet van mening dat er zoveel verband bestaat tussen taalbeschouwing, scholing in goed taalgebruik en letterkunde-onderwijs dat deze drieeenheid in één schoolvak thuishoort en in beginsel aan één leraar moet worden toevertrouwd. Intussen verdient deze stelling natuurlijk een solidere onderbouwing. De kwestie van de samenhang tussen de onderdelen van het vak is namelijk niet alleen voor de school van belang, maar zeker ook voor de studie-Nederlands aan de universiteit. Het behoeft nauwelijks betoog dat de traditionele onderdelen van de neerlandistiek de laatste tientallen jaren steeds verder uiteen zijn gedreven, als sterrenstelsels in een uitdijend heelal. De Nederlandse taalkunde is ver doorgeschoten in de richting van de linguïstiek. De letterkunde is in het verleden herhaaldelijk vreemdgegaan met de theoretische literatuurwetenschap. De taalbeheersing leek zich soms in de richting van een sociale wetenschap te gaan ontwikkelen. In het algemeen zijn de ontwikkelingen in al deze vakken de laatste jaren stormachtig snel gegaan. Een proliferatie van nieuwe specialismen heeft zich een plaats in het studieprogramma weten te bevechten.Ga naar voetnoot4 Veel van deze ontwikkelingen worden bepaald door een autonome dynamiek, en het is een illusie dat men daarop invloed zou kunnen | |
[pagina 24]
| |
uitoefenen. Alle takken van wetenschap zijn, niettegenstaande hun onderlinge samenhang, ‘unmittelbar zu Gott’. Wij kunnen ons slechts verheugen over de vitaliteit en de productiviteit die ons vak de laatste decenniën kenmerken. Maar als het gaat om een studieprogramma houdt deze fragmentatie en verbijzondering naar mijn mening ook een aanzienlijk risico in, het risico namelijk dat de samenhang tussen de basisonderdelen van de neerlandistiek uit het zicht raakt. Waarom is die samenhang dan zo noodzakelijk, ja in mijn ogen zelfs essentieel?Ga naar voetnoot5 Aan het wetenschappelijk onderzoek valt de noodzaak van interdisciplinaire samenhang en samenwerking moeilijk te demonstreren. Veel taalkundigen werken bij hun onderzoek nooit met literaire teksten, velen van hen - maar beslist niet allemaal! - zijn als onderzoeker niet of nauwelijks geïnteresseerd in wat er op talig gebied in een gedicht of een prozawerk aan de hand is. Omgekeerd kijken letterkundigen vaak vol onbegrip en desinteresse naar de geformaliseerde observaties waarop hun taalkundige collega's zo verzot zijn. Onder letterkundigen wordt, zo is mijn indruk, soms met een zeker dédain gedacht over het uit de derde geldstroom gefinancierde werk van de taalbeheersers. Moet hieruit nu de conclusie worden getrokken dat een scheiding van tafel en bed dan maar de beste oplossing is? Moeten wij ons erop voorbereiden dat studenten in de toekomst óf taalkunde óf letterkunde óf taalbeheersing zullen studeren, en bijgevolg van de niet-gekozen onderdelen van wat nu nog ‘neerlandistiek’ heet geen basiskennis zullen bezitten en zelfs geen benul zullen hebben? Naar mijn overtuiging zou dit een heilloze ontwikkeling zijn. Ik meen dat een neerlandicus zich tijdens zijn of haar opleiding, vóórdat er sprake kan zijn van een specialisatie, in welke richting dan ook, een grondige basiskennis eigen moet maken van de drie hoofdonderdelen van het vak. Deze disciplinaire drieëenheid van de neerlandistiek vindt haar motivering voor alles in de rol die de neerlandicus in de samenleving dient te vervullen. Zonder precies te weten wat een neerlandicus eigenlijk is, | |
[pagina 25]
| |
