Colloquium Neerlandicum 12 (1994)
(1995)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum– Auteursrechtelijk beschermdNederlands in culturele context. Handelingen twaalfde Colloquium Neerlandicum
[pagina 77]
| |
Pieter Daens of hoe in de negentiende eeuw de arbeiders
van Aalst vochten tegen armoede en onrecht
| |
[pagina 78]
| |
Die nieuwe periode vormde een opvallende stijlbreuk in zijn schrijverschap.Ga naar eind1 Zijn originele publikaties gingen voortaan twee richtingen uit: die van het porno-verhaal (of bijna?) en het erotisch proza enerzijds, die van de historische roman anderzijds. Vooral de produktie van historische romans zou een nieuw elan verlenen aan de belangstelling voor zijn werk: in 1971 publiceerde hij Pieter Daens of hoe in de negentiende eeuw de arbeiders van Aalst vochten tegen armoede en onrecht , in 1976 volgde De Zwarte Hand of het anarchisme van de negentiende eeuw in het industriestadje Aalst , een jaar later Het jaar 1901 . Verhalen naar de politiearchieven der stad Aalst . Het Geuzenboek verscheen enkele weken na zijn dood (10 mei 1979). Een historisch relaas over de schatrijke Aalsterse familie De Vis bleef onafgewerkt.
In de reeks van historische romans van Boon is Pieter Daens naar mijn oordeel verreweg de belangrijkste. In ruimere mate dan het geval is bij het overige werk in dat genre bij Boon, beantwoordt Pieter Daens aan de criteria die mijns inziens gelden voor de betere historische roman. Die criteria zijn: een voldoende ruim aantal personages die psychologischmaatschappelijk worden ontleed, een doorzichtige chronologie, een evocatieve tekening van feiten en omstandigheden en tenslotte het steeds nauwkeurig in het oog houden van een ruim en gevarieerd bronnenmateriaal. Ik zou de schrijfact van de goede historische roman kunnen typeren langs het beeld van het kaartspel: de schrijver plooit zijn steekkaarten (vol nauwkeurige informatie) open tot een waaier, legt de kaarten in een weloverwogen orde op de tafel en doet het verhaal dat de kaarten hem leren.
Ik durf niet te beweren dat Pieter Daens een meesterwerk is, maar ik durf wel te stellen dat het behoort tot het belangrijkste wat die auteur heeft geschreven. | |
[pagina 79]
| |
Om de redenen die ik hierboven reeds heb uiteengezet, meen ik het daarenboven te kunnen rekenen tot de hoogtepunten van de historische-romankunst in Vlaanderen.Ga naar eind2 Het vormt in dat genre tevens een uitschieter. Is Pieter Daens duidelijk een historische roman, het boek sluit tegelijk aan bij de belangrijke sociaal-psychologische romans die na de Tweede Wereldoorlog werden geschreven in Vlaanderen. En tenslotte lijken ook de hiernavolgende vaststellingen niet onbelangrijk: Pieter Daens is het produkt van een soort inwendige logica in de thematische opbouw in het oeuvre van Boon en het verhaal is vooral belangrijk als bron voor historische kennis, in mindere mate ook als historische bron. Ruim voldoende redenen dus om meer dan gewone aandacht te schenken aan dit boek.
De historische roman bezit in Vlaanderen slechts een beperkte traditie. Tijdens de romantische negentiende eeuw was de aanzet daartoe nochtans gegeven door het zeer omvangrijke oeuvre van Hendrik Conscience ( In 't wonderjaar , 1837; De Leeuw van Vlaanderen , 1838; Jacob Van Artevelde , 1849; De Boerenkrijg , 1853; Kerels van Vlaanderen , 1871). Samen met de smaak van de tijd en het onbetwistbaar uitzonderlijke talent van Conscience, verdween echter de produktie van echte, substantiële historische romans. In de sfeer van het sociaal-politiek of sociaal-cultureel protest - dat weldra bepalend zou worden voor de historische roman in Vlaanderen - verschenen tussen 1900 en de Eerste Wereldoorlog historische romans als Cyriel Buysse, 'n Leeuw van Vlaanderen (1900) en Hector Plancquaert, Jan Vleminx (1910). In diezelfde sfeer verscheen tussen de twee wereldoorlogen Ivo Draulans (= Jozef Simons) , Eer Vlaanderen vergaat (1923) en Raf Verhulst, Jan Coucke en Pieter Goethals (1938). Die werken vormen wellicht het belangrijkste dat toentertijd in de historischeromankunst werd geproduceerd. Het uitgesproken engagement enerzijds en het ontbreken van een hoogstaande literaire kwaliteit anderzijds, veroorzaakten echter dat die werken geen echte modellen werden van de historische roman. Wat uiteraard niet betekent zij zonder betekenis waren. Integendeel: | |
[pagina 80]
| |
