| |
| |
| |
Verloren en verzonnen leven Mark Kuiper (Amsterdam)
Het verhaal kan gebruikt worden als instrument om de verloren tijd te hervinden.
Het kan dienst doen als een ‘droommachine’ om de werkelijkheid te ontvluchten.
In ieder geval bevrijdt het verhaal ons voor een moment van het hier en nu, het
voert ons naar een andere wereld.
In dit vertoog wil ik proberen de wisselwerking in zicht te krijgen tussen de
verschillende werelden die elkaar in het vertellen ontmoeten: natuurlijk de
wereld van de verteller en die van de lezer, maar ook en vooral de wereld van
het verhaal zelf en de voorbije wereld waarop een historisch verhaal is
betrokken. Daarbij speelt voortdurend de vraag naar goed en echt: in welke zin
kunnen we spreken van een goed fictief verhaal, of van een echt historisch
verhaal? Is het eigenlijk wel mogelijk de ene verzonnen wereld als droom en de
andere als historie op te vatten?
Een belangrijke rol in de reflectie over de eigen aard van historie en fictie is
weggelegd voor de historische roman. De historische roman, en Pieter
Daens is ongetwijfeld een belangrijk en geslaagd voorbeeld in dit
genre, is als het ware de navelstreng die de wereld van de fictie verbindt met
de wereld van de historie. De historische roman is het knooppunt waarin beide
genres elkaars bloed delen. Dit knooppunt is, zo zal ik betogen, een belangrijk
moment waar de eigenheid van zowel fictie als geschiedschrijving zichtbaar
wordt.
| |
| |
| |
1. Geleefde en verhaalde werelden
Als we voorbijgaan aan de grootse onderneming van metafysische of
theologische speculatie over ‘de’ ene werkelijkheid, moeten we constateren
dat mensen in vele werelden leven. Werelden die bij voortduren langs elkaar
schuiven of op elkaar botsen. Werelden die elkaar doordringen, vormen,
misvormen en zelfs vernietigen. Ik bedoel met ‘wereld’ hier hoe een individu
of een groep de werkelijkheid ervaart en interpreteert en in die
geïnterpreteerde werkelijkheid handelt en zo een geleefde wereld schept. Ik
kan dan mijn wereld onderscheiden van die van mijn buurman. De wereld van de
Nederlanders verschilt van die van de Chinezen. De wereld van de golfers is
een andere dan die van de voetbalsupporters. Zo onderscheiden we tal van
werelden die, hoewel ze in elkaar overvloeien, een zekere eigenheid hebben.
Werelden bestaan niet alleen in ervaring, emotie, daden en cultuurprodukten.
We zijn ook in staat werelden te verzinnen, te vertellen. Wanneer dit
produkt van de verbeelding in de eerste plaats zijn waarde ontleent aan het
creatief vermogen van de auteur, spreken we van fictie. Wanneer de waarde
van die verzonnen wereld ligt in een bijzondere relatie met een voorbije
‘werkelijke’ wereld, spreken we van geschiedenis.
| |
2. Fictie en geschiedenis
Het onderscheid tussen fictie en geschiedenis is niet zo eenvoudig als het op
het eerste gezicht kan lijken. Het ligt voor de hand een verschil te maken
tussen ware verhalen, historie, en onware verhalen, fictie. Maar dat laat
veel vragen open. Niet alleen omdat er fictie is die echte gebeurtenissen
vertelt en omdat er geschiedverhalen zijn die ons meer openbaren over de
historicus dan over het verleden. Maar ook hierom: een sprookje of een
verhaal waarvan ‘iedere gelijkenis met bestaande personen’ uitdrukkelijk als
| |
| |
toevallig wordt bestempeld, kan op een belangrijke wijze
‘waar’ zijn. Zo'n verhaal confronteert mij met een andere wereld, wat er
onherroepelijk toe leidt dat mijn wereld verandert. Na de confrontatie met
de wereld van een verhaal houd ik andere dingen voor waar dan daarvoor het
geval was.
Als we bij het woord ‘waarheid’ kijken naar wat er in de lezer gebeurt, is
het niet eenvoudig het verschil aan te geven tussen fictie en historie. Ook
in een historisch verhaal verbreed ik mijn horizon. Ook daar verandert mijn
wereld. Verhalende geschiedschrijving is er, als het goed is, niet op uit
een van tevoren geloofd dogma op de wereld van anderen te drukken. De
oprechte verteller en zijn publiek zetten in het verhaal hun wereld op het
spel om de wereld van anderen tot haar recht te laten komen.