koesteren de burgers van dit land bepaalde verwachtingen omtrent iemand die Nederlands heeft gestudeerd. Men verwacht voor alles dat hij of zij weet wat ‘goed Nederlands’ is. De neerlandicus wordt beschouwd als een wandelend woordenboek, annex het nieuwe Groene Boekje. Maar daar blijft het niet bij. Hij - ik laat het ‘en zij’ nu verder als vanzelfsprekend achterwege - moet ook antwoord kunnen geven op vragen over allerlei taalkwesties, zelfs over etymologie en dialecten. Vervolgens gaat men ervan uit dat een neerlandicus - daar heeft hij immers voor geleerd - in staat is het Nederlands mondeling en in geschrifte in elke voorkomende situatie correct en met elegantie te gebruiken. En tenslotte gaat hij door voor iemand die verstand heeft van literatuur, die op literair gebied een goede smaak heeft, die belezen is, zowel in de klassieken als in de moderne letteren (die Het bureau tot en met het laatst-verschenen deel heeft gelezen), die weet wat er in ruimer verband in de cultuur omgaat, en die zijn oordelen en adviezen op een voor de leek begrijpelijke wijze kan toelichten.Ga naar voetnoot6 Nu kan men zich uiteraard afvragen in hoeverre de neerlandici die thans worden opgeleid aan dit verwachtingspatroon beantwoorden. Aan een uitspraak hieromtrent zal ik mij niet wagen, maar wel durf ik te stellen dat de maatschappij blijkbaar niet al te ontevreden is over de capaciteiten van de huidige generaties neerlandici. Ik meen dat te mogen afleiden uit de situatie van deze neerlandici op de arbeidsmarkt. In het recente verleden hebben zowel de Leidse neerlandici als hun Utrechtse collega's een enquête gehouden onder hun oud-studenten. Het Leidse onderzoek resulteerde in het rapport Nut en nadeel van de neerlandicus, een onderzoek naar de arbeidsmarktpositie van Leidse neerlandici (1945-1992) uit 1993; het rapport Utrechtse neerlandici aan het werk dateert van april 1997.Ga naar voetnoot7 | |
[pagina 26]
| |
De Leidse bevindingen hebben betrekking op gegevens omtrent 760 personen, afgestudeerd in de periode 1945 tot 1992. De Utrechtse peilingen geven een beeld van de arbeidsmarktpositie van een drietal jaargangen afgestudeerden (1990, 1991, 1992) zoals die ongeveer één jaar, en ongeveer vijf jaar, na het moment van het afstuderen was. De uitkomsten van de twee rapporten blijken elkaar te bevestigen, maar ten dele ook aan te vullen. Ik beperk mij hier tot enkele interessante conclusies. Met de werkloosheid van afgestudeerde neerlandici blijkt het mee te vallen. Volgens de normen die het CBS hanteert geldt op dit moment 4,8% van de afgestudeerde neerlandici als werkzoekend; het gemiddelde van afgestudeerden in de sector taal en cultuur ligt hoger: 8,5%. Aan het Utrechtse rapport ontleen ik het verheugende gegeven dat ‘in ieder geval 83% van de afgestudeerden die aan het werk wilden, binnen een jaar werk hebben gevonden’; slechts 6% van hen zijn langer dan twaalf maanden onvrijwillig werkloos geweest. Eén jaar na het afstuderen heeft 41% van de ondervraagden een baan in het onderwijs of als onderzoeker, 14% in de sectoren voorlichting, public relations en reclame, 13% in de journalistiek, 9% in de sector dienstverlening, 6% in de uitgeverij. Vijf jaar na het afstuderen blijkt éénderde van de respondenten werkzaam in het onderwijs; tweederde heeft een plaats gevonden in de dienstverlening zonder winstoogmerk, bij de overheid of semi-overheid of bij uitgeverijen, in de journalistiek, enzovoort. Wat mag hieruit worden geconcludeerd aangaande de maatschappelijke rol van de neerlandicus? Ik meen dat wij veilig mogen zeggen dat de studie in haar huidige opzet, die zowel taalkunde als letterkunde als taalbeheersing omvat, maatschappelijk bruikbare academici oplevert, die op allerlei plaatsen in de maatschappij, binnen en buiten het onderwijs, inzetbaar zijn. Wat zij gemeen hebben, deze afgestudeerde neerlandici, is dat zij geleerd hebben hun brood te verdienen met taal. Hun brede inzetbaarheid is naar het mij voorkomt voor een belangrijk deel te danken aan hun universitaire scholing in analytisch denken, in helder formuleren, in cultureel inzicht. Daardoor zijn zij in staat hun moedertaal te beschouwen als formeel systeem, maar ook als sociaal verschijnsel en als historisch veranderlijk fenomeen. Daardoor weten zij zich met de nodige wendbaarheid en gevoel | |
