| |
| |
| |
Neerlandica uit de kring van Martin Opitz (1597-1639) Stefan
Kiedron (Wroclaw)
Deze tekst stelt zich niet ten doel een exhaustief beeld te geven van de
Nederlands-Silezische literaire betrekkingen uit de tijd van Martin Opitz. Dat
is gewoonweg niet mogelijk in het beperkte bestek van een artikel. Daarom wordt
gepoogd enkele interessante details en facetten van de problematiek te
behandelen en daarbij een aanvulling te geven op de reeds eerder beschreven
aspecten van die betrekkingen (zie vooral Bornemann
1976, passim).
Martin Opitz uit Silezië, de eerste moderne Duitse dichter, die door zijn
landgenoten als de grootste dichter aller tijden gezien werd, maakte er geen
geheim van dat hij zich voor zijn dichtkunst van buitenlandse voorbeelden
bediende. Het waren met name twee dichters: de Fransman Pierre Ronsard en de
Nederlander Daniel Heinsius. In de voorrede tot zijn
Teutsche Poëmata uit 1624 (de titel van zijn
gedichtenbundel is ontleend aan Heinsius'
Nederduytsche Poëmata
) noemt hij Heinsius ‘der Niederländische Apollo’ en spreekt van diens
‘vbernatürliche Geschickligkeit’ (Opitz 1624, p. A1r).
Opitz noemt in zijn voorrede ook tal van Nederlandse toneelwerken (onder andere
Granida
en
Gheeraerdt van Velsen
van Hooft,
Spaansche Brabander
en
Stomme ridder
van Bredero; vergelijk Opitz 1624, p. A1r)
en bewijst op die manier dat hij het Amsterdamse theaterleven zeer goed kent.
Hij heeft dan reeds werken van Hugo de Groot vertaald
en natuurlijk ook van Heinsius. Al enkele jaren eerder - in 1621 - heeft Opitz
Heinsius'
Lofsanck van Christus
vertaald. Als voorwoord bij die vertaling is een brief van Opitz An Herren Caspar Kirchnern afgedrukt. Kirchner was een neef
van Opitz, een ‘Poeta Laureatus’ en - wat in deze context belangrijk is - de
eigenlijke | |
| |
bemiddelaar tussen Opitz en de Nederlandse literatuur.
De redenen voor zijn vertaling zet Opitz in zijn brief aan Kirchner aldus
uiteen:
‘So habe ich auch mehr vrsachen diesen Lobgesang euch zue verehren.
Dann das ich geschweige / das ich jhn auff ewer gutachten / welches ich billich
bey mir gelten lasse / an den tag bringe; sehe ich den an der jhn erstlich
getichtet / so ist es ewer Heinsius, welchen jhr vmb seiner fürtrefflichen Gaben
willen jederzeit hoch geschätzet / vnd der euch aus ebenmässiger vrsache / wie
ich selber an jhm gespüret / wol geneiget ist. Stelle ich mir das werck für
augen / so ist es Poetisch : in welcher Kunst ich wenig dieser zeit euch zue
vergleichen / keinen vorzusetzen weiss. Es ist auss dem Niederländischen
vbersetzt : in welcher Sprachen jhr beydes viel gelesen / vnd zue zeiten auch
selber geschrieben habet.’ (Opitz 1621, p. Aijv)
Kirchner was dus zowel voor Opitz als voor Heinsius een belangrijk dichter en
bemiddelaar tussen de Duitse en de Nederlandse cultuur. Hij kwam in mei 1617
naar Leiden en werd op 30 juni in het Album Studiosorum van de universiteit ingeschreven voor de studie
theologie. In dezelfde tijd werkte Opitz - nog in Silezië - aan zijn Aristarchus sive de contemptu Linguae Germanicae. Pas later
zou hij Kirchner volgen op weg naar de Nederlanden.
Naar het gebruik van zijn tijd had Kirchner een (prachtig geïllustreerd)
‘Stammbuch’ - een album amicorum - bij zich waarin hij inschriften, dedicaties,
gedichten en soortgelijke teksten van beroemde personen, vrienden en
medestudenten verzamelde. Tot vandaag kunnen we in dat album teksten van
verschillende Nederlandse persoonlijkheden bewonderen - het berust in de
handschriftenafdeling van de universiteitsbibliotheek in Wroclaw onder nummer
Akc. 1949/1102.
