Colloquium Neerlandicum 12 (1994)
(1995)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum– Auteursrechtelijk beschermdNederlands in culturele context. Handelingen twaalfde Colloquium Neerlandicum
[pagina 293]
| ||||||||||
1. InleidingBeleefdheid is niet iets wat primair op taal betrekking heeft. Het is een kwestie van omgangsvormen, van ‘manieren hebben’. Die manieren kunnen in principe alle aspecten van sociale omgang betreffen en vallen als zodanig onder het onderzoeksgebied van de sociale psychologie (zie bijvoorbeeld de studie van Schmelz 1994). Maar voor zover beleefdheid in conversationeel gedrag en taalgebruik tot uiting komt, is het ook een onderwerp waar de gespreksanalyse en linguïstische pragmatiek belangstelling voor hebben. Volgens de organisatoren van deze dag kan beleefdheid zich onder andere ook uiten in het gebruik van partikels, want anders hadden ze niet het thema van deze workshop, namelijk ‘Het gebruik van partikels in het kader van beleefdheidsstrategieën’ zo geformuleerd. Ik zal in deze bijdrage verderop het gebruik van partikels in verband met beleefdheid bespreken (paragraaf 6), maar eerst wil ik een aantal opmerkingen maken over beleefdheid in het algemeen (paragraaf 2) en over mogelijk verschil in beleefdheid tussen Duitsland en Nederland (paragraaf 3). (België laat ik liever buiten beschouwing, omdat ik ervan overtuigd ben dat daar voor een deel weer andere regels gelden en dat zou voor deze korte bijdrage te veel worden.) Beleefdheid is geen scherp omschreven begrip. Ik zal in paragraaf 4 wel een poging doen om beleefdheid nader te omschrijven, maar we zullen niet die scherpte bereiken die we als taalkundigen gewend zijn bij de afbakening van de stemhebbende medeklinkers of de regels voor hoofdlettergebruik. Is beleefdheid iets anders dan attentheid, hoffelijkheid, de etiquette in acht nemen, | ||||||||||
[pagina 294]
| ||||||||||
vriendelijkheid? In een meer theoretische uiteenzetting zouden we beslist moeten proberen bij de afbakening van het begrip beleefdheid nog wat meer precisie te bereiken. | ||||||||||
2. Het belang van beleefdheidBeleefd en onbeleefd gedrag speelt zich voor een groot deel onbewust af, maar sommige vormen van beleefdheid worden vaak in de opvoeding expliciet benoemd, zodat we ons ervan bewust zijn: hou de deur voor iemand open, laat de ander uitpraten, hou je hand voor je mond als je gaapt, eet niet sneller dan je tafelgenoten, spreek met twee woorden (ja, juf) etcetera. Maar afgezien van deze bekende gevallen, zijn we ons van een groot deel van ons gedrag niet bewust en beseffen we vaak ook niet of dat beleefd of onbeleefd overkomt. Zo onbewust als we ons vaak van ons eigen gedrag zijn, zo bewust zijn we ons van het gedrag en de beleefde en onbeleefde kanten daarvan van de ander. Van elke ander, maar in het bijzonder ook van anderen die uit andere bevolkingsgroepen komen en van buitenlanders. Als student heb ik een paar jaar Nederlandse les aan Turken gegeven die pas in Nederland waren. Hun eerste vragen in het Nederlands betroffen niet hun huurrechten tegenover woekerende huisjesmelkers zoals ik gehoopt had, maar gingen over mijn persoonlijke situatie, of ik getrouwd was, kinderen had, en waarom dan wel niet. Ik vond dat toen wel grappig, maar later vroeg ik me af, hoe ik dat gedrag nu eigenlijk moest interpreteren. Was het nieuwsgierigheid of juist beleefd gedrag? Had ik omgekeerd ook dergelijke vragen moeten stellen? Had ik een ongeïnteresseerde indruk achtergelaten omdat ik die vragen niet stelde? Na een ontmoeting evalueren we, bewust of onbewust, het gedrag van de ander tegenover ons en dan stellen we bijvoorbeeld vast dat de ander te veel praatte, opdringerig was of juist zo afstandelijk, vriendelijk of juist nors overkwam. Deze evaluaties hebben geheel of gedeeltelijk met beleefdheid te maken. Steeds maar over jezelf praten is onbeleefd, niet naar het wel- | ||||||||||