Toch is het vanzelfsprekend verschil te maken tussen een wereld die met
literaire bedoelingen is verzonnen, en één die is verzonnen om een werkelijk
voorbij gebeuren tegenwoordig te doen zijn. Hoe kunnen we dit onderscheid
nader bepalen? Ook wanneer we onze wijsgerige reflectie uitbreiden van het
subject naar een relatie tussen verhaal en werkelijkheid, is het niet
eenvoudig: gebeuren er soms verhalen en worden die vervolgens ‘vertaald’ in
woorden? Hebben gebeurtenissen de structuur van een verhaal? In ieder geval
kunnen we ons geen spiegel-relatie voorstellen tussen enerzijds de wel
afgebakende en volgens de verhaal-traditie van een cultuur gestructureerde
vorm van het verhaal en anderzijds de complexe historische werkelijkheid.
Als we dit idee dat door de zogenoemde ‘narrativisten’ in de
geschiedfilosofie werd verkondigd, aanvaarden, is het verhaal per definitie
‘onwaar’. Althans onwaar in de zin waarop de wetenschap zich gewoonlijk
waarheid voorstelt: een correspondentie tussen wat wordt gezegd en de
werkelijkheid. De structuur van het verhaal kan niet overeenstemmen met de
structuur van de feiten. Vertellen is altijd selecteren, altijd vormgeven.
Toch is het streven van menig verteller ‘realistisch’ over te komen.
| |
| |
| |
3. Realisme
Fictie kent slechts de grenzen van de taal, van de verbeelding. Veel fictie
ontleent zijn charme aan het feit dat het de grenzen van onze wereld
verlegt. Een auteur kan er op uit zijn de lezer te verbazen met wat zijn
verbeelding vermag. Hij kan de lezer imponeren met virtuoos vertoon: kijk
lezer, dit zou in jouw hoofd niet opkomen maar ook dit kan gedacht worden,
ook deze wereld, dit geluk, deze wreedheid is voorstelbaar.
Maar in de westerse traditie van de fictie is er een krachtige stroming, ik
denk de meest kenmerkende, die er niet op uit is de lezer te verbazen met
het ongelooflijke, maar integendeel, er op uit is de lezer mee te slepen in
een illusie van het alledaagse. De verteller doet zijn uiterste best, tot in
de meest pietluttige details, ‘realistisch’ over te komen.
Deze literatuur wil, als iedere literatuur, de emoties van de lezer bespelen
door hem - voor het spel-moment van het lezen althans - zo diep mogelijk in
de wereld van het verhaal te trekken. En het middel om de lezer de wereld
van het verhaal binnen te trekken, is dan niet het fantastische, maar het
realistische. Bewust beperken veel vertellers zich in de enorme ruimte van
wat gedacht kan worden. Zij verkiezen het minuscule hoekje van wat door het
publiek, dat aan bepaalde verhaaltechnische conventies is gewend, als
‘realistisch’ zal worden verstaan. Geen reuzen of draken, maar boeren en
burgers. Geen reizen door de tijd of steden onder water, maar oorlog en
vrede.
De aankondiging dat men een ‘ware historie’ gaat aanhoren, is de formule
waarmee uitgerekend fictie ons zo dikwijls verleidt. De verteller verhult
dat de wereld die de lezer binnentreedt een wereld is van woorden en brengt
hem in de waan een echte wereld te betreden. En de lezer vraagt om die waan.
Het verzonnen leven moet smaken als was het echt.
Het vertellen van voor de loop van het verhaal nutteloze details is bij
uitstek het middel om de lezer het idee van realiteit te geven. Terwijl de
lezer dikwijls een gezonde argwaan behoudt ten opzichte van de plot, zo
duidelijk het produkt van de verbeelding van de schrijver, geeft hij zich
gewonnen | |
| |
wanneer de bloemen langs de weg, een dasspeld of een
schemerlampje worden beschreven. Roland Barthes noemde dit het
‘realiteitseffect’. In de wijsbegeerte, ik denk allereerst aan Kant, wordt
dit moment van het zich belangeloos bewust worden van de werkelijkheid van
een ding of gebeuren in verband gebracht met schoonheid. Maakt een voorwerp
of geluid zich uit zijn omgeving los als ‘schoon’, dan trilt in de
schoonheidservaring het besef mee dat dat ding of geluid een eigen
identiteit, een eigen werkelijkheid bezit, geheel los van ons praktisch
belang bij de wereld. De beste uitdrukking van deze ervaring in de
schilderkunst is het landschap en het stilleven.
