Colloquium Neerlandicum 11 (1991)
(1992)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum– Auteursrechtelijk beschermdHandelingen Elfde Colloquium Neerlandicum
[pagina 237]
| |
Vertalen - Het recht om te kiezen
| |
[pagina 238]
| |
bewondering en soms ook vol onbegrip stil bij de motieven die de vertalers in lang vervlogen tijden bewogen juist een bepaald boek uit een overvloed van andere werken te kiezen. Hoe kwam het bij voorbeeld dat Erasmus al in 1513 (dus nog tijdens zijn leven) in bet Tsjechisch vertaald werd, zelfs nog voordat zijn werk in het Nederlands verscheen? Wat bewoog de vertaler van Noodlot van Couperus om deze auteur al in 1895 - dus vijf jaar nadat het boek in Nederland verschenen was - in het Tsjechisch om te zetten, op een tijdstip dat de jonge schrijver zijn belangrijkste boeken nog zou gaan schrijven? Waarom werden zoveel boeken van Conscience zo snel na het verschijnen in het Tsjechisch en Deens vertaald en maakten de Vlaamse en Nederlandse regionalisten en Noordnederlandse rasvertellers sinds de jaren twintig zo'n goede beurt in zo vele landen, terwijl ze in hun geboorteland vaak denigrerend bejegend werden en eigenlijk nog steeds worden? Bijna altijd kan men de drijfveren van de toenmalige - en ook hedendaagse - vertaler opsporen, verklaren en rechtvaardigen. Het vertaalde boek was in een bepaalde periode in het doel-land, dus in het land van aankomst, nuttig en belangrijk, al scheen het in het land van herkomst vaak omstreden te zijn. De metatekst bleek dus belangrijker dan de prototekst. En daarmee zitten we meteen middenin een groot probleem: het recht van de keuze. Wie moet, of beter gezegd: wie mág bepalen welke culturele waarden de grens over gestuurd moeten worden? Wie bepaalt wat voor een land in den vreemde wel of niet representatief is? De zender in het land van de brontekst of de ontvanger in het land van de doeltekst? Op het eerste gezicht lijkt ons ‘de geadresseerde’ belangrijker. De vertaler is in zo'n geval een culturele postbode, die zijn regionen op z'n duimpje moet kennen om ‘de bestelling’ (over een boodschap durft men na de bekende passage uit Harry Mulisch Voer voor psychologen niet te spreken) aan de juiste ontvanger te overhandigen. Maar wie bij zijn keuze het land van aankomst laat prevaleren, loopt vaak het gevaar dat hij - volgens de heersende opinie in het land van de auteur - niet het belangrijkste, het meest toonaangevende, kortom: dat wat men representatief vindt, gekozen heeft ... En omgekeerd: wie die keuze alleen op grond van criteria in het land van herkomst baseert, veronachtzaamt de culturele code, de context waarin het naar een ander land overgeplante werk zijn verdere leven zal leiden. Voorstanders van het ene of het andere standpunt kunnen met een bijna gelijke hoeveelheid doorslaggevende argumenten of ook drogredenen op de | |
[pagina 239]
| |
proppen komen en het enige resultaat is dan ‘een som van misverstanden’. In een artikel van Marjolein de Vos over de Neerlandistiek in Polen (CS Literair, NRC Handelsblad van 23-3-1990) komen we meermalen de woorden ‘wonderlijk’ en ‘eigenaardig’ tegen wanneer de keuze van in het Pools vertaalde Nederlandse literatuur ter sprake komt: Daaronder bevinden zich wonderlijke keuzes. In de jaren dertig bestond onze literatuur wat de Polen betreft vrijwel uitsluitend uit het oeuvre van Jo van Ammers-Küller, in de jaren zeventig interesseerde men zich voor Maria Rosseels, Ward Ruyslinck en Marnix Gijsen. Ook auteurs van wie menig Nederlandse lezer ongetwijfeld nog nooit gehoord heeft, zoals Jo Elsendoorn, Walter Breedveld, Aster Berkhof en Cor Ria Leeman, kunnen in principe in een Poolse boekenkast aangetroffen worden [...]