| |
| |
| |
Historische feiten in Herinneringen van een
engelbewaarder
Wium van Zyl (Bellville)
Een veelbesproken kritiek op de roman
Herinneringen van een engelbewaarder
door W.F. Hermans was de bewering dat de
intrige berust op een ‘historische fout’. Ik verwijs naar een recensie door
W.A.M. de Moor (1971). De Moor zegt: ‘Hermans
heeft zich zo ongeveer gehouden aan wat de geschiedschrijvers over de eerste
dagen van de oorlog melden’. Ten slotte onthult hij echter het volgende: ‘deze
roman is gebouwd op een misverstand. Voor de Duitsers ons tijdens de oorlog het
systeem van de Einbahnstraszen (sic!) hadden bijgebracht, bestonden er in
Nederland geen wegen voor eenrichtingverkeer’.
In de roman rijdt de hoofdpersoon Alberegt, die nota bene officier van justitie
is, doelbewust een eenrichtingsweg van de verkeerde kant binnen. Hij rijdt een
kind dood en gooit haar lijkje in de struiken langs de weg. Zijn overtreding
achtervolgt hem dwars door het verhaal.
Bernlef (1971), die ook het boek moest recenseren,
stelde echter vast dat er inderdaad al voor de oorlog straten voor
éénrichtingverkeer in Nederland bestonden. De Moor gaf zijn fout vervolgens toe.
Hij ontkwam er echter niet aan dat Hermans er dertien jaar later (NRC CS 12 oktober 1984) op zijn beroemde zachtzinnige manier op
terugkwam. Maar daar wil ik het hier niet over hebben ...
Onrust over de historische feiten in het boek is ook te bemerken bij andere
recensenten die dachten dat zij anachronismen hadden ontdekt. De meeste | |
| |
recensenten leverden trouwens commentaar op de relatie tussen de
verhaalwerkelijkheid en de historische werkelijkheid. De recensent van de Gelderlander Pers zegt bijvoorbeeld ‘Voor hen die (de) oorlog
bewust hebben meegemaakt, zal dit zeer spreken. Rondom de essentie van het
verhaal komt de hele sfeer van die dagen in de acties en lethargie van de
nevenfiguren mede tot leven’. Alfred Kossmann
benadrukt daartegenover: ‘Zo was het niet!’ Dat men zo reageert komt natuurlijk
door de tamelijk korte afstand tussen de historische werkelijkheid en de
leeswerkelijkheid, namelijk de afstand tussen de beruchte meidagen van 1940 en
de publikatiedatum van de roman in 1971. Een heleboel lezers van 1971 hadden die
dagen immers net als Hermans nog beleefd. Sinds 1945 is men bovendien
voorgelicht door een onafgebroken vloed van publikaties, films etcetera.
Bijzonder belangrijk is de publikatie van dr. L. de Jongs
Het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog
, deel 3, slechts een jaar voor de roman. Deel 3 handelt immers over de
Duitse inval van 10 tot 14 mei.
De stelling die ik vervolgens wil verdedigen is dat het een belangrijke strategie
van de schrijver is om in te spelen op de kennis die de lezer kan hebben over de
historische werkelijkheid van de Duitse inval in Nederland.
Het is zelfs mogelijk om de roman te lezen als directe reactie op het 488
bladzijden tellende officiële geschiedeniswerk door De Jong. Piet Grijs (1971), noemt trouwens de roman ‘duidelijk een pendant
van het derde deel van het standaardwerk van L. de Jong’. Een jaar eerder (1969)
zegt Hermans trouwens ook in een interview: ‘Dit is een lievelingsthese van me:
alle dingen die de geschiedenis overlevert, zijn niets anders dan grote
generaliseringen. Zo gauw je je in details gaat verdiepen dan stuit je op gebrek
aan bewijs, alleen maar gebrek aan documentatie, tegenstrijdige uitspraken,
enzovoort’ (Janssen, 1979, p. 163). En nog eerder
(Janssen, 1976, p. 63): ‘het (is) duidelijk dat de waarheid van de historicus in
vergelijking met die van de natuurkundige, niet veel meer is dan een fabel, een
mythe of het waansysteem van een paranoialijder!’
| |
| |
Het gaat mij er echter veeleer om dat De Jong, deel 3 (en de vorige delen) een
handige samenvatting geeft van de feitelijke voorkennis waarover de lezer had
kunnen beschikken. Het is namelijk voor de beoordeling van de literaire
communicatiesituatie belangrijk dat de lezer door die historische plaatsing ten
minste ogenschijnlijk in een voordelige positie verkeert. Anders dan de
personages kent de lezer al het algemene verloop van de oorlog. De personages
zijn daarom doorgaans onderworpen aan dramatische ironie. Wij kunnen echter
aannemen dat niet veel lezers in staat zouden zijn geweest het waarheidsgehalte
van alle verwijzingen naar de historische werkelijkheid te beoordelen. De
schrijver stuurt volgens mij doelbewust de lezer een mijnenveld van feitenfouten
en onzekerheden binnen. Zó wordt het bekende Hermans-thema van de onkenbaarheid
van de werkelijkheid niet slechts in de romanwerkelijkheid geïllustreerd maar
ook op de leeswerkelijkheid overgedragen.