Een van de vroegste inscripties in het album van Kirchner was die van Heinsius!
Ze begint met een citaat uit de Epistolae van Horatius en met
een (voor Heinsius vrij gebruikelijke) lovende beoordeling van de Silezische
student:
| |
| |
‘Strenua nos exercet inertia. Juueni ad laudem et suprema quoque
nato, Gaspero Kirchero [sic!] pro elegantissimi ei carmini
obstrictiss.[imi] scripsit L[ubens] M[erito]Q[ue] Lugd.[uni]
Bat.[avorum] Ao. CI) I)C XVII. VIII Nouemb.[ri]’ Daniel Heinsius
(Kirchner 1613, p. 108)
Daarna volgt een (met een andere pen geschreven!) Latijns gedicht van Heinsius (de hele inscriptie is te vinden in: Bialek en
Mrozowicz 1987b, p. 222 en 223). Hetzelfde gedicht is later afgedrukt in een
boekje dat ter gelegenheid van Kirchners huwelijk werd gepubliceerd onder de
titel Nuptiae Poeticae. Hier is het echter van een kleine
toevoeging voorzien; Bienno ante nuptias (Kirchner 1619, p.
1). In feite werd dus Heinsius zonder zijn medeweten getuige van een toekomstig
huwelijk.
Naast Heinsius hebben ook andere professoren van de Leidse universiteit in het
album van Kirchner geschreven: Johannes Meursius,
Johannes Polyander Kerkhoven en Everardus Vorstius (vergelijk Kirchner 1613, p. 104, 74
en 85). Kirchner kreeg ook dedicaties van persoonlijkheden als de drukker Abraham Elzevier (vergelijk Kirchner 1613, p. 194),
Janus Gruterus, die hij op weg naar Leiden in april 1617 in Heidelberg leerde kennen
(vergelijk Kirchner 1613, p. 116), Hugo Grotius (nog
net vóór zijn arrestatie in 1618; vergelijk Kirchner 1613, p. 141) en Petrus Scriverius, door wiens toedoen de
Nederduytsche Poëmata
van Heinsius in 1616 waren verschenen (vergelijk Kirchner 1613, p. 142;
alle inscripties zijn gepubliceerd in: Bialek, Mrozowicz 1987a, p. 205-214). Een
inscriptie van Martin Opitz mocht er natuurlijk niet in ontbreken (vergelijk
Kirchner 1613, p. 155).
Zoals Kirchner Opitz de weg wees naar de Nederlandse poëzie, zo heeft Opitz van
zijn kant tussen de Nederlandse en de Duitse cultuur een bemiddelende rol
gespeeld en een zeer sterke invloed uitgeoefend op een grote groep | |
| |
andere Silezische dichters die later bekend werd als de Eerste Silezische
Dichtersschool. Een van die dichters was Christoph Köler, een getrouwe volgeling
en bewonderaar van Opitz (vergelijk Bomemann 1976, p. 26 en 186). Van zijn
bewondering geeft hij onder andere blijk in zijn Laudatio Honori
& Memoriae V. Cl. Martini Opitii, die hij kort na de dood van
de grote Sileziër in 1639 had gepubliceerd. Hij noemt daarin veel Nederlandse
geleerden met wie Opitz tijdens zijn verblijf in de Nederlanden in contact was
gekomen. Een bijzondere plaats kreeg daarin de beschrijving van de Leidse
universiteit die ook voor Köler een Mekka was voor de leergierige jeugd, een
‘Palladium Minervae & templum Musarum, in quo magnus Scaliger
oraculi loco consultus est, in quo Lipsius, Merula, Baudius aliique magni Viri
docuere (...)’ (Köler 1665, p. 30)
Köler noemt hier ook Scriverium, Vossium, Barlaeum, Ruthgersium
& inprimis delicium nostri aevi Heinsium (Köler 1665, p. 30).