[pagina 295]
| ||||||||||
bevinden van de ander informeren is ook onbeleefd. De evaluatie zal vaak weer een rol spelen bij een volgende ontmoeting met dezelfde persoon, als we een tweede ontmoeting überhaupt nog op prijs stellen. Met andere woorden, je gedragen, en je beleefd gedragen, is belangrijk. Dat belang kan strikt persoonlijk zijn, maar als het contact in het kader van studie of beroep plaatsvindt, kan er ook geld en succes mee gemoeid zijn. Als buitenlanders in Nederland komen voor studie of beroep, kan het voor hen van belang zijn dat ze van tevoren zich een idee gevormd hebben over bepaalde typische aspecten van de sociale omgang, waaronder de mate waarin beleefd gedrag verwacht wordt en de manier waarop die beleefdheid gewoonlijk vorm gegeven wordt. | ||||||||||
3. Beleefdheid in Nederland en DuitslandNederland heeft niet de naam dat de sociale omgangsvormen er een hoge staat van ontwikkeling hebben bereikt. Dit vooroordeel, misschien ook wel juiste waarneming, werd onlangs nog weer eens verwoord door Gerrit Komrij in zijn column in het NRC Handelsblad van 18 augustus 1994. Komrij woont in Portugal, waarschijnlijk omdat hij het daar prettiger vindt dan in Nederland. In ieder geval vindt hij de omgangsvormen daar beschaafder: ‘Er zijn uitzonderingen, maar ik generaliseer niet wanneer ik zeg dat de omgangsvormen in Portugal hoffelijker en aangenamer zijn dan in Nederland. Toegegeven, Nederland is niet het ideaalste land om mee te vergelijken. Het geniet faam om zijn grauw en snauw, zijn patserige jovialiteit en zijn hondse manier van iemand aanklampen. (Met excuses aan de hond.) Onder een geniepig laag wolkendek verkeert het land in een chronische staat van onbeschoftheid.’ Toch is er in Nederland wel aandacht voor omgangsvormen en beleefdheid. In dezelfde week dat de tekst van Komrij me opviel, waren er nog twee | ||||||||||
[pagina 296]
| ||||||||||
berichten in de krant die op dit onderwerp betrekking hadden. In het eerste bericht beschrijft een journalist de eerste weken van een Curaçaose die zojuist naar Nederland gekomen is om hier aan een studie te beginnen. ‘Toen haar kamer klaar was, had ze een ‘vormingsweek’ over Nederlandse gewoonten. Ze leerde dat het onbeleefd is als je de telefoon opneemt met ‘ja hallo’.’ Een volgend krantebericht wat me nog opviel, had betrekking op het Centrum voor Duitsland-studies van de Katholieke Universiteit Nijmegen dat voor komende herfst verscheidene postdoctorale cursussen aanbiedt voor mensen uit het bedrijfsleven die zakelijke contacten met Duitsland hebben. Drie cursussen worden er aangeboden: ‘Zakelijke communicatie’, ‘Duitsland: De economie, het land en de mensen’ en ‘Management en bedrijfscultuur’. De cursussen bevatten onderdelen als ‘Zakelijke omgang met Duitsers en (bedrijfs-)cultuurverschillen’, ‘Lastige vooroordelen en succesvolle samenwerking’ en ‘Het belang van netwerken en goede communicatie’. De Nijmeegse Zondagskrant van 14 augustus 1994 