Colloquium Neerlandicum 11 (1991)
(1992)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum– Auteursrechtelijk beschermdHandelingen Elfde Colloquium Neerlandicum
[pagina 173]
| |||
SamenvattingEen geslaagde vertaling is er één die in de doelcultuur gaat functioneren op gelijke wijze als in de broncultuur - of die om specifieke redenen die in de doelcultuur liggen en waarvoor de vertaler gesensibiliseerd hoort te zijn, moet worden veranderd. Om dergelijke keuzes te kunnen maken is het nodig over criteria te beschikken. In deze bijdrage zal ik een overzicht geven van criteria die een rol spelen bij het vertalen van vakteksten. De keuzes waarvoor de LSP(= Language for Specific Purposes)-vertaler zich geplaatst ziet, kunnen vooral beargumenteerd worden op grond van resultaten van onderzoek naar de communicatieve of handelingstheoretische dimensie van vakteksten. Ze moeten tevens voor een groot spectrum van vakteksten en hun vertalingen kunnen gelden. Vooralsnog lijkt het echter niet mogelijk de taakafhankelijke beslissingen die een LSP-vertaler moet nemen, op systematische wijze vanuit een sluitende theorie af te leiden. Daarom wordt hier gebruik gemaakt van een open lijst van criteria - in de hoop dat hieruit later een theoretisch en praktijkgericht geheel zal ontstaan. | |||
1. Inleiding | |||
1.1 Vaktaal-onderzoekOnderzoek naar vaktaal (LSP) in Nederland was oorspronkelijk vooral gericht op terminologie, op de ‘afwijkende’ woordenschat waarvoor een vertaler oog diende te hebben. In deze situatie is echter recentelijk verandering gekomen. Er heeft een zekere verruiming van de opvattingen omtrent vaktaal en vaktalige communicatie plaatsgevonden. In feite hebben we te | |||
[pagina 174]
| |||
maken met een verschuiving van statische naar dynamische benaderingen. Eerst ging het om elementen en combinaties van elementen, nu vooral om communicatieve processen binnen vakken en beroepen. Dit leidt tot de volgende schets: | |||
1.2 Vaktalige communicatieOp grond van vernieuwde inzichten in wat op communicatief terrein binnen vakken en beroepen gebeurt, kwam de vaktalige communicatie centraal te staan (zie voor een overzicht: Sauer 1990). Het werd belangrijk de rollen die vakkundigen in hun communicatieve handelingen spelen, nader te specificeren. Daarbij vormde de principiële onderscheiding van vakkundig vs. niet-vakkundig het uitgangspunt. Uitgaande van de contacten die daarbij kunnen optreden, worden de volgende communicatieve vormen onderscheiden: | |||
[pagina 175]
| |||
De verwachting is - en onderzoek heeft dit aangetoond - dat het gebruik van vaktaal en de structuren en functies van de vaktalige communicatie afhangen van de eisen die door de betreffende (gespreks- of schrijf-)situatie worden gesteld. Zo zullen artsen in een ziekenhuis onderling (= vakintern) zoveel mogelijk een gespecialiseerde variatie van hun vaktaal spreken of schrijven; in contacten met patiënten (= vakextern) zullen ze tot op zekere hoogte met het taalgebruik en de voorkennis van leken rekening houden, terwijl in gesprekken met verzekeraars of juristen (= transdisciplinair) aanpassingen van de wederzijdse vaktalen zullen optreden. Het moge nu al duidelijk zijn dat ook de rol van de vertaler in dergelijke termen kan worden beschreven; hij vertegenwoordigt als het ware het transdisciplinaire principe zelf. | |||
1.3 Handelingstheoretisch tekstmodelHet feit dat de communicatie in of vanuit vakken en beroepen zowel door middel van spraak als ook door middel van schrift tot stand komt, noopt tot een nadere beschouwing van verschillen en/of overeenkomsten met betrekking tot de talige middelen. Hoewel we in principe mondelinge interactie in het kader van deze uiteenzetting kunnen verwaarlozen omdat deze niet tot de taken van de vertaler gerekend kan worden, moeten we toch greep zien te krijgen op mondelinge ‘elementen’ die deel kunnen uitmaken van op schrift gestelde teksten. Dergelijke gemêleerde vormen van communicatie zouden wel eens vertaalproblemen kunnen opleveren. Te denken valt ook aan manuscripten voor redevoeringen of aan protocollen van vakdiscussies, dus aan de schriftelijke weergave van mondelinge bijdragen.