. De Polen moeten een eigenaardige indruk hebben van de Nederlandse literatuur als zij geloven dat de belangrijkste vertegenwoordigers daarvan Ward Ruyslinck, Ivo Michiels en Hugo Raes zijn. Natuurlijk, een kranteartikel hoeft niet uitputtend te zijn, maar toch vraag ik lichtelijk gepikeerd: Vanwaar die onvrede? Het is toch hún goede recht om hún eigen keuze te maken. Alleen zij weten welke affiniteit zij tot het werk van genoemde schrijvers hebben, welke herkenbare aanknopingspunten zij daarin vinden. Blijkbaar waren de zenders en de ontvangers op dezelfde golflengte afgestemd, toen juist deze boeken voor vertaling gekozen werden. Mogelijk speelden ook andere factoren in het eerste beslissingsproces - de keuze van een te vertalen boek - een doorslaggevende rol. In de uitputtende bijdragen over de vertaalactiviteiten in verschillende landen, die tijdens het tiende Colloquium Neerlandicum in Gent voorgedragen werden en in de Handelingen gepubliceerd zijn, komen we de problematiek van de primaire keuze vaak tegen. Als we de opgesomde resultaten van die keuze bekijken, zien we de betrekkelijk hoge percentages van vertaalde hobby-boeken, van kinderliteratuur in de ruimste zin waaronder ook religieuze boeken (de Kinderbijbel b.v.) naast de kleinere aantallen vertaalde boeken uit de groep ‘volwassenenliteratuur’, onderverdeeld in ‘volwaardige literatuur’ en ‘ontspanningsliteratuur’Ga naar eind2. Datzelfde beeld krijgen we trouwens voor ogen als we de lijsten van uit het Nederlands vertaalde boeken in het onvolprezen tijdschrift Ons Erfdeel | |
[pagina 240]
| |
volgen. Een Neerlandicus pur sang kan onder deze feiten gebukt gaan. Hij kan zich afvragen: Wat voor beeld over de Nederlandstalige literatuur moet een buitenlandse estheet zich naar aanleiding van de vertalingen uit het Nederlands vormen, als non-fiction en lectuur prevaleren? En onze repliek kan luiden: Moet dat noodzakelijkerwijs een eigenaardig, vreemd, raar en wonderlijk beeld zijn? Dikwijls lopen de grenzen van wat onder de noemer literatuur en lectuur valt in verschillende landen wat anders. In mijn land worden bij voorbeeld goede regionale romans wél tot de literatuur gerekend, terwijl er zeker neerlandici zijn die ook Ernest Claes, Felix Timmermans en Stijn Streuvels uit de literatuur bannen. Andere maatstaven dus, dat zeker, maar wie heeft het recht die maatstaven te bepalen? De neerlandicus in het land van afkomst - en welke neerlandicus dan wel: die van De Revisor of die van De Leeuwarder Courant ? Die van een universiteit uit België of uit Nederland? Of heeft de vertaler als culturele bode, of de gretige lezer in welk land dan ook, toch enig recht van spreken? Of beslissen ze allen te zamen? Zou zoiets ooit kunnen?
Tientallen culturele ambassadeurs kunnen in verschillende landen één en hetzelfde cultuurprodukt proberen door te drukken, aan te praten of te subsidiëren - en toch kan het resultaat teleurstellend zijn. Er waren destijds zeker betere schrijvers dan Conscience en toch was het rond de eeuwwisseling zeer nuttig dat juist hij in het Tsjechisch vertaald werd. In de toonaangevende Nederlandse kritieken gooit Antoon Coolen zeker geen hoge ogen, en toch werden in de jaren dertig zijn boeken in Tsjechoslowakije net zo gretig gelezen als het werk van Jo Ammers-Küller in Polen. Inderdaad, de voorkeur voor bepaalde schrijvers is in bepaalde landen en bepaalde tijden soms ‘wonderlijk’, maar - zoals gezegd - haast altijd gegrond, verklaarbaar en begrijpelijk wanneer men de maatschappelijke en culturele context van die tijd in overweging neemt. Laten we de Tsjechen in de troosteloze jaren zeventig in hun dagelijkse beslommeringen dan ook hun Johan Fabricius en Jan de Hartog gunnen, want de toenmalige Nederlandse moderne ‘top-tien’-auteurs waren voor hen mijlen ver. Wie de jaren zeventig in Bohemen meemaakte vindt het ook helemaal niet verwonderlijk dat toen ook Louis Couperus en Willem Elsschot hun come-back beleefden, en dat ook historische en biografische romans, waarin naar dubbele bodems gezocht | |
[pagina 241]
| |