bevatte een uitvoerig interview met de cursuscoördinator, waaruit de volgende citaten: ‘Een Duitser wil, en daar is hem heel wat aan gelegen, met respect behandeld worden. Wederzijds respect is nu eenmaal belangrijk. Voor Duitsers onderling en voor Duitsers in de omgang met buitenlanders. En wat doet een Nederlander nu uitgerekend niet: Een Duitser met respect behandelen. ... Nederlanders gedragen zich heel vrijblijvend en laconiek en daar knappen Duitsers dan op af. ... Ook omgangsvormen spelen in Duitsland een grote rol. Men hoort tot in de puntjes gekleed te zijn. Nederlanders noemen ze Bata-mannetjes, omdat ze in dure pakken rondlopen met daaronder schoenen van een paar tientjes. Dat kan in Duitsland absoluut niet. Ook ‘du’ zeggen in plaats van ‘Sie’ is uit den boze’. | ||||||||||
[pagina 297]
| ||||||||||
Aanspreekvormen behoren tot de meest opvallende en gevoelige kenmerken van sociale omgang. Je kunt er makkelijk mee in de fout gaan, zeker tegenover Duitsers, zoals ik met een drietal voorbeelden wil illustreren. Twee van deze ervaringen heb ik in Duitsland opgedaan, de derde anekdote betreft een Duitse collega in de Nijmeegse Letterenfaculteit. Een aantal jaren geleden heb ik twee semesters in Duitsland gestudeerd. Ik woonde een groot deel van dat jaar bij een ouder echtpaar van boven de zestig, met wie ik al gauw een heel plezierig huiselijk contact had. Al na een paar weken werd ik betrokken bij het avondlijke uurtje kaarten, waarbij een goed glas wijn niet ontbrak. Maar hoe gezellig ook, zij bleven mij te voor en te na, ook tijdens het kaarten, met ‘Sie’ aanspreken. Ik vond dat op den duur te zot en stelde voor dat zij mij met ‘du’ zouden aanspreken. Dat werd fijntjes genegeerd. Ongeveer een maand later namen zij dan het initiatief ‘sich zu Duzen’ en dat werd met het nodige ceremonieel omkleed. Met betrekking tot de aanspreekvormen onder Duitse academische collega's viel me op dat een medewerker de hoogleraar onder wie hij ressorteerde met Herr X en uiteraard met ‘Sie’ aansprak, terwijl omgekeerd de hoogleraar het ‘Sie’ afwisselde met de voornaam: Armin, Sie könnten doch mal ... Bij latere ontmoetingen, op congressen bijvoorbeeld, kon dat leiden tot situaties waarin ik met de betreffende hoogleraar ‘per Du’ was, terwijl hij tegen zijn aanwezige medewerker, die hij veel langer en veel beter kende, Sie bleef zeggen. Ik voelde me er niet helemaal behaaglijk bij. Een derde herinnering die me scherp is bij gebleven heeft betrekking op een Duitse collega in Nijmegen, laat ik hem professor Schmidt noemen. Zijn eigenlijke voornaam verschilde van zijn alledaagse roepnaam, officieel Peter maar iedereen noemde hem Ede. In een wekelijks colloquium was op een gegeven moment professor Schmidt aan de beurt. Ik verzorgde in die tijd de aankondigingen voor het colloquium en kondigde dus aan dat dan en dan Ede Schmidt een voordracht zou houden. Het rondschrijven was amper de deur uit of professor Schmidt hing aan de telefoon: Wat dat voor stijl was etcetera. Professor dr. Peter Schmidt had ik moeten schrijven. Zeggen en schrijven is twee. | ||||||||||
[pagina 298]
| ||||||||||