Bezien we de produkten die sinds de ‘disciplinering’ van de historie in het
eind van de negentiende eeuw doorgaan voor geschiedwetenschap, dan treffen
we paradoxaal genoeg een tegenovergestelde ontwikkeling aan. Het
realistische verhaal geldt hier als een toppunt van wansmaak. Zelden bezigde
bijvoorbeeld Johan Huizinga zulke krachtige taal,
als toen hij zijn gal spuwde over de ‘opgesierde historische roman’. Die
afkeer gold vooral de wijze waarop de romanschrijver gevoelens en gedachten
aan personen toedicht om de plot van zijn verhaal rond te krijgen. Deze
afkeer van het ‘literaire’ is in de geschiedwetenschap allengs zo sterk
geworden, dat voor vele geschiedwetenschappers het verhaal als zodanig in
diskrediet is geraakt. En niet alleen het verhaal, maar na Huizinga, ondanks
al zijn wetenschappelijke zwaarwichtigheid toch in veel opzichten ook een
literator, is zelfs ieder taalgebruik dat evoceert of dramatiseert,
verdacht. Het ‘verzinnen’, want dat is vertellen toch altijd, voldoet niet
aan de eisen die de wetenschap stelt.
Geschiedenisboeken weten ons nog zelden mee te voeren naar het verleden,
alsof we ‘er bij zijn’. Ik hoorde een geschiedenisleraar eens klagen over de
eenzijdigheid van de geschiedschrijving. Hij bezat een verzameling van vele
honderden wetenschappelijke boeken over de eerste wereldoorlog. Niet één,
niet één daarvan maakte duidelijk wat zijn leerlingen en al die duizenden
slagveld-toeristen willen weten: wat het is om dat door te | |
| |
maken. Wil je weten hoe het verleden werd geleefd, dan ben je aangewezen
op memoires en op de literatuur, de geschiedwetenschap interesseert zich er
kennelijk niet voor. In de regel geeft zij ‘informatie’, wellicht
‘verklaringen’. Slechts enkele boeken uit de geschiedwetenschap slepen ons
mee in een wereld van woorden zoals een goede roman doet. Het zijn de boeken
- niet toevallig - die bij het grote publiek het meest bekend werden. Ik
denk aan oudere werken als Burckhardts Kultur der Renaissance
in Italien, aan Huizinga's
Herfsttij der Middeleeuwen
, en aan meer recente als Le Roy Ladurie's Montaillou, Van Deursens
Het kopergeld van de Gouden Eeuw
en Schama's
Overvloed en onbehagen
. En, als ik mij niet vergis, zijn het ook hier de levendige details
die aanspreken, kennelijk omdat die ons bevrijden van het hier en nu.
Historici vatten hun vak tegenwoordig veelal niet op in de geest van de
spreuk van Michelet, ‘l'histoire c'est une résurrection’.
Nee, de historicus vreest subjectiviteit, emotie en politieke implicaties
die onlosmakelijk verbonden zijn met het verhaal, met het doen herleven. De
wetenschapper kiest voor objectiviteit, voor afstand. Hij neemt het verleden
leven bij voorkeur niet voor wat het was, leven, maar voor wat het is: dood.
De wetenschappelijke historicus vertelt liever niet. Hij tekent eerder
diagrammen en berekent tabellen. Misschien schrijft hij nog een tekst, maar
dat is dan zelden een verhaal, zelden dramatisch of evocatief.
Ik zal u niet vermoeien met een uitvoerige analyse van dit opmerkelijke
verval van eerbied en zelfs belangstelling voor onze voorouders, zoals ze
echt waren. De historie doet wat het bedrijfsleven, de bureaucratie en het
onderwijs doen, de ogen sluiten voor levende mensen, en uitsluitend denken
in nummers en gevallen. Efficiënt en onmenselijk. De belangrijkste motivatie
voor de argwaan jegens het verhaal en de voorliefde voor tabel en
argumentatie ligt, dunkt mij, in de wijsgerige problemen die ik al even
aanroerde: het verhaal is toch de creatie, de fictie van de auteur en kan
als zodanig niet met de verleden werkelijkheid van doen hebben. Het realisme
is bij uitstek een kunstgreep van de fictie. De geleerde wil het verleden
| |
| |
daarom bestuderen als was het dode natuur. Zo het dan niet
mogelijk is daarin wetmatigheden te ontdekken, dan toch structuren,
regelmatigheden, patronen, relaties en verbanden. En dat alles leidt dan tot
een begeleidend vertoog waarin wordt ‘verklaard’ hoe dit of dat kon
gebeuren.