Deze fouten en onzekerheden hebben nagenoeg altijd te maken met die visies en
percepties van de verschillende personages. Ik bespreek vervolgens een aantal
van die voorbeelden.
| |
Alberegt
De schrijver geeft zijn hoofdpersoon Alberegt een visie op die
oorlogswerkelijkheid die wisselt van verbazende correctheid tot grote fouten
en twijfels.
Op de derde bladzij (p. 9) voorspelt Alberegt bijvoorbeeld op haast
bovenmenselijke wijze: ‘De oorlog zal vijf jaar duren’. Kort na de Duitse
inval denkt hij dat de Luftwaffe hele steden kan bombarderen om een
overwinning af te dwingen (p. 106). Dat was precies de tactiek die op de
vijfde oorlogsdag werd toegepast door de invallers. Nog later zegt hij: ‘De
Duitsers zouden het wel in hun hoofd kunnen halen (...) de koninklijke
familie gevangen (te) laten nemen door parachutisten’ (p. 270). Het is
eveneens een verrassend accurate veronderstelling. De Jong verwijst (onder
andere 1970, p. 107-108) naar een Duits aanvalsbevel dat in Nederlandse
handen terechtkwam en zegt: | |
| |
‘Kennelijk was het de Duitse opzet,
koningin Wilhelmina, zo mogelijk de gehele koninklijke familie, gevangen te
nemen.’ Uiteindelijk zegt Alberegt ook nog over de mogelijkheid dat de
Duitsers Engeland konden overrompelen: ‘Hitler komt nooit van zijn leven
over de Noordzee’ (p. 354).
Het zijn opvallende herkenningspunten die over de roman heen verspreid zijn.
Zij functioneren echter als beklemtoning van toevallig succes. Eromheen
stapelt de schrijver foutieve aannamen en voorspellingen door Alberegt op.
Zijn aanvankelijk correcte uitspraak over de duur van de oorlog wordt
bijvoorbeeld al een pagina verder doorkruist als hij zegt: ‘Wij hebben geen
conflicten met Duitsland. Wij blijven buiten de oorlog, net als in ‘14-’18’
(p. 10). Later denkt hij ook nog: ‘Maar de kwestie is dat Hitler ons met
rust zal laten. Het zou in zijn eigen nadeel zijn ons aan te vallen.’ (p.
21)
Alberegts onkunde en zijn zwakke greep op de werkelijkheid worden goed
geïllustreerd door de wijze waarop de schrijver hem gebruikt als verspreider
van geruchten. De schrijver laat hem aan de ene kant juist verscheidene
keren anderen waarschuwen tegen het gevaar van geruchten. Hij heeft het
tijdens een bezoek aan de bank bijvoorbeeld over onnodig wantrouwen en
‘praatjes’ die de Duitse tactiek zouden bevorderen (p. 156). Daartegenover
voert hij het gerucht verder over de zogenaamde Duitse opsporingslijst die
de naam zou bevatten van zijn broer Rense. Dat Alberegt dit gerucht als feit
doorgeeft aan Rense veroorzaakt diens zelfmoord.
De schrijver laat Alberegt achteraf uitgebreid over de kwestie nadenken. Hij
ziet de paniekerige aard van zijn handelingen in, die trouwens herkenbaar is
als typisch voor wat er ook in de historische werkelijkheid gebeurde.
Alberegt komt vervolgens tot een eindconclusie over de situatie met
geruchten waar de lezer het moeilijk niet mee eens kan zijn: ‘Het lijkt wel
of de oorlog iedereen zwakzinnig heeft gemaakt. Niemand kan meer nadenken’
(p. 389). Deze woorden definiëren nog eens de functie die de oorlog als
decor bij Hermans heeft en die door Frans Janssen (1976, p. 63) als volgt is
beschreven: De oorlog ‘wordt niet als uitzonderingstoestand getoond, maar
als exemplarische | |
| |
situatie waarin de mens zijn ware aard laat
zien’. De hoofdpersoon formuleert dus een inzicht dat herkenbaar de
schrijverideologie vertegenwoordigt.