Pas nu besef ik dat er een lijn in deze ervaringen zit. Enerzijds valt op dat er vaker asymmetrie in de Duitse rolverhoudingen zit. Het initiatief tot ‘Duzen’ is voorbehouden aan de ene partij, de ‘hogere’ partij namelijk, en de aanspreekvormen tussen hoogleraar en medewerker kunnen lang asymmetrisch blijven. Maar ik wil nog op een ander aspect wijzen dat in de voorbeelden terug te vinden is en dat ik allengs meer ben gaan waarderen. In de Duitse aanspreekvormen zijn er manieren ontwikkeld om het afstandelijke met het persoonlijke te combineren. Door ‘Sie’ te gebruiken en waar nodig de titel te vermelden, betracht men afstand, achting of hoe je het wilt noemen, terwijl tegelijk aandacht voor de persoon mogelijk blijft door gebruik van voornaam of alledaagse aanspreekvorm. De combinatie van ‘Sie’ met voornaam, hoe merkwaardig ik die aanvankelijk ook vond, is in feite een mooie oplossing voor het probleem dat sociale omgang altijd met zich meebrengt. In de volgende paragraaf zal ik proberen dat probleem nader te omschrijven. | ||||||||||
4. Beleefdheid als probleemWe kunnen heel goed in alledaagse termen over beleefdheid en onbeleefdheid praten. We kunnen dat echter ook doen in een begrippenkader waarin de termen wat strikter vastgelegd zijn. Een dergelijk begrippenkader is sinds een jaar of vijftien voorhanden in de linguïstische pragmatiek. Daarbinnen is een min of meer zelfstandige onderzoekslijn ontstaan die zich speciaal richt op het verschijnsel beleefdheid zoals dat in taalgebruik tot uiting komt. Het werk van Brown en Levinson (1978, 1987) wordt daarbij gewoonlijk als vertrekpunt genomen (zie verder onder andere Watts et al. 1992, DuFon et al. 1994 en de inleiding van Redeker in deze bundel). Een belangrijk onderscheid dat Brown en Levinson maken is dat tussen ‘negative face’ en ‘positive face’, en dit onderscheid vormt sindsdien een vast onderdeel van de taalkundige beleefdheidstheorie. Informeel gezegd houdt dit onderscheid het volgende in. Een mens wil in de sociale omgang niet te na gekomen worden, dat is zijn negatieve gezicht (zoals ik ‘negative face’ gemakshalve vertaal). Hij | ||||||||||
[pagina 299]
| ||||||||||
wil echter tegelijk ook als persoon gezien en gewaardeerd worden, dat is zijn positieve gezicht. We zouden dat in een tekening kunnen weergeven middels een poppetje met een cirkel erom heen. Die cirkel moet door de ander gerespecteerd worden, de ander moet een zekere afstand bewaren, hij moet het negatieve gezicht van de persoon in de cirkel respecteren. Maar ondanks die cirkel wil het poppetje ìn die cirkel wel als persoon gezien en erkend worden; zijn positieve gezicht wil hij in de interactie gemanifesteerd zien. Hoe ruim die cirkel getrokken moet worden en hoeveel erkenning de persoon in die cirkel mag verwachten, zal per cultuur variëren, en op dat punt valt er dus steeds wat te leren voor de vreemdeling. Maar het schema op zich zou volgens Brown en Levinson universele geldigheid hebben (voor een kritische discussie over dit punt zie Mao 1994). Beleefdheid kunnen we dan zien als een poging om recht te doen aan beide, in zekere zin tegengestelde, wensen van de ander. In het bijzonder is beleefdheid de poging om de juiste balans tussen afstand en persoonlijke aandacht te vinden. Te veel aandacht voor en erkenning van de persoon kan al gauw de vereiste mate van afstand om zeep helpen, terwijl al te grote aandacht voor het in acht nemen van afstand makkelijk als onpersoonlijk gedrag overkomt, waardoor de ander zijn positieve gezicht niet meer aan bod komt. Het betrachten van beleefdheid is dus een voortdurende balanceeract, waarbij het evenwicht makkelijk verloren kan gaan. Als we verder bedenken dat bij beleefdheid reciprociteit een belangrijke rol