Naast de dichtkunst interesseerde Köler zich ook voor de wetenschap, met name
voor geschiedenis, wijsbegeerte en politicologie. Dit had te maken met zijn
functie van ‘professor historiarum’ aan het in heel Silezië befaamde ‘Gymnasium
Wratislaviensis Elisabetanum’. Naast gewone colleges organiseerde hij ook
bijeenkomsten waar leerlingen (onder hen ook latere beroemdheden als Johannes
Scheffler) zich konden oefenen in zowel argumentatieleer als oratorische
kunsten. Het hoofdonderwerp van die oefeningen was de vraag naar de houding van
de onderdanen tegenover hun vorst en tegenover een tiran. De genoemde kwesties
waren voor het eerst behandeld door Niccolo Machiavelli in zijn Il
Principe van 1514; weliswaar werd zijn werk door latere politicologen
soms heftig bekritiseerd maar vaak ook werd het aangehaald. In de Nederlanden
was het vooral Justus Lipsius die in zijn
Politicorum sive civilis doctrinae libri sex
uit 1589 de vraag stelde naar de ‘princeps bonus’ en ‘princeps
tyrannus’. De werken van Lipsius - zowel zijn
Politica
als ook zijn
Constantia
- oefenden een geweldige invloed uit op heel | |
| |
Europa
(vergelijk Oestreich 1989, p. 190). Het hoeft dus niet te verwonderen dat zij
ook bij Köler de grondslag vormden voor zijn retorisch-oratorische oefeningen.
Naast het werk van Lipsius gebruikte Köler ook het
werk van John Barclay Icon Animorum (London 1614), dat over
dezelfde kwesties handelde. We zijn daarover geïnformeerd door de commentaren op
die oefeningen in publikaties van Köler. Een daarvan draagt de titel Genius Bonorum Principum & Tyrannorum, Ex J. Lipsio
& Johanne Barclajo praefiguratus (...) Characteribus Oratoriis, in
Elisabetano Extremo Majo A.C. CI) I)C XLVI exponendus: Moderatore
Christophoro Colero Historiarum Professore. Hier worden Seneca en diens
De Clementia geciteerd, evenals de Belgicus
Seneca (Köler 1646a, p. A4r) - met die benaming wordt ongetwijfeld
Lipsius bedoeld, al wordt zijn naam niet vermeld. (Ook de werken van Seneca
worden aangehaald naar de grote door Lipsius gemaakte uitgave.) Uiteraard wordt
zijn Politica genoemd en geciteerd; daarnaast worden Erasmus, Janus Gruterus en
Daniel Heinsius (Phoenix seculi
nostri ...; Köler 1646, p. B2v) genoemd. En temidden van de discussies
over democratie en tirannie verschijnt ook herhaaldelijk de naam van
Machiavelli.
Enkele maanden later - in december 1646 - verscheen een volgend commentaar van
Köler over de Genius Magnorum Status Ministrorum (...) ex Joh.
Barclaii Icone & Justi Lipsi Politicis praefiguratus Oratorio
& Poetico ... Naast de Politica noemt Köler
hier nog andere werken van Lipsius: De Militia Romana en Dissertatio in Tacitum. Tacitus zelf wordt ook geciteerd en
naast hem Famiano Strada (uit zijn De Bello Belgico). Onder de
vele voorbeelden van ‘status ministri’ wordt Johan van Oldenbarnevelt genoemd.
Een derde commentaar van Köler uit 1647 besprak de Genius
Palatinorum, Curialium, & Aulicorum Ministrorum en ook hierin
werden Seneca en Lipsius vaak aangehaald.