In Alberegts relatie tot de oorlogsfeiten vallen daarentegen zijn soms zelfs
paranoïde pogingen op om de schijn te handhaven dat hij nochtans volledig op
de hoogte is. Tijdens een van zijn bezoeken aan zijn moeder wordt hij
bijvoorbeeld geconfronteerd met haar nieuwe buren, de reserve-luitenant
Calville en mevrouw Kimmell. Laatstgenoemde ziet hem zelfs als een
‘deskundige’.
Tijdens het gesprek wordt hij ogenschijnlijk met een echt historisch feit
geconfronteerd. Meneer Calville vertelt dat de Nederlandse bevelvoerder van
Dordrecht, de broer van de NSB-leider Mussert, door een Nederlandse
luitenant is doodgeschoten uit weerwraak voor verraad. De lezer kan het als
een welbekend feit herkennen. De Jong geeft het
aan als een van talrijke voorbeelden van de ongegronde Vijfde Kolonne-paniek
die er heerste. In de roman vormt dit gegeven terzelfdertijd een van de
vallen die de schrijver voor de lezer stelt. Het gesprek in de
romanwerkelijkheid vindt al plaats op de vierde oorlogsdag. In de
historische werkelijkheid werd overste Mussert pas op 14 mei (De Jong, 1970,
p. 184 en 299), met andere woorden op de vijfde oorlogsdag, vermoord!
Hierna komt Alberegt in de problemen wegens zijn vraag aan hen over de
oorzaak van de rook in de lucht. Eerder had hij al besloten (p. 265) dat het
met de oorlog niets te maken had. De schrijver gebruikt nu mevrouw Kimmell
die eerder zijn deskundigheid automatisch had aanvaard om zijn onkunde te
beklemtonen: ‘Maar meneer Alberegt, weet u dat niet?’,
roept zij uit. De oorzaak is namelijk de raffinaderijen in Pernis die aan
het branden waren. Hun kennis is echter eveneens niet redelijkerwijs
mogelijk. De brand wordt volgens de gegevens in De Jong (1970, p. 304)
gesticht door Engelse en Nederlandse militairen kort voor het gesprek in de
romanwerkelijkheid.
De lezer krijgt dus niet alleen een vertoning van Alberegts frustraties met
de onkenbaarheid van de werkelijkheid maar wordt zelf ook geconfronteerd met
valkuilen die moeilijk te ontlopen zijn. Op zijn minst draagt het bij aan
het vestigen van onzekerheid in de leeswerkelijkheid.
| |
| |
Wegens tijdgebrek wil ik vervolgens de relatie van slechts enkele andere
romanfiguren tot de historische werkelijkheid heel kort nader bekijken.
| |
Het kroeggesprek
Toen ik de roman voor het eerst las, vond ik de aandacht voor de twee
militairen die Alberegt toevallig in een kroeg ontmoet verbazend. Hermans
had toch al jaren geleden verklaard dat er in de klassieke romans die hij
wil schrijven ‘geen mus van het dak valt’ zonder een functie te hebben
(1977, p. 108). Die twee militairen hebben nader bekeken wel degelijk een
literaire opdracht. Het contrast tussen de voorkennis van de lezer en de
onkunde van de personages speelt in deze scène bijzonder sterk. Het gesprek
vindt namelijk plaats enkele uren voor de Duitse inval. Op ironische wijze
geeft de schrijver juist de beschonken artillerie-officier Simon bijzonder
juiste informatie in de mond, dit in tegenstelling tot zijn twee
gesprekspartners die nuchter zijn! Maar dan wel nadat hij hem eerst een
aantal naïeve en onpraktische voorstellen laat doen zoals dat alle
KLM-vliegtuigen als bommenwerpers gebruikt moesten worden. Verrassend is
bijvoorbeeld de correctheid van zijn onthulling over de stukken ‘drie-zeven
luchtdoelgeschut’ die Nederland bij de Duitse firma Rheinmetall-Borsig had
besteld en al voor twee miljoen gulden in boter had betaald. Ook zijn
veronderstelling dat Hitler de levering zou voorkomen, klopt precies (De
Jong, 1969, p. 372).