[pagina 27]
| |
voor nuance te bewegen in het taalverkeer. Daardoor zijn zij vertrouwd met de bijzondere vorm van taalgebruik die literatuur heet, hebben zij een basis van belezenheid opgebouwd en hebben zij ervaring opgedaan met verschillende benaderingswijzen van literaire kunst, zowel van hun eigen tijd als uit het verleden. De kwaliteit van hun kennis en hun kunnen is evenzeer te danken aan de breedte als aan de diepte van de opleiding. Ik meen dat wij aan het relatieve succes van onze afgestudeerden op de arbeidsmarkt een sterk argument mogen ontlenen om de traditionele drieëenheid van de neerlandistiek - taalkunde, letterkunde, taalbeheersing - te handhaven en te versterken. Dit klemt te meer met het oog op de toekomst. In het multiculturele Nederland van de toekomst zal de relatie tussen taal en cultuur steeds meer aandacht en zorg gaan vereisen. Neerlandici zullen hierbij een belangrijke dienstverlenende rol moeten vervullen. Hiervoor zullen zij moeten beschikken over de deskundigheid om het taalverkeer in goede banen te leiden. Daarnaast zullen zij, in tal van functies, in onderwijs, media en wetenschap, moeten optreden als de onderhoudsmonteurs van het literaire systeem. Op hun vermogen om culturele waarden over te dragen zal het aankomen.Ga naar voetnoot8 Laten wij er niet omheen draaien: de verhouding van veel Nederlanders tot hun eigen taal en cultuur is tamelijk problematisch. Maar al te vaak is er sprake van onverschilligheid, ja van liefdeloosheid - de culturele liefdeloosheid waartegen Ida Gerhardt zich in haar gedichten vaak zo heftig verzet heeft. In een samenleving die zich traditioneel weinig bekommert om de kwaliteit van het gebruik van de moedertaal, in een land waar wegwerpende of laatdunkende oordelen over de eigen cultuur al gauw doorgaan voor bewijzen van kosmopolitische eruditie of ook van Europese | |
[pagina 28]
| |
gezindheid, hebben neerlandici de taak om telkens maar weer uit te leggen dat het déze taal is, en déze cultuur, die ons maken tot wat wij zijn. Ik ben mij ervan bewust dat mijn betoog de indruk van een zekere zelfvoldaanheid zou kunnen wekken. Laat ik hier daarom meteen aan toevoegen dat er naar mijn mening tenminste twee punten zijn waarop wij neerlandici tot nog toe ernstig tekort zijn geschoten. Ik vind dat wij bij ons onderwijs de onderlinge samenhang van de onderdelen van de neerlandistiek veel inzichtelijker moeten maken dan, zo is mijn indruk, thans meestal gebeurt. En even belangrijk: wij zouden ook de buitenwereld duidelijker moeten maken wat wij als onze professie beschouwen, waar wij ons als neerlandici mee bezighouden, en wat wij als onze taken en verantwoordelijkheden zien. Het symposium dat vandaag aan de geschiedenis van ons vak wordt gewijd, begroet ik dan ook als een belangrijke stap in de goede richting. Reflectie over het vak en zijn toekomst blijft een ééndimensionale aangelegenheid als wij ons niet steeds opnieuw rekenschap geven van de tradities die ons denken en handelen mede bepalen. In een van haar Kwatrijnen in opdracht [XVIII] formuleert Ida Gerhardt een bitter verwijt: het huidige geslacht heeft De erfenis der meesters slecht beheerd
Laat dat van ons niet gezegd worden! |
|