Het literaire voorbeeld van Köler - Opitz - stond eveneens onder invloed van
Lipsius, wat het duidelijkst blijkt uit een van zijn werken: Zlatna
oder Von der Ruhe des Gemütes. Hij schreef dat leerdicht tijdens zijn
verblijf in de jaren 1622-1623 in Zevenburgen, waar hij
naar toe ging om te ontkomen aan de gruwelijkheden van de Dertigjarige Oorlog -
net als Lipsius, die | |
| |
de grondideeën voor zijn Constantia bedacht tijdens zijn vlucht uit de Nederlanden. Of
misschien was dat geen vlucht maar een zoeken naar waarheid in het leven? Hoe
het ook zij, de invloed van Lipsius op Opitz is hier onmiskenbaar. Dat was zeker
een van de redenen dat een andere Duitse dichter, Johann Rist (die ook in de
Nederlanden gestudeerd heeft), in zijn Lob= Trawr= und Klag=Gedicht
/ Vber gar zu frühzeitiges / jedoch seliges Absterben / Des weiland Edlen /
Grossachtbaren vnd Hochgelahrten Herren Martin Opitzens uit 1640 Opitz
met Lipsius vergeleek en aldus schreef:
‘(...) Kan Scaliger vns zeigen Wie man recht reden sol? Herr
Opitz darff nicht schweigen Mein ander Lipsius : Sein trefflich gut Latein
/ Sol / weil der Himmel steht / wol vnvergessen seyn.’ (Rist 1640,
p. 3)
In zijn Erklärung dieses Lob= Trawr= vnd Klag=Gedichtes aan het
einde van het werk schreef Rist een uitvoerig commentaar op de woorden Mein ander Lipsius; hij beschreef echter niet de persoon van
Opitz maar die van Lipsius:
‘Wer diesen Ausbundt der Gelehrtigkeit recht wil erkennen / der lese
mit fleiss die herrliche Bücher vnd Schrifften / welche dieser trefflicher Geist
der Welt hat mitgetheilet. Seine Vollenkommenheit in der Lateinischen Sprache
ist nirgend besser als auss seinen Brieffen zu ersehen / welche klärlich
bezeugen / dass er / wo nicht vber Cicero, jedoch demselben gleich sey zu
schätzen. Viel grosser Könige vnd Potentaten haben nach jhm gebuhlet. Der Pabst
wolte jhn zum Cardinal machen : Der Keyser begehrte seines Raths : Der König in
Franckreich hette jhn sehr gerne zu sich gezogen. Zu Leiden in Holland hat er
offentlich gelehret : Endlich ist er dem Könige in Hispanien zu willen worden /
nach Löven in Brabandt auff die hohe Schul kommen / woselbsten er auch sein
Leben beschlossen.’ (Rist 1640, p. 7)
| |
| |
De woorden van Rist loven zowel Opitz als Lipsius, al betreffen ze niet hun
filosofische ideeën maar het niveau van hun Latijn.
Maar terug naar Köler. Ook in geschriften die niets met school en wetenschap te
maken hadden, kon hij de politieke kwesties niet vergeten. Zo schreef hij in een
epithalamium voor zijn vriend Paul Christoph Lindner uit Brieg niet over diens
toekomstige echtgenote maar over diens functie. Hij noemde zijn werk Niederländische Erfindung; net zoals in Nederland Constantijn
Huygens, de grote dichter, een groot staatsman in dienst van de ‘Princeps
Auriacus’ is, zo is de dichter Lindner ‘secretarius’ bij de hertog van Brieg:
‘Quemadmodum etiam Hugenius (...) Hagam Consilii foederati sedem duxit
: ita tu ex Silesiae metropoli Bregam Piasteorum Principum domum ducis.’
(Köler 1644, p. A2v)
Toch schreef Köler niet alleen over staatkundige vraagstukken. Af en toe kan men
in zijn gelegenheidsgedichten interessante details vinden van het alledaagse
leven in Nederland. In een bruiloftgedicht voor de dochter van zijn vriend
Andreas Tscherning staat de volgende beschrijving:
‘Wann jener Edle Held von Früchten weiss zu sagen /
Die beydes Spanien vnd Welschland Zweymal tragen /
Eh Titan vmb den Kreiss der Erden einmal dringt /
So zeigt ein ander Frucht die sein Land eher bringt /
Die er wol zweymal kan in einem Tage haben /
Vnd die auch besser nährt.’
De ‘edle Held’ was de Spanjaard Spinola, de ‘andere’ was Maurits van Oranien -
maar wat voor een Hollandse vrucht was dat? Op die interessante vraag geeft de
dichter antwoord in zijn prozacommentaar:
| |
| |
‘Als der Zwölffjährige Anstand zwischen Spanien vnd den Herren General
Staden im Haag beschlossen ward / vnd Marquis Spinola daselbst vber dess
Printzen Moritzes von Vranien / Grafen zu Nassaw Taffel von den auffgetragenen
Pomrantzen vnd Citronen sagte: Diese Frucht haben wir in Spanien vnd Italien in
einem Jahr zweymal. Antwortet der Herr Printz / auff einen Holländischen Käse
deutend: Vnd diese Frucht haben wir hie zu Lande in einem Tage Zweymal wachsen.’