De schrijver gebruikt Simon trouwens ook als een van de figuren in het boek
die details aanraakt waar historici en andere onderzoekers nooit een finaal
antwoord op hebben kunnen geven. Simon verwijst namelijk naar een konvooi
Duitse schepen die in de nacht van 13 op 14 april tegenover Den Helder
gemeld werden door de kustwacht. Er werd ‘groot alarm’ geslagen. Ook De Jong
(1969, p. 280-282) is niet in staat uitsluitsel te geven of er inderdaad
schepen waren: ‘Of zich inderdaad op de avond van de 13de vreemde schepen
ter hoogte van Den Helder bevonden dan wel of de kustwacht in de schemering
een school robben voor Duitse schepen gehouden | |
| |
had, zij in het
midden gelaten. Vast staat, dat de militaire leiding korte tijd beducht was
voor een Duitse landing op de kust.’ Ook voor een historicus die over zoveel
documenten beschikt is het verleden dus onkenbaar.
Net als bij Alberegt wordt de relatie die de dronken Simon heeft ten aanzien
van de historische werkelijkheid een chaotische mengeling van toevallige
kennis, correct raden en onkunde.
| |
Erik
Dit zelfde patroon is terug te vinden bij Alberegts vriend Erik, die door
zijn radio en grote verrekijker op de hoogte probeert te blijven.
Als Erik op de tweede oorlogsdag aan het woord komt, erkent hij dat zijn
visie in het begin verstoord was door schrik. Zijn nieuwe, optimistische
uitspraken bevatten echter meteen al een misvatting: ‘Die Duitser straks
hier ... Ik zie het nog niet gebeuren. Gisterochtend in de eerste schrik.
Maar nu. De Britse Navy is er tenslotte ook nog. En een heel Frans
pantserkorps rukt op in Brabant. Alle vliegvelden zijn heroverd. Meer dan
tweehonderd Duitse vliegtuigen neergeschoten. Je hebt het met je eigen ogen
kunnen zien’ (p. 231).
Het is bij de lezer van 1971 haast algemeen bekend dat de Engelse marine
slechts beperkte hulp had geleverd terwijl het zevende Franse leger waar het
hier om gaat eveneens haast geen succes boekte. Het is onjuist dat alle
vliegvelden toen al heroverd waren (Waalhaven was op 11 mei steeds in handen
van de Duitsers). Daartegenover is zijn bewering dat meer dan tweehonderd
Duitse vliegtuigen waren neergeschoten, zelfs accurater dan het laatste
legerbericht dat in de historische werkelijkheid de vorige avond werd
uitgezonden. De Jong (1970, p. 162) meldt namelijk: ‘Met inbegrip van de
toestellen die niet meer konden opstijgen, verloren de Duitsers alleen al
aan Junkers-52's ruim tweehonderd vliegtuigen’. Hij
verwijst alleen naar 10 mei. In een reactie benadrukt Alberegt de
beperktheid van het menselijke waarnemingsvermogen (‘maar denk eens aan
alles wat je niet zien kunt’). Erik | |
| |
beroept zich echter op zijn
intuïtie! De haast onmogelijke correctheid over de neergeschoten vliegtuigen
bevestigt als 't ware de kracht van Eriks intuïtie. De schrijver laat hem
echter hierna zijn intuïtie toepassen op het verdere verloop van de oorlog
met een argumentatie die pathetisch contrasteert met de historische
werkelijkheid: ‘Die Duitser staat nog helemaal niet aan de Noordzee! En ik
heb zelfs zo'n vermoeden dat ze, als ze eenmaal goed opgeschoten zijn in
België en Frankrijk, ons land vanzelf weer zullen verlaten. En dat is niet
zozeer intuïtie. Dat is logische redenering. Hitler zou wel gek wezen als
hij hier bleef. Een neutraal Nederland heeft veel te grote voordelen voor
hem’. En verder: ‘‘Een neutraal Nederland’, zei Erik onverdroten, ‘dat is
als het ware een venster naar de rest van de wereld. Allerlei grondstoffen
zijn schaars in Duitsland. Hitler zou wel gek wezen als hij Nederland
bezette’’ (p. 232).
Die schrijver laat Alberegt in reactie Hitler als 't ware verdedigen. De
formulering maakt het echter ook onmiddellijk toepasselijk op Eriks
uitspraken: ‘Wie is niet gek, (...) wie niet. Je mag nog zo je best doen je
niet als een gek te gedragen, voor je het weet heb je de wanprestatie
geleverd die alleen maar in het brein van een gek kan opkomen!’ (p.
232).
| |
Randfiguren
De illustratie van de gebrekkige greep die de mens heeft op de werkelijkheid
breidt zich in de roman verder uit tot verscheidene misvattingen over de
oorlog bij randfiguren.