speelt, wordt het interactionele avontuur nog hachelijker. Ik wil beleefd behandeld worden, en ik neem ook aan dat de ander zo behandeld wil worden. Maar ik neem tevens aan dat de ander mij graag beleefd wil behandelen. Daar moet ik hem ook de kans voor geven, dus ik moet er ook steeds voor proberen te zorgen dat de ander beleefd kàn zijn. Ik moet hem niet in een moeilijk parket brengen. En hij mij niet. Wat de beleefdheidstheorie betreft, wil ik het bij deze korte opmerkingen laten. Tijdens de discussie naar aanleiding van deze voordracht vroeg H. Tromp (Madrid) of de term ‘face’, ‘gezicht’ nu wel zo gelukkig gekozen is. Van der Wijst (1994, p. 122) gebruikt de termen ‘solidariteitsbeleefdheid’ en | ||||||||||
[pagina 300]
| ||||||||||
‘respectbeleefdheid’ voor respectievelijk positieve en negatieve beleefdheid, wat me een gelukkige begripskeuze lijkt. Tegen de achtergrond van het bovenstaande, waarin ik heb willen benadrukken dat het niet meevalt om beleefd te zijn, is het heel begrijpelijk dat culturen en taalgemeenschappen rituele vormen, vaste routines ontwikkeld hebben, die in de sociale omgang toegepast kunnen worden om niet voortdurend die moeilijke balanceeract ad hoc te hoeven uitvoeren, met alle daaraan verbonden gevaren. De beleefde vraag ‘Hoe gaat het’ geeft uitdrukking aan belangstelling voor de persoon maar is door zijn routinematige karakter tegelijk ook afstandelijk. Buitenlanders die het routinematige karakter van bepaalde formuleringen niet doorzien of ze niet beheersen, kunnen makkelijk interactionele stress veroorzaken bijvoorbeeld door uitvoerig op beleefde vragen te antwoorden (vergelijk Jaworski 1994). Het is daarom van belang buitenlanders routinevormen bij te brengen, bijvoorbeeld als onderdeel van het vreemde-talenonderwijs (vergelijk Wildner-Basset 1994). In de volgende paragraaf zullen we enkele van dergelijke routinevormen bekijken, om daarna, in paragraaf 6, met name naar de rol van partikels in beleefdheidsformuleringen te kijken. | ||||||||||
5. Beleefde formuleringenWe zullen ons hier concentreren op spreekhandelingen die inherent beleefdheidsbedreigend zijn omdat ze een beroep doen op de hoorder en daardoor zijn recht op afstand kunnen aantasten. Ik bedoel hier taalhandelingen als ‘verzoeken’ en ‘vragen’, eventueel ook ‘aanbod’. Omdat zulke taalhandelingen systematisch interactioneel gevaar met zich meebrengen, hebben veel talen routinematige formules ontwikkeld om zulke taalhandelingen te begeleiden. De functie van die formuleringen is het bezweren van het eventuele gevaar voor gezichtsverlies. Brown en Levinson spreken van ‘redressive acts’, redresserende handelingen. In Sorry, mag ik er even langs, wordt het verzoek om toestemming voorafgegaan door een routinematige verontschul- | ||||||||||
[pagina 301]
| ||||||||||
diging waarmee de spreker zich bij voorbaat verontschuldigt voor het geval hij met zijn taalhandeling onbedoeld de ruimte van de ander schendt. De routinematige indirecte formulering van verzoeken (Kun je, wil je) kan ook heel goed in het kader van beleefdheidstheorie geïnterpreteerd worden. Met Kun je me het zout aangeven signaleert de spreker dat hij bij zijn verzoek rekening houdt met de mogelijkheid dat de ander niet in de gelegenheid is om aan het verzoek te voldoen. Dit voorzichtige ‘herantasten’ kan opnieuw als negatieve beleefdheid gezien worden: de verzoeker wil niet plompverloren in de handelingsruimte van de hoorder