Eer Vlaanderen vergaat bijvoorbeeld werd niet alleen een bestseller doch ook een begrip. Eveneens in de sfeer van het nadrukkelijke sociaal-cultureel protest, verscheen na de Tweede Wereldoorlog Achilles Mussche, Aan de voet van het belfort (1950). Die publikatie was op zichzelf een belangrijke literaire gebeurtenis. Maar zij bezat wellicht een te bescheiden ambitie om een echte voorbeeldfunctie te verwerven in de sfeer van de historische roman. Het volume, een belangrijk aspect in een historische roman, is beperkt en de auteur zelf noemde zijn werk geen roman doch een fresco. Tijdens en na de Tweede Wereldoorlog hebben een groot aantal Vlaamse prozaïsten werk gecreëerd waarmee zij zich bevonden op het grensgebied tussen fictie en historische werkelijkheid: Albe, Armmand Boni, F.R. Boschvogel, Felix Dalle, Valère Depauw, Filip De Pillecijn - die dat terrein reeds nadrukkelijk had betreden tijdens het Interbellum -, Gaston Duribreux, Fred Germonprez, Rose Gronon, Jet Jorssen, Julien Kuypers, Paul Lebeau, Ivo Michiels, Walter Roland, Maria Rosseels, Willy Spillebeen, Herman Teirlinck, Emiel Van Hemeldonck, Frans Van Isacker, Staf Weyts e.a. Enkele onder hen schreven ook werkelijke historische romans die niet zonder belang zijn. Bijvoorbeeld Depauw ( De dood met de kogel , 1950), Kuypers ( Donderkoppen , 1945) en Van Hemeldonck ( De cleyne keyser , 1943). Een vrij recent verschijnsel binnen het genre van de historische roman in Vlaanderen is dat van de bijna ‘wetenschappelijke’ historische roman, geschreven door vakhistorici. Die auteurs houden zeer nauwkeurig hun bronnen in het oog en vermijden elke fictie, maar anderzijds opteren zij voor een vlotte stijl en een literaire én toegankelijke taal. Men zou dit ‘geschiedenis die leest als een roman’ kunnen noemen. Voorbeelden van dit genre zijn Wim Blockmans met Een middeleeuwse vendetta: Gent 1300 (1987) en Ludo Milis met De indiscrete charme van Jan Scheurmans, pastoor van Ename (1645-1655). Het is zeer waarschijnlijk dat bepaalde internationale voorbeelden als Iris Origo, De koopman van Prato (1957, Nederlandse vertaling in 1985) en Mark Philips In de schaduw van de Medici (1987, Nederlandse vertaling in | |
[pagina 81]
| |
1989) een voorbeeldfunctie hebben vervuld bij deze nieuwe trend. In de beide voorbeelden gaat het om historische verhalen die gedistilleerd werden uit intact of quasi intact teruggevonden familie- of bedrijfsarchieven.
Welke plaats bekleedt Pieter Daens in de ontwikkeling van die historische-romankunst in Vlaanderen? Het is duidelijk dat Boon zich ervan bewust was dat hij een historische roman had geschreven. In zijn Woord Vooraf verschoont de romanschrijver zich als het ware voor zijn gebrek aan (literaire) verbeelding en eigen voorstellingsvermogen. Hij ‘verontschuldigt’ zich voor het ‘soms letterlijk en haast schaamteloos overnemen’ van gegevens uit persbronnen en uit historische werken. Die verschoning gaat twee richtingen uit: naar de historiografen en naar de lezers. Naar de historiografen omdat hij hun werken heeft "geplunderd". Naar de lezers, omdat die zullen vaststellen dat er ‘geen enkel woord fantasie in het hele boek te vinden [is]’. Dat Boon tegelijk als historiograaf en als romancier wou fungeren blijkt uit de genese van het boek. Bij de eerste versie van het script, Fabriekstad Aalst , meende Boon dat hijzelf als verteller al te zeer afwezig bleef in het verhaal. Hij woelde zijn verhaal dus om, tot hij op de idee kwam om zijn pen te lenen aan Pieter Daens, een journalist met wiens eigen kijk op de feiten Boon zich best kon vereenzelvigen. Die ‘verteller’ is de broer van de miskende en bestreden priester Adolf Daens, het centrale personage in het boek. Door die werkwijze trad de romancier de facto opnieuw in het verhaal. Daardoor kon hij ook ongehinderd zijn eigen engagement inbouwen: zijn grote sympathie voor de underdogs van de geschiedenis. Boon, die in De Kapellekensbaan/Zomer te Ter-Muren meekeek over de schouder van Johan Janssens, kon nu meekijken over de schouder van Pieter Daens. Eigenlijk is het de dubbelheid Daens/Boon die centraal staat in het beeld van het kaartspel dat wij opgeroepen hebben in het begin van deze uiteenzetting. Door zijn concept van het feitelijk persoonlijk deelnemen aan een verhaal dat rechtstreeks uit de bronnen geput wordt, trad Boon duidelijk buiten de traditionele opvatting van de Vlaamse historische roman. Dat literaire | |
[pagina 82]
| |
concept was niet nieuw voor Boon, het was het wel voor de historische-romankunst in Vlaanderen. Die romankunst had sinds Van Hemeldoncks De cleyne keyser overigens geen echt hoogtepunt meer opgeleverd.