Een bijzonder geval dat ook niet door de recensenten werd ontdekt is de visie
die André Bertels heeft op de oorlogswerkelijkheid. Bertels is Alberegts
studievriend die opeens opduikt als bankdirecteur. De schrijver staat hem
wel toe een ‘correcte’ uitspraak te doen als hij zegt dat de landen van
West-Europa al veel eerder gezamenlijk tegen Hitler hadden moeten optreden
(p. 150). Het is trouwens een herhaling van Churchills veelbesproken beroep
| |
| |
over de radio op 20 januari 1939 (De Jong, 1969: 143-155)
waarover De Jong zegt dat hij ‘het grootste
gelijk van de wereld’ had. Het werd indertijd in Nederland met veel
heftigheid door de regering en de pers veroordeeld.
Hiertegenover is de weergave die Bertels geeft over de militaire situatie op
de eerste oorlogsdag volledig fout. Hij zegt in het
begin: ‘de Duitsers staan al aan de Afsluitdijk’ (p. 149). Als Alberegt in
ontsteltenis verder vraagt, geeft Bertels een ogenschijnlijk uitstekende
bron van inlichtingen aan: ‘Ik heb ons kantoor in Leeuwarden opgebeld. Je
kon ze door de straat horen marcheren over de telefoon’ (p. 149). De Jong
zegt echter: ‘Zaterdagmorgen even na half acht hadden zij, van Groningen uit, de Friese hoofdstad bereikt’ (p. 99).
De schrijver laat Bertels dus de Duitsers al een dag te vroeg in Leeuwarden horen!
Ik kan binnen de beperkingen van een lezing niet de volle verscheidenheid in
dit spel met historische feiten en met de lezer aantonen. Ik heb wel
geprobeerd om te laten zien dat de schrijver zijn hoofdpersoon maar ook de
kleinste randfiguren gebruikt om een romanwereld te schetsen van een
oneindige massa dwalenden in een onoverzichtelijke werkelijkheid.
Om samen te vatten. Ten aanzien van het gebruik van historische feiten hebben
wij in
Herinneringen van een engelbewaarder
slechts ogenschijnlijk te maken met een realistische roman. Het
historische materiaal wordt ten eerste gebruikt om het idee van de
onkenbaarheid in de romanwerkelijkheid te illustreren. Ten tweede wordt de
onkenbaarheid in de historische werkelijkheid zelf alsook in het werk van
historici aangeroerd. Ten derde - en dat is volgens mij de merkwaardigste
zaak - wordt het ook gebruikt om de lezer in de leeswerkelijkheid zelf te
confronteren met zijn eigen onvermogen om de historische werkelijkheid goed
genoeg te kennen om niet in valstrikken te trappen. Het is natuurlijk een
vraag of de vervorming van historische gegevens niet toch per ongeluk is
gebeurd. Ik vind het echter te regelmatig voorkomen en te frappant voor een
schrijver die zonder twijfel een dergelijke studie van de
oorlogsgeschiedenis heeft gemaakt. Een uitspraak van Hermans
| |
| |
uit 1952 (Janssen, 1979, p. 34)
lijkt mij daarom nog eens toepasselijk: ‘De meeste zogenaamde fouten waar
critici de vinger op leggen, zijn opzettelijk zo bedoeld, wat zij niet
hebben begrepen’. Ik wil alleen toevoegen: in geval van Herinneringen van een engelbewaarder hebben de critici ook nooit
de omvang en functie ervan beseft.
| |
| |
| |
Bibliografie
BERNLEF, J. ‘We hebben nóg wat ambassadeurs’, Algemeen
Dagblad, 16 november 1971. |
GRIJS, P. ‘Bronzen médaille banaliteit’, Vrij
Nederland, 25 september 1971. |
HERMANS, W.F. Herinneringen van een engelbewaarder,
De Bezige Bij, Amsterdam, eerste druk, 1974. |
HERMANS, W.F. Het sadistisch universum I, De Bezige
Bij, Amsterdam, eerste druk, 1977. |
JANSSEN, F.A. Over de Donkere kamer van Damokles van
Willem Frederik Hermans, Wetenschappelijke Uitgeverij,
Amsterdam, 1976. |
JANSSEN, F.A. Scheppend nihilisme, interviews met Willem
Frederik Hermans, Loeb & van der Velden, Amsterdam,
1979. |
JONG, L. de. Het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede
Wereldoorlog, deel 2, Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1969. |
JONG, L. de. Het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede
Wereldoorlog, deel 3, Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1970. |
KOSSMAN, A.W.F. ‘Hermans over de oorlogsdagen’, Het Vrije
Volk, 18 september 1971. |
MOOR, W.A.M. de. ‘Tragi-komedie vol vergissingen’, De
Tijd, 25 september 1971. |
|
|