Dergelijke produkten van de universitaire geschiedwetenschap geven ons enige
greep op de maatschappelijke werkelijkheid, maar confronteren ons nog maar
zelden met echte mensen, met een wereld. Waar Huizinga, Le Roy Ladurie of
Van Deursen literaire middelen gebruiken, komt de verleden wereld wèl tot
leven. Maar de zeeën van inkt, de tot papier vermalen wouden die de
wetenschap heeft verbruikt, voeren ons zelden ìn een andere wereld. Nee, in
de regel blijven we van het begin tot het eind in onze eigen wereld. Onze
manier van redeneren, onze verklaringen, onze antwoorden op vragen die men
in het verleden niet eens stellen kon. Het ‘andere’ dat wil zeggen de
gebeurtenissen en de mensen van vroeger, is in dit wetenschappelijk geweld
tenonder gegaan. Waar we het verleden ‘wetenschappelijk’ in de greep
krijgen, verliezen we de tijd van onze voorouders. Terwijl onze voorouders
door middel van onwetenschappelijke verhalen met hun verleden leefden,
verliezen wij meer en meer wat vreemd en anders was. Wij besteden onze
energie en geld aan het uitbreiden van ons gelijk, en daarin is voor het
verleden leven zelf weinig plaats.
De betekenis van de moderne benadering van de werkelijkheid is niet te
overschatten. Het is onze moderne wereld, die door de dingen op te vatten
als dood, de materiële en sociale werkelijkheid weergaloos begrijpt, in de
greep heeft, beheerst en op basis daarvan een cultuur heeft geschapen die in
rijkdom en macht zijn weerga niet kent. Wij hebben de werkelijkheid
onttoverd, we hebben ons gedrag gerationaliseerd. En bij deze moderne
cultuur hoort een modern verleden, waarin mensen zijn geabstraheerd tot een
factor in een geheel dat we zelf maken met begrippen en getallen. Geen
cultuur heeft weerstand kunnen bieden aan onze moderne wereld. Niets en
niemand lijkt opgewassen tegen de waarheid van het moderne denken.
| |
| |
We worden geconfronteerd met de paradoxale situatie dat in de fictie sinds de
negentiende eeuw een uiterst verfijnd en geraffineerd realisme opbloeit,
terwijl tegelijkertijd de historiografie de realistische verteltechniek als
‘onecht’ verlaat.
Er zit een zekere logica in de poging fictie te brengen als was het historie.
Uiteindelijk wil de lezer dat er zo goed mogelijk een spel met hem wordt
gespeeld.
Zo is ook het feit dat de geleerden die archiefmateriaal ordenen, weinig
behoefte hebben de moderne wereldbeschouwing op te geven om
realiteitseffecten te bereiken, wel te begrijpen. Waarom zouden zij hun
waarheid opgeven voor het vreemde, het andere, dat alleen toegankelijk is
via de verbeelding? Wat wij niet zelf ervaren en direct voor waar en juist
houden, kunnen we niet meer recht-toe-recht-aan denken, we kunnen het
slechts ‘verzinnen’. Hoe zou de historicus ‘verzinnen’ zonder het
onaangename gevoel te krijgen ‘onwetenschappelijk’ te zijn?
| |
4. De historische roman
Tussen fictie en historiografie is sinds de negentiende eeuw een
spanningsveld ontstaan. Tot in de achttiende eeuw deelden geschiedschrijving
en fictieve vertelkunst dezelfde ruimte. Geschiedverhalen waren een
onderdeel van de literatuur. Maar toen in de negentiende en twintigste eeuw
de cultuur verscheurd werd, doordat de romantische en
positivistisch-sciëntistische houding ten opzichte van de werkelijkheid
tegenover elkaar kwamen te staan, gingen beide uiteen. De literatuur kwam
via de romantiek terecht in een serie elkaar opvolgende stromingen waarin
gezocht werd naar begrip van de positie van het subject in de wereld. De
geschiedschrijving kwam via de verwetenschappelijking terecht in een serie
elkaar opvolgende stromingen waarin de werkelijkheid zoveel mogelijk werd
geobjectiveerd, men sloot het subject zoveel mogelijk buiten. Het
realistisch evoceren en dramatiseren kwam terecht bij de roman en richtte
zich op het subject en | |
| |
de ervaring. De ‘theoretische’
constructie richtte zich op de objecten en de anonieme structuren.