Indien wij dus besluiten dat Pieter Daens zich als een uitschieter beweegt in een buitenbaan van de historische roman in Vlaanderen, dan moeten wij ons afvragen door welke andere literaire kern hij werd aangetrokken. Beschouwd naar inhoud en engagement, moet dan meteen verwezen worden naar een opvallend type van sociaal-psychologische roman dat zich tijdens en na de Tweede Wereldoorlog in Vlaanderen ontwikkelde en raakvlakken bezat met de geschiedenis. De belangrijkste referentiepunten zijn hier: De Pillecijn, Mensen achter de dijk (1949), Piet Van Aken, Het begeren (1952), Lode Zielens, Mensen als wij (1945). Met zijn tweevoudige roman De Kapellekensbaan/Zomer te Ter-Muren (1953-1956) sluit Boon nauwelijks aan bij dat type van roman. Want Boons tweevoudige roman is nauwelijks definieerbaar als genre. Hij is naar Boons eigen woorden ‘een plas, een zee, een chaos’ (inleiding bij De Kapellekensbaan). De literatuurwetenschapper Bernard Kemp beschreef Boons werk toen overigens als het resultaat van ‘woekerende improvisaties’. (De Vlaamse letteren tussen gisteren en morgen. 1930-1960, 1963, blz. 87).
Met Pieter Daens verlaat Boon vrijwel definitief zijn (toentertijd vaak als ‘woekerend’ beschouwde) sociaal-psychologische verbeeldingswereld. De strakke discipline van de historiograaf vermengt zich immers met de literaire vrijheid van de romancier. Afgezien van de hierboven beschreven materiële omstandigheden in het leven van Boon, behoort het schrijven van Pieter Daens tot een soort inwendige logica in de thematische opbouw in het oeuvre van Boon. Tijdens een gesprek dat Gaston Dumez voerde met Boon en dat gepubliceerd werd in De Standaard (12.2.1974) verklaarde de auteur: ‘Jaren geleden, kort na de Tweede Wereldoorlog, heeft Nico Rost mij eens gezegd “Waarom schrijf jij niet eens een boek over Daens en de socialisten?” Ik vond | |
[pagina 83]
| |
dat toen een belachelijke opmerking. Maar zij is in mijn hoofd blijven hangen.’ En verderop, in hetzelfde artikel, verklaart hij: ‘Misschien was de moeder van priester Daens ook familie van ons. Dat zal eens iemand moeten uitzoeken. Zij heette in elk geval Boon. Mijn oorspronkelijk plan was, op de allereerste plaats de sociale strijd in de fabriekstad Aalst te beschrijven. Toen ik begon, botste ik meteen op Daens’. Als wij ons even verplaatsen naar de tijd toen Boon de eerste literaire produkten van zijn voorstellingswereld leverde, dan kunnen wij trachten te begrijpen waarom de auteur de idee ‘een belachelijke opmerking’ vond. De ervaring van het oorlogsgebeuren en de spoedig verdwenen illusies in een betere, van de oorlog bevrijde wereld vormden immers de scène waarop hij zijn principiële thematiek bouwde. Het was de thematiek van het menselijk tekort dat zijn vluchtwegen vindt langs een sociaal-gemotiveerde doch vaak in erotiek en symboliek verhulde verbeelding. In die thematiek was er nauwelijks plaats voor de uitbeelding van het (in wezen kleinburgerlijke) leven van een christen-democratische priester Adolf Daens. Maar als de De Kapellensbaan verschijnt toont Boon ons meteen het brede spectrum van zijn literaire verwachtingen: het boek over de Kapellekensbaan ‘is het boek van al wat er op de kapellekensbaan te horen en te zien viel, van tjaar 1800-en-zoveel tot op deze dag’ (inleiding bij De Kapellekensbaan). Die Kapellekensbaan is voor Boon als het ware het epicentrum en de symbolische site voor bijna twee eeuwen geschiedenis, die grotendeels beheerst werd door de strijd tussen het traditionalisme en de emancipatorische bewegingen van socialisten liberalen en christen-democraten. Het kon dus eigenlijk niet anders of Boon zou inderdaad botsen op priester Adolf Daens, die een aanzienlijke rol had vervuld in de hierboven beschreven strijd. Die strijd had van Daens bovendien een underdog gemaakt en vooral een vernederde verliezer. Het historische stigma dat op hem rustte maakte hem bijna onvermijdelijk tot een potentiële romanfiguur voor Boon.
De stelling dat Pieter Daens belangrijk is als bron voor historische kennis en in mindere mate ook als historische bron zal ik hier niet ontwikkelen. Die | |
[pagina 84]
| |
thematiek zal immers uitgebreid aan bod kunnen komen tijdens het hierna volgend gesprek met Stijn Coninx.Ga naar eind3 |
|