(Köler z.j., p. 4)
Kaas is dus beter dan sinaasappelen en citroenen ... De vader van de bruid,
Andreas Tscherning, was niet alleen een vriend van Köler maar - net als deze -
dichter en bewonderaar van de Nederlandse poëzie. Dat laatste blijkt
overduidelijk uit zijn gedichten, die hij heel vaak schreef naar Nederlandse
voorbeelden. In zijn bundel Deutscher Getichte Früling vinden
wij talrijke gedichten die vertalingen zijn ‘Auss dem Holländischen’ (zoals de
ondertitels vermelden). Bij sommige zijn de bronnen niet genoemd - bij het
gedicht Rachel deplorans Infanticidium Herodis zou men
bijvoorbeeld kunnen denken aan het gedicht van Caspar Barlaeus onder nagenoeg
identieke titel. Bij andere gedichten worden de bronnen wel vermeld: Die Hand redet. Aus dem Barlaeo, Numa Pompilius. Auss dem Dousa,
Der Schwan. Auss dem Barleus, Auff ein ungebornes Kind Dessen Mutter stirbt
/ Auss dem Lateinischen dess Dan. Heinsius, Mässige Beständigkeit. Auss dem
Scaliger, Vber das Bildniss dess Hugo Grotius. Auss dem Lateinischen dess
Dan. Heinsius, Auss dem Heinsius. Amsterdam, Uber das Bildniss dess Claudius
de Salmasia. Auss dem Lateinischen dess Barlaeus (vergelijk Tscherning
1642, p. 69, 290, 291, 296, 297, 298, 299 en 391). Bij één gedicht zonder
bronvermelding denken we onwillekeurig aan een groot boek van een Engelsman over
de Nederlandse Gouden Eeuw. De titel van dat gedicht is Uberfluss
und Mangel. Auss dem Holländischen (Tscherning 1642, p. 300). Maar nee,
het is niet Schama, die het idee voor dat gedicht
heeft geleverd. Het is de grote tegenstander van Lipsius - Dirck Volckertszoon Coornhert en
zijn gedicht
Wat overvloet, nod-
| |
| |
ruft, en gebrec is
uit zijn werk
Recht Ghebruyck en Misbruyck van Tydtlijcke Have
uit 1585.
Tscherning heeft nog acht andere gedichten uit Coornherts werk vertaald (vergelijk Bornemann
1990, passim). De reden daarvoor kan zijn dat hij veel over rijkdom en armoede
heeft nagedacht; hijzelf had zeker geen overvloed aan geld (vergelijk Bornemann
1990, p. 500). Dat was ook de reden dat hijzelf niet naar Nederland kon gaan,
wat hij steeds opnieuw in zijn gedichten betreurde. Toen zijn vrienden naar
Leiden gingen, schreef hij:
‘Ich zu dieser Mayenszeit
bin allein in Traurigkeit’
(Tscherning 1642, p. 270)
Maar hij gunde hun de vreugde van de reis naar de Lage Landen en beschreef wat
hun daar allemaal te wachten stond:
‘Freue dich du wirst nun hören
Aller Weissheit Vater lehren /
Neben jhm den Gentschen Schwan.
Scriver / Boxhorn werden dir
Grösser machen deine Ziehr.’
(Tscherning 1642, p. 217)
En zijn vrienden gingen naar Leiden, als zo velen vóór en zo velen ná hen. En zij
verzamelden herinneringen en inscripties in hun alba amicorum. Een van die alba
- dat van Kirchner - werd hier al genoemd. Bijna tien jaar na Kirchner trad een
volgende Sileziër in zijn voetsporen wiens album we tot vandaag in de Wroclawse
bibliotheek kunnen bewonderen. Het was Bernhard Pfaffendorf, die op 2 december
1626 aan de Leidse universiteit werd ingeschreven voor
de rechtenstudie. In zijn album vinden wij inscripties van de leden van de
dynastie van Oranje (Willem van Nassau met het motto
| |
| |
‘Vitam non Famam’ en Willem Otto van
Nassau met het motto ‘Dieu mon esperance’; Pfaffendorf 1626, p. 97 en
105), van de rector van de Leidse universiteit Franco Burgerdicius (vergelijk
Pfaffendorf 1626, p. 121), van Gerhardus Johannes Vossius (met het motto ‘Sapere
aude’, Pfaffendorf 1626, p. 191) en natuurlijk van Daniel Heinsius. De tekst van
Heinsius is dezelfde als in de tientallen of honderden andere alba die hij in
zijn handen kreeg (vergelijk Pfaffendorf 1626, p. 375). De meeste zijn helaas
verloren gegaan.