treden. Bovendien is de hoorder in verlegenheid gebracht als hij niet aan het verzoek kan voldoen. Hij moet het verzoek dan afwijzen en dat kan weer tegen het positieve gezicht van de verzoeker zijn die zijn wensen niet gehonoreerd ziet. Door de indirecte formulering vangt de verzoeker deze vervolgvariant op als niet pijnlijk voor de hoorder. Hij legt met zijn formulering de eventuele fout bij zichzelf: als je niet in de gelegenheid bent, kun je dat nog zeggen. Het kan zijn dat ik, als verzoeker, de situatie fout inschat en je onvermogen niet heb waargenomen. Daarmee laat de verzoeker zien dat hij oog heeft voor het positieve gezicht van de ander. Want de ander wil dat ik hem als een vriendelijk en beleefd mens blijf waarnemen. Als ik hem tot mogelijke onvriendelijkheid dwing, breng ik daarmee zijn behoefte aan het behoud van zijn positieve gezicht in gevaar. De redresserende handelingen waarmee we ‘face threatening acts’, gezichtsbedreigende handelingen, begeleiden, kan ‘toegevoegd’ of ‘ingebouwd’ zijn. Met dit onderscheid bedoel ik het volgende. Bij formuleringen als Ik wil niet lastig zijn, maar mag ik er even langs of Ik wil me niet opdringen, maar zou je zin hebben om met me uit te gaan? is de redresserende handeling ondergebracht in een aparte deelzin, los van de eigenlijke taalhandeling. Ook sorry, pardon, neem me niet kwalijk kunnen we zien als aparte redresserende handelingen. De kun-je- en wil-je-formuleringen nemen een tussenpositie in. Ze overkoepelen als hoofdzin de bijzin die het eigenlijke verzoek bevat. De partikels vertegenwoordigen in dit rijtje dan de volledig ingebouwde variant. Ze zijn ingebed in de uiting en fungeren als een soort ondertiteling bij de | ||||||||||
[pagina 302]
| ||||||||||
taalhandeling. In de volgende paragraaf kijken we wat preciezer naar dit laatste beleefdheidsmiddel. | ||||||||||
6. Partikels en beleefdheidNet als in de vorige paragraaf beginnen we met zogenaamde regulatieve taalhandelingen. Deze zijn erop gericht het gedrag van de ander te reguleren (dan hebben we te maken met de subklasse van de directieve taalhandeingen), of het eigen gedrag tegenover de ander (belofte, aanbod). Regulatieve handelingen zijn inherent sterk gezichtsbedreigend, want de vrijheid van de ander, zijn negatieve gezicht, is daarmee in het geding. Het partikel dat in dit soort taalhandelingen bij uitstek voor beleefdheid gebruikt wordt, is even. In ‘verzoeken’, ook in ‘verzoeken om toestemming’ (mag ik even ...), is het dè manier om bij de handeling te signaleren dat men het negatieve gezicht van de ander niet in gevaar wil brengen. In Wil je me even het zout aangeven, signaleert de spreker met even op rituele wijze, dat hij maar kort beslag wil leggen op de ander, en dus niet zomaar een inbreuk wil plegen op zijn vrijheid. Als ditzelfde even in een aanbod gebruikt wordt (Zal ik je even helpen?), dan gaat reciprociteit weer een rol spelen. De spreker signaleert dat de hoorder het negatieve gezicht van de spreker niet in gevaar brengt als hij het aanbod accepteert, want, zoals hij signaleert, het is een ‘kleine moeite’ om te helpen. Kunnen we het gebruik van maar en gerust in regulatieve taalhandelingen ook in verband brengen met beleefdheid? Om te beginnen kunnen we vaststellen dat deze partikels in een andersoortige context dan even gebruikt worden. Bij even gaat het om taalhandelingspatronen waarbij het initiatief en de wens bij de spreker liggen, terwijl bij maar en gerust de wens bij de hoorder ligt. De hoorder wil iets, en de spreker ondersteunt die wens, geeft bijvoorbeeld toestemming: Kom maar binnen; Neem gerust een koekje. Als hier beleefdheid aan de orde is, dan heeft die betrekking op het negatieve gezicht van de spreker: wees niet bang dat je door de realisering van je wens | ||||||||||