Fictie en geschiedwetenschap groeien steeds verder uit elkaar. Maar er is een
vorm van discours dat als een geheime, ondergrondse tunnel beide verbindt:
de historische roman. Zoals iedereen die in twee werelden wil functioneren,
verkeert de historische roman in het gevaar uit beide te worden verjaagd. De
literatoren en de academische historici benaderen de historische roman in
het gunstige geval wat neerbuigend. In ongunstiger gevallen wijzen ze de
historische roman af als een bastaard die alle slechte eigenschappen van
fictie en geschiedschrijving in zich verenigt. In de ogen van de historici
is de historische roman in wezen een verzinsel, en kan daarom niet geloofd
worden als een waarachtig beeld van het verleden. Vanuit de literatuur wordt
de schrijver van de historische roman wel verweten het hoogste goed van de
kunst, de vrijheid, te verkwanselen om zich vrijwillig te binden aan de
feiten.
Maar kunnen we niet evengoed veronderstellen dat de historische roman
beschikt over de sterke kanten van zowel fictie als historiografie?
Ik weet niet of het feit dat de schrijver van een historische roman gebruik
maakt van sporen uit het verleden, zondermeer een voordeel is. Enerzijds
geeft dit de verteller mogelijkheden het realistische effect te vergroten.
Anderzijds verliest hij een deel van zijn creatieve vrijheid. Hij kan zich
niet ontplooien tot een kunstenaar van het type dat de romantici een ‘genie’
noemden, maar moet zich beperken tot een bescheiden mimesis, tot een meer
ambachtelijke sfeer van werken.
De schrijver van een historische roman zal niet alleen bronnen raadplegen,
maar ook wetenschappelijke publikaties. Hoe dieper zijn kennis van de
sociaal-economische en cultuur-historische achtergrond, hoe beter hij in
staat is zijn figuren te ‘verzinnen’ in hun tijd. Maar alweer aarzel ik met
een oordeel in hoeverre hier sprake is van een voorsprong ten opzichte van
de | |
| |
fictie-schrijver. Opnieuw lijkt het voordeel zich te beperken
tot een aantal mogelijkheden tot versterking van het realistische karakter
van zijn werk. En ook hier staat daar tegenover dat de schrijver zich niet
alleen veel werk op de hals haalt, maar ook vrijheid opgeeft.
Moeten we dan constateren dat de historische roman nauwelijks een verrijking
betekent van wat in de fictie toch al mogelijk is? Nee. Het verhaal wekt bij
de lezer allerlei gevoelsstemmingen op, waarbij één op zeker moment zelden
of nooit ontbreekt: een zekere melancholie, een gevoel van gemis. In de
zucht waarmee we het boek dat ons in een andere wereld gevangen hield,
wegleggen, klinkt het gevoel van afgesneden zijn van de wereld van de
verbeelding. Kortom, wanneer we ontwaken uit de verzonnen wereld van de
verteller, is er verdriet, of misschien de opluchting, maar in ieder geval:
gemis. En op dit punt is de werking van de historische roman sterker dan die
van een zuiver fictief verhaal. De verzonnen wereld van de fictie is
gevangen in de subjectiviteit, bestaat slechts in de parallelle processen
van verzinnen: vertellen en lezen. Bij het terugtreden uit de wereld van de
fictie verliezen we, wat eigenlijk nooit heeft bestaan. Bij het terugtreden
uit de wereld van de historische roman, verliezen we wat ook werkelijk in de
tijd is verloren. Die namen uit de verhaal-wereld, werden ooit gedragen door
mensen van vlees en bloed.
De sterke kant van fictie is haar zicht op het subject. Wanneer de
fictieverteller een wereld verzint, kan hij een stem geven aan de doden. Wie
fictie schrijft is, anders dan de historie-schrijver, niet gebonden aan de
keuze tussen zijn eigen stem en de gecastreerde stijl van een onpersoonlijk
en alwetend verteller. Hij kan stem geven aan een persoon.