Men zou nog veel meer details en citaten kunnen geven als bewijs van de
veelvuldige contacten van Silezische dichters met de Nederlandse cultuur. Maar
de tijd dringt. Daarom kunnen we slechts Heinsius
nazeggen: ‘Quantum est quod nescimus!’
| |
| |
| |
Bibliografie
BIALEK, Edward en Wojciech MROZOWICZ. ‘Die Bildungsreisen der
Schlesier in die Niederlande im Spiegel der Stammbucheintragungen’ (Ein
Beitrag zur Erforschung der schlesisch-niederländischen
Kulturbeziehungen im 17. Jh.), in: Neerlandica
Wratislaviensia III, 1987a, p. 199-217. |
BIALEK, Edward en Wojciech MROZOWICZ. ‘Die Stammbucheinträge des
Daniel Heinsius in der Albensammlung der Universitätsbibliothek
Wroclaw’, in: Neerlandica Wratislaviensia III, 1987b,
p. 219-227. |
BORNEMANN, Ulrich. Anlehnung und Abgrenzung.
Untersuchungen zur Rezeption der niederländischen Literatur in der
deutschen Dichtungsreform des siebzehnten Jahrhunderts,
Assen/Amsterdam, 1976. |
BORNEMANN, Ulrich. ‘Dirck Volckertszoon Coornhert und Andreas
Tscherning über Reichtum, Armut, Almosen und Bettler. Zu den
niederländisch-deutschen Literaturbeziehungen’, in: Daphnis
Band 19, Heft 3, 1990, p. 493-509. |
KIRCHNER, Kaspar. Album amicorum, 1613-1621,
Handschriftenafdeling Universiteitsbibliotheek Wroclaw, Nr. Akc.
1949/1102. |
KIRCHNER, Kaspar. Nuptiae Poeticae á Casparo Kirchnero V.
et Poëta optimo Et Martha Qveisseria Amabilissima Puellarum
celebrandae á Primariis Poetis Decantatae, Lignicii, 1619. |
KÖLER, Christoph. ‘Gedicht’, in: Glückwünschungen Auff
(...) Hern Johann Tilgners / Fürnehmen Bürgers in Bresslaw / Vnd
(...) Annen / dess (...) Herrn Andreae Tschernings dess Raths zum
Buntzlaw Eheleiblichen Tochter Hochzeit, Zu Bresslaw, z.j. |
| |
| |
KÖLER, Christoph. Niederländische Erfindung / Auff (...)
Paul Christoph Lindners Fürstlichen Briegischen Secretarii Mit (...)
Martha Nollbeckin an dem 2. Hornungmonatstag dess 44sten Jahres zu
Bresslaw gehaltenes Hochzeitliche Ehrenfest, Brieg, 1644. |
KÖLER, Christoph. Genius Bonorum Principum &
Tyrannorum, Ex J. Lipsio & Johanne Barclajo
praefiguratus ..., Wratislaviae, 1646. |
KÖLER, Christoph. Laudatio Honori & Memoriae V.
Cl. Martini Opitii pauló post obitum ejus dicta ... , Lipsiae,
MDCLXV (1665). |
OESTREICH, Gerhard. ‘Antiker Geist und moderner Staat bei Justus
Lipsius (1547 1606)’, in: Schriftenreihe der Historischen
Kommission bei der Bayerischen Akademie der Wissenschaften, Bd.
38, Göttingen, 1989. |
OP1TZ, Martin. Dan. Heinsii Lobgesang Jesu Christi des
einigen und ewigen Sohnes Gottes, s.l., 1621. |
OPITZ, Martin. Teutsche Poëmata, Strassburg, 1624. |
PFAFFENDORF, Bernhard. Album amicorum, 1626-1631,
Handschriftenafdeling Universiteitsbibliotheek Wroclaw, nr. Akc.
1949/1030, 1626. |
RIST, Johann. Lob= Trawr= und Klag=Gedicht / Vber gar zu
frühzeitiges / jedoch seliges Absterben / Des weiland Edlen /
Grossachtbaren vnd Hochgelahrten Herren Martin Opitzen ...,
Hamburg, CI) I)C XL (1640). |
TSCHERNING, Andreas. Deutscher Getichte Früling. Auffs
neue übersehen und verbessert, Rostock, 1642. |
|
|