[pagina 303]
| ||||||||||
mijn ruimte schendt. Maar oog voor de wens van de ander tonen en het belang van je eigen ruimte als klein voorstellen, kan ook als een vorm van vriendelijkheid opgevat worden. Als we iets beleefd noemen, denken we primair aan situaties waarbij de ander centraal staat, zijn ruimte en zijn persoon. Maar dat is bij maar en gerust ook deels het geval. De spreker signaleert dat hij de aarzeling van de hoorder percipieert. Dat is aandacht voor de persoon van de ander en dus positieve beleefdheid. Ik onderken jouw wens, toon daarmee positieve beleefdheid en signaleer tegelijk dat realisering daarvan niet ten koste gaat van mijn ruimte. Ik anticipeer op de wens van de ander om mij beleefd te behandelen en zeg dat hij mij beleefd behandelt, mijn negatieve gezicht niet bedreigt, als hij zijn verlangen naar een koekje laat volgen door een greep in de koektrommel. Maar en gerust liggen dus op de grens van vriendelijkheid en beleefdheid. Partikels als eens, nu, toch, dan komen ook voor in regulatieve (preciezer: directieve) taalhandelingen (Kom dan; Kom nou toch eens!), maar ze spelen geen rol bij het uitdrukken van beleefdheid. Ze drukken eerder ongeduld en irritatie uit. Wat eens betreft, is het functieverschil ten opzichte van even opvallend, omdat het qua herkomst dicht in de buurt van even ligt (beide temporeel, met de betekenis ‘eenmaal’ respectievelijk ‘een korte tijd’). Maar Geef me het zout eens aan klinkt niet bepaald beleefd, eerder onbeleefd. Eens klinkt adhortatief, suggereert dat de hoorder de handeling eventueel al eerder had kunnen uitvoeren, dus in gebreke gebleven is. Het Duitse mal kan voor beide functies gebruikt worden: Guck mal; Kannst du mir bitte mal das Salz reichen? Ik zou me kunnen voorstellen dat dit bij Nederlands lerende Duitsers leidt tot beleefd bedoelde uitingen als Kun je me eens het zout aangeven? Een groep toepassingen van modale partikels die weer wel duidelijk met beleefdheid te maken heeft, betreft misschien, ook en toevallig, partikels die vaak in ja-nee-vragen voorkomen: Weet u misschien hoe laat het is?; Verkoopt u ook stropdassen?; Heb je toevallig een sigaret voor me? We hebben hier weer te maken met anticiperende beleefdheid. Vragen impliceren normaal gesproken dat de spreker ervan uitgaat dat hij bij de hoorder | ||||||||||
[pagina 304]
| ||||||||||
aan het juiste adres is. Een negatieve reactie van de hoorder betekent dat hij de informatiewens van de spreker niet kan honoreren. Als de hoorder de wens van de spreker niet honoreert, kan dat uitgelegd worden als schending van positieve beleefdheid, de hoorder zou eventueel te weinig oog hebben voor de wensen van de spreker. De spreker wil met misschien, toevallig, ook dan ook op rituele wijze signaleren dat bij een negatief antwoord de fout niet bij de hoorder ligt maar bij de spreker, die in dat geval van de verkeerde aanname is uitgegaan dat hij bij de hoorder aan het juiste adres was. | ||||||||||