Die mogelijkheid, een stem te geven aan de historische mensen, betekent dat
de ‘camera’ van de taal die ons het verleden toont, niet werkt met de
groothoeklens van de wetenschap, maar met de lange telelens van de ‘petite
histoire’. Boon schreef zelf:
| |
| |
‘Ik zou volstrekt historisch willen werken en die hele sociale
strijd willen weergeven met al zijn kleinigheden. Al die kleine mensjes, die
nooit een grote lijn gezien hebben.’
‘Volstrekt historisch’. Het is ironisch op te merken dat Louis Paul Boon uitgerekend met die omschrijving afstand neemt
van de geschiedwetenschap. Immers, vrijwel alle geschiedwetenschap onthoudt
ons het beeld op de kleine mensjes en toont ons juist die grote lijn die de
tijdgenoot niet zag. De traditionele, politiek georiënteerde
geschiedschrijving richt alle aandacht op de grote figuren. Maar ook de
geschiedschrijving die zich in de laatste decennia geworpen heeft op de
historie van het gewone volk, gaat veelal niet ‘volstrekt historisch’ te
werk. De kleine mensjes worden opgelost tot een grote gemene deler van
armoede en ellende en ‘volksmentaliteit’. Hun streven en lijden, heel hun
kort en ellendig leven verdwijnt in een dieper verstaan van economische en
sociale structuren.
We noemden de ervaring van de ‘echtheid’ van die kleine dingen en mensen
‘schoonheid’. Wat de wetenschappelijke geschiedschrijving ons toont, is niet
‘schoon’, maar kil, koud en verheven. De romantische filosofen noemden dit
beeld van de grote, voor het individu uiteindelijk altijd destructieve,
werkingen van de anonieme structuren en processen, ‘Erhaben’, verheven of
subliem. Zo komen we op een tegenstelling van twee begrippen die de
afgelopen jaren een opmerkelijke herleving in de wijsbegeerte doormaken: het
schone en het sublieme, het voorstelbare en het onbevattelijke dat zich
slechts in getallen laat duiden.
Boon laat het na zelf in te grijpen en de lezer de grote lijnen, die de
tijdgenoot niet zien kon, te tonen. Waar iemand ‘volstrekt historisch’ te
werk gaat, lost het heldere schematische beeld van typen en stromingen op
tot een onsamenhangende, schone en realistische verwarring. We verliezen
onze greep op de wereld, doordat we onze afstandelijkheid opgeven, doordat
we onze eigen identiteit op het spel hebben gezet. We gaan op in een vreemde
en toch bekende wereld, om juist in het verlies van identiteit en | |
| |
begrip de sensatie van echtheid en oorspronkelijkheid te ondergaan.
Hoewel de wetenschappelijke historicus als persoon wellicht ‘afwezig’ is in
zijn ‘objectieve’ tekst, is zijn ‘discipline’ nog maximaal aanwezig: de
school dicteert de vragen, gangbare theorieën en hypothesen ordenen het
materiaal. De historische verteller moet echter ‘oplossen’, verdwijnen, om
de ruimte te laten aan de ander.
Daarmee is de voorstelling waarmee ik begon radicaal omgekeerd: de verteller
geeft rondom de fictieve ‘plot’ van zijn verhaal, ons een sensatie van
echtheid, van realiteit. De wetenschapper daarentegen geeft met zijn
methodische kunstgrepen ons wel inzicht en begrip, maar hij roept geen beeld
op van een levende werkelijkheid.
Met de strijdkreet ‘volstrekt historisch’ sluit Boon aan bij het historisme,
de romantische stroming die in de afgelopen vijftig jaar door vrijwel iedere
intellectueel die politiek correct wil zijn, in alle toonaarden in de ban is
gedaan.
Historisme is de levenshouding die identiteit opvat als het produkt van de
historie. Als we willen verstaan in welke wereld we leven, moeten we
begrijpen hoe die zo is geworden. De historie is de koninklijke toegang tot
de culturele werkelijkheid. Maar het verleden is niet direct toegankelijk
vanuit onze identiteit, maar alleen vanuit de identiteit van de historie
zelf. Of beter: de historie is alleen toegankelijk in een ontmoeting van
twee identiteiten, niet in een afstandelijke ‘wetenschappelijke’
overweldiging.
Wat heeft het historisme zo'n kwade naam bezorgd? Ik overzie niet alle
factoren die hierbij een rol spelen, maar een aantal springt in het oog. Ten
eerste, historisme impliceert relativisme. Iedere gedachte, daad, kunstwerk
en identiteit is het produkt van de historie. Geschiedenis is verandering,
en dus staat geen religie, ideaal of wetenschap vast. Daarmee zal wie zijn
geloof, politieke ideeën, morele principes of wetenschappelijke leer boven
die van anderen wil verheffen, het historisme als vijand beschouwen.