kon worden (zoals in Adriaan Brouwer van Felix Timmermans) een goede beurt maakten. Buiten-literaire redenen misschien. Maar wat maakt dat uit? Met een soortgelijke benadering dient rekening gehouden te worden bij het beoordelen van literair-historische werken, literatuurgidsen, schetsen van de Nederlandse letteren geschreven door buitenlandse neerlandici. Die bekijken immers de Nederlandse - voor hen vreemde - literatuur met on-Nederlandse inheemse ogen, vanuit een ander milieu. Het is zeker opvallend dat ‘in de Poolse Historia literatury niderlandzkiej Daniël Robberechts, Mark Insingel en Willy Roggeman samen ruim drie bladzijden krijgen, gevolgd door een halve pagina waarop fluks Bert Schierbeek en Gerrit Krol behandeld worden’, aldus het reeds genoemde artikel van Marjolein de Vos. Even ‘opvallend’ zou het een Nederlandse lezer van de Tsjechische Schets der Nederlandse literatuur voorkomen dat daarin de zogenaamde vertellers zoveel ruimte krijgen, terwijl ongetwijfeld belangrijke andere moderne schrijvers, wier werk om allerlei redenen onvertaald bleef, het met veel minder moesten doen of gewoon ontbreken. Hun namen zouden voor de Tsjechische lezer net zo weinigzeggend zijn als de namen van onbekenden in een telefoongids. Ook hier is het wenselijk de polyfonie te benadrukken. Buitenlandse neerlandici moeten uiteraard goed op de hoogte zijn van de oorspronkelijke Nederlandse literair-historische en theoretische werken. Maar ook de in het buitenland geschreven beschouwingen over de Nederlandse literatuur en hun soms eigenaardige, maar toch gemotiveerde keuze van auteurs hebben het recht op die eigen gekleurde visie. Dat recht wordt de buitenlandse neerlandici trouwens ook al - zij het schoorvoetend - vanuit Nederland toegekend. In het uitvoerige - later door Brandt Corstius bestreden - artikel ‘Hollands Glorie’ van Nicolaas Matsier en Willem van Toorn ( NRC-Handelsblad , CS van 7-12-1990) lezen we: ‘Het zelfbewustere Nederland [...] zou de totstandkoming moeten bevorderen van Nederlandse literatuurgeschiedenissen in de belangrijkste Europese talen, toegesneden op de nationale literaturen in kwestie’ (gecursiveerd door mij, O.K.). Natuurlijk wordt door dit ‘toesnijden’ het beeld van de Nederlanden in het buitenland onvolledig, ‘besnoeid’, dus enigszins vertekend. Maar elk beeld is immers bedrieglijk - daarom is het ook alleen maar een beeld. Net zo vertekend - want alleen fragmentarisch - kan het beeld zijn dat de Tsjechische (of Poolse, Hongaarse, maar ook Duitse, Engelse - en noem maar op) lezer in de uit het Nederlands vertaalde boeken vindt of méént te vinden. | |
[pagina 242]
| |
Het specimen is nu eenmaal te klein. Terwijl de een zou denken dat de zorgen van de doorsnee-Nederlander zich tot de problemen van moederbinding, vaderfiguur en seksuele perikelen beperken, dat de Nederlandse bevolking na de oorlog opgehouden heeft te werken - want welke protagonist in de, wat heet toonaangevende boeken, heeft er een baan? - kan een andere lezer weer de indruk krijgen dat álle Nederlanders gebukt gaan onder hun oorlogsverleden en alle Vlamingen zitten te tobben over collaboratie. En ook dat is allemaal waar, ook al is ‘niets geheel waar en zelfs dat niet’. De vertaler - de promoter van de Nederlandse literatuur - die alle criteria zeer verantwoord overweegt, kan soms van culturele postbode veranderen in de beruchte ezel van Buridanus, die - tussen twee gelijke hopen hooi staande - door besluiteloosheid (of in ons geval door te veel verantwoordelijkheidsgevoel) verhongert. Laat hem dat trieste lot bespaard blijven! Laat hem het recht om te kiezen, desnoods het recht van beide hopen te snoepen, van twee walletjes te eten. Als hij de kostelijkste (gezondste en meest verantwoorde) hapjes overslaat, zullen die misschien weer door anderen gevonden worden. Té vers gras kan afsterven en verrotten, maar geurend hooi kan nog een popsje blijven liggen zonder zijn waarde te verliezen. Echte waarde is immers niet aan kortstondige mode onderhevig en een vertaler is nooit alleen. Naast hem zijn, en na hem komen toch weer andere vertalers met een eigen keuze. Ook zij zullen hun steentje tot het mozaïek bijdragen. En dat dit mozaïek, het beeld van de Nederlandse cultuur in den vreemde, altijd onaf zal zijn, dát is immers de grote uitdaging en grote bekoring van het alledaagse werk. |
|