7. BesluitIn de vorige paragraaf hebben we het gebruik van enkele modale partikels bekeken vanuit het functionele perspectief van beleefdheid. Het is hopelijk duidelijk geworden dat beleefdheid maar één van de functies is die modale partikels kunnen vervullen. Nou, dan, toch, eens, zoals gebruikt in directieve taalhandelingen, hebben, zoals gezegd, eerder een expressief-versterkende functie (vergelijk Vismans 1994a). En nog weer een andere functie vervult het Duitse modale partikel ja (Ich war ja nicht zu Hause): het geeft aan dat wat in de uiting meegedeeld wordt al behoort tot de gemeenschappelijke, gedeelde, kennis van spreker en hoorder. Vanuit een functioneel perspectief zullen we dus enerzijds van de verschillende partikels moeten vragen welke functies ze vervullen, anderzijds zullen we ook vanuit de functies naar de taalvormen moeten kijken: met welke middelen wordt in het Nederlands of Duits of andere taal beleefdheid, emotie, gedeelde kennis etcetera uitgedrukt. Het zal duidelijk zijn dat behalve partikels dan ook al gauw intonatie en zelfs begeleidende gebaren in het onderzoek betrokken moeten worden. Tijdens de discussie naar aanleiding van deze inleiding merkte mevrouw J. Koch (Napels) op, dat het Italiaans vaak met gebaren uitdrukt wat in het Nederlands met partikels gezegd wordt. Dat verklaart volgens haar ook dat de Nederlandse televisie vaak alleen het hoofd laat zien, terwijl op het Italiaanse scherm ook de armen en handen in het | ||||||||||
[pagina 305]
| ||||||||||
beeld betrokken worden. En voor een eerste aanduiding van het belang van intonatie voor het uitdrukken van beleefdheid verwijs ik graag naar de bijdrage van Vismans in deze bundel (paragraaf 3.1.2) en naar Vismans (1994a, hoofdstuk 8). In Foolen (1993) heb ik de Nederlandse modale partikels primair vanuit een semantisch en syntactisch perspectief geanalyseerd: welke elementen maken deel uit van deze subklasse van bijwoorden, wat zijn hun plaatsingsmogelijkheden in de zin (ze staan in het ‘middenveld’ van de zin en hebben de mogelijkheid om in clusters op te treden (dan nou toch maar eens)). Op het semantische vlak heb ik de vraag gesteld hoe we de relatie van de modale betekenis van deze vormen met de betekenis van de andere gebruikswijzen van dezelfde vorm het beste kunnen analyseren (maar als modaal partikel in relatie tot maar als focuspartikel en als voegwoord). Hebben we te maken met een polyseme betekenisrelatie of is het beter om tot homonymie te besluiten? Eerder (Foolen 1986) ben ik ingegaan op de behandeling van modale partikels in leerboeken Nederlands voor buitenlanders. Ik heb toen gesignaleerd dat de aandacht voor modale partikels in het leermateriaal niet overhield. Wellicht kan het nu ingenomen functionele perspectief op partikels een vruchtbaar uitgangspunt bieden voor het verwerken van modale partikels in de leerstof. Contrastief pragmatisch onderzoek kan een bijdrage leveren aan inzicht in verschillen in beleefdheidspraktijken in de moedertaal en de vreemde taal (vergelijk House en Kasper 1981, Sifianou 1992, Pavlidou 1994). Bij mijn weten is dergelijk onderzoek voor het Duits-Nederlandse contrast nog niet systematisch gedaan. Behalve het gebruik van partikels zouden onder andere ook aanspreekvormen en het gebruik van de conjunctief zich lenen voor contrastief taalgebruiksonderzoek. Extramurale docenten lijken me in een ideale situatie om dergelijk onderzoek te doen. Een uitdaging? | ||||||||||
[pagina 306]
| ||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||
[pagina 307]
| ||||||||||
|
|