Historisme past slecht in een sfeer van strijd en eigen gelijk. Het is thuis
in een sfeer van relativisme, misschien zelfs decadentie, zoals op het eind
van | |
| |
de negentiende eeuw, en wie weet, opnieuw in het eind van de
twintigste eeuw.
Ten tweede, historisme maakt vrijheid en verantwoordelijkheid tot een
probleem. Wanneer we onszelf en de ander begrijpen als een produkt van de
tijd en niet als een wezen van goed of kwaad, hebben we het recht niet om de
ander te veroordelen. Is alles begrijpen niet alles vergeven? De enige
mogelijkheid voor de historist is de strijd aan te gaan als zelf historisch,
klein mensje. De afstandelijk positie van de beter-weter is niet
toegankelijk. Ten derde lijkt de historische levenshouding ten laatste te
voeren tot de ondergang van het subject. Dit is tot de opkomst van de
filosofie van Foucault misschien de minst onderkende, maar wel onbewust
gevoelde, dreiging. Historisme bergt het gevaar in zich van de vernietiging
van de identiteit. Om het in Nietzscheaanse termen te zeggen, historisme
leidt tot 'de laatste mens'. Want: hoe zou ik het volhouden mijzelf te zien
als het produkt van een historie en tegelijkertijd mij richten op de
toekomst, tegelijkertijd te willen. Met andere woorden:
hoe kunnen we een willende identiteit zijn en tegelijkertijd beseffen dat we
het produkt zijn van de historie? Moet dit inzicht er niet noodzakelijk toe
leiden dat, zoals Foucault schreef, ‘de mens verdwijnt als een aan de rand
van de zee in het zand getekend gelaat’?
Het historisme is in zijn volledige ontplooiing nauwelijks te verdragen.
| |
5. Het verzinnen van verloren leven
Alles is in mijn vertoog ook iets anders geworden dan wat het lijkt. Het
verhaal is een verzonnen wereld, op het eerste gezicht onecht. De wetenschap
is objectief, op het eerste gezicht echt. Maar we stelden dat het verhaal de
potentie in zich heeft ons met een wereld in contact te brengen, terwijl de
wetenschap ons opsluit in onze eigen denkkaders. Verhaal is dus ook weer
echt, wetenschap toch ook weer onecht.
| |
| |
We willen de geschiedwetenschap voor geen goed missen. We hechten grote
waarde aan de afstandelijkheid, de bezonnen blik en de kritische
argumentatie van de wetenschap. We vluchten niet weg voor het ‘verheven’
schouwspel van die grote krachten die het leven van de kleine mensjes
beheersen. Tegelijkertijd constateren we echter dat de wetenschap zijn
beperkingen heeft. Onze beargumenteerde waarheden over het verleden staan
een werkelijke ontmoeting met die ‘kleine mensjes’ in de weg.
Het historische verhaal lijkt aan dit nadeel te ontkomen. In plaats van de
eigen identiteit op te bouwen ten koste van het verleden, zoals de
wetenschap, zet het de historist zijn ‘zelf’ op het spel om de identiteit
van de ander te vinden. Het historisme bereikt de realiteit, de schoonheid,
van het verleden. Maar hebben de critici van het historisme niet gelijk met
hun vrees dat de schoonheid de ethiek bedreigt? Dat op het eind iedere
identiteit, ook die van onszelf, verdwijnt in de vernietigende werking van
de tijd? Is het niet zo dat we om toegang te krijgen tot het andere de prijs
moet betalen van onze identiteit, wil en vrijheid?
Laten we tot slot een stap terug doen om die verhaalde en geleefde werelden
van schoonheid en verhevenheid op afstand te bezien.
Aan de ene zijde van ons spectrum zien we de uitgestrekte ruimte van de
fictie, van alles wat gedacht kan worden. We zien dat de verhalen van onze
westerse traditie zich ongelijk over die ruimte verdelen: één concentratie
ligt bij de rand van het uiterste van wat denkbaar is, de grensverleggende
fantasie. Een belangrijker concentratie bevindt zich in het ‘realistische’
hoekje ergens aan de onderzijde, waar een lek in de ruimte van de fictie
optreedt. Dit hoekje is de plek waar de vrijheid van het verzinnen zich
vrijwillig onderwerpt aan het realisme. Het lek is de onderaardse tunnel van
de historische roman.
Aan de andere zijde zien we het meer beperkte veld van de geschiedwetenschap.
Ook op dit veld zijn de werken geconcentreerd op de randen. In de hoek die
via de onderaardse tunnel van de historische roman in | |
| |
verband
staat met de wereld van de fictie, vinden we de oudere historiewerken samen
met de populaire cultuurhistorische boeken. De enorme produktie van
wetenschappelijke historiografie ligt voor het grootste deel echter aan het
andere uiterste van het veld, waar getallen en grafieken keiharde informatie
geven over ‘de grote lijnen’.
Laten we het fictieve vel waarop we deze velden schilderen rondvouwen tot een
koker, zodat beide uitersten elkaar raken. Deze koker bevat de hele
verzameling van werelden die de mens in beelden heeft geschapen.
Er zijn naar mijn mening twee eenzijdige en daarom onwerkelijke ideeën over
ons in-de-wereld-zijn. Het idee van de onbegrensde vrijheid en het idee van
het dingmatig onderworpen zijn aan mechanische wetten. De droom van de
volledige vrijheid kunnen we genieten in die fictie die de uitersten van wat
gedacht kan worden verkent. De nachtmerrie van het mechanisme vinden we in
de tabellen en grafieken van de geschiedwetenschap. Doordat we de platte
ruimte in onze gedachten rond hebben gevouwen, raken deze uitersten elkaar.
Ze hebben één gemeenschappelijk kenmerk: ze zijn onecht.
Maar tussen absolute vrijheid en determinisme is het druk bevolkte terrein
van het realistische verhaal en de evocatieve en dramatiserende
geschiedschrijving. Laten we een derde verzameling omlijnen die delen van
beide anderen omvat. Deze verzameling noemen we: het realisme. Hier vormen
vrijheid en gebondenheid een spanningsveld. Hier treden mensen op die willen
en streven: die welvaart willen of gerechtigheid. Ja, zo vermetel zijn beide
te willen, zoals de arbeiders van Aalst die vochten
tegen armoede en onrecht. Inderdaad zal het centrum van onze derde
verzameling gevormd worden door dat problematische genre van de historische
roman. En hier zien we hoe dat streven en willen stuk loopt op de ‘grote
lijnen’, stuk loopt op de vernietigende werking van de tijd zelf. Maar niet
zonder dat er wat in beweging is gekomen, niet zonder dat er zich een
geschiedenis voltrekt.
Een geschiedenis? Kunnen we niet ook zeggen: een drama? En kunnen we dat
drama niet benoemen met de aloude wijsgerige termen die ik introduceerde:
enerzijds de verheven en vernietigende werking van ‘de grote | |
| |
lijnen’, anderzijds de ontroerende, breekbare en vergankelijke echtheid
van de dingen en de mensen, die we schoonheid noemen.
Hoe komen mensen erbij te streven? Waarom niet als een dier simpelweg eten
van de geboorte naar de dood? Vanwaar dat verlangen naar behoud van
schoonheid, zelfs naar recht? Waarom dat tragische en altijd al bij voorbaat
verloren gevecht tegen ‘de grote lijn’. Is ons willen en streven niet een
poging een vervolg te geven aan al die verhalen die in ons leven tot ons
kwamen? Is onze identiteit niet een verhaal? Zo sluit de cirkel zich: we
vertellen verhalen, omdat we verhalen zijn en we zijn verhalen omdat we
verhalen vertellen.
De historische roman telt niet voor wie geïnteresseerd is in geniale kunst
die de wereld verandert. De historische roman telt niet voor wie de
werkelijkheid op de moderne, methodische, wetenschappelijke manier in de
greep wil krijgen en de onverstelbare, slechts in getallen gekende, sublieme
processen wil manipuleren. Maar wie met melancholie denkt aan een moment uit
de tientallen generaties die in de voorbije millennia geleefd hebben, aan
ideeën en idealen, religie en kunst die in vrijheid werden gecreëerd, aan de
ondergang die altijd het eind is van een of ander spel van ‘grote lijnen’,
die kan een moment de fictieve roman ter linker zijde leggen, het
geschiedwetenschappelijk onderzoek ter rechter zijde, om een historische
roman ter hand te nemen. Want het leven dat is verloren is alleen te
herwinnen als een echt levend drama door het te verzinnen.
|
|