Om de theoretische basis te ontwikkelen, gaan we uit van de algemene vorm waarin communicatie verloopt. Een spreker S maakt iets kenbaar aan een hoorder H; deze kan daarna de rol van S overnemen, wat ten minste inhoudt dat de eerdere spreker vervolgens als H opereert. En vice versa. Dit is onproblematisch zolang het ‘kenbaar maken’ in aanwezigheid en nabijheid | |||
[pagina 176]
| |||
van S en H gebeurt. Zodra echter deze onmiddellijke opeenvolging van actie en reactie vervangen wordt door een constellatie waarin S en H niet meer in elkaars nabijheid verkeren, kunnen we van tekst spreken. In een schema ziet dit er als volgt uit: De belangrijkste conclusie uit deze ‘uitgerekte’ communicatie is dat teksten zowel schriftelijk als ook mondeling kunnen zijn. Het gaat immers om de specifieke constellatie; en zodra deze optreedt, kunnen we de uitingen van S die later door H worden geïnterpreteerd, met het begrip tekst aanduiden. Tekst is dus altijd een meer complexe talige handeling waarbij het op overlevering aankomt. In de ene situatie wordt iets te berde gebracht dat in de andere situatie wordt geactualiseerd. Een gelijktijdigheidsrelatie is een opeenvolgingsrelatie geworden. Het tekstmodel verliest zijn abstractheid wanneer we ons socio-historisch opstellen. In orale culturen immers komt overlevering uitsluitend door mondelinge teksten tot stand. Pas nadat het schrift zijn intrede heeft gedaan, bestaat er een keuzemogelijkheid tussen mondelinge en schriftelijke overlevering en zullen de mogelijkheden van spraak en schrift functioneel worden opgesplitst. In onze door het schrift gedomineerde hedendaagse cultuur verliezen we wel eens de verbazingwekkende prestaties van mondelinge overlevering uit het oog. Maar in sommige situaties - bij voorbeeld instructies in de beroepscontext - zijn mondelinge teksten onmisbaar. Dit neemt niet weg dat het schrift momenteel (nog?) het belangrijkste medium voor het vergaren en doorgeven van vakkennis is. We zijn er echter op voorbereid dat ook in schriftelijke teksten heel wat mondelinge fenomenen kunnen opduiken, die mogelijkerwijs van de vertaler specifieke oplossingen vragen. | |||
[pagina 177]
| |||
1.4 De actieve lezerHet lezen van vakteksten verschilt niet sterk van algemene leesprocessen. Voor beide geldt dat lezen neerkomt op het (re)construeren van de betekenis van de tekst. In de literatuur wordt er in het algemeen van uitgegaan dat de lezer gelijktijdig met zogenaamde ‘top-down-’ als ook ‘bottom-up-structureringen’ bezig is. Tijdens de activiteit van het (re)construeren mobiliseert de lezer zijn reeds aanwezige voorkennis, de terzake vakkundige lezer zijn vakkennis. Lezen kan als een specifieke communicatieve handeling worden beschouwd. Zonder lezer bestaat de tekst niet eens: pas door het actieve lezen kan een tekst zijn rol waarmaken als ‘potentieel’ voor aansluitingshandelingen, voor de eigenlijke overlevering. Hoe specifieker de kennis is die de lezer mobiliseert of moet mobiliseren, hoe meer een tekst als vaktekst over zal komen. Teksten dienen zodoende als aanwijzingen voor lezers om betekenissen te (re)construeren en verbanden te leggen. | |||
1.5 VertalenOok de vertaler treedt in eerste instantie op in de gedaante van lezer. Zijn taak is echter meer omvattend. Eerst (re)construeert hij de betekenis van de oorspronkelijke tekst (BT = brontekst/brontaal) op grond van kennis die hij zich eigen heeft gemaakt. Daarna wacht hem het probleem hoe hij een nieuwe tekst (DT = doeltekst/doeltaal) kan maken waarvan een DT-lezer een betekenis kan (re)construeren die overeenkomt met die van de BT-lezer.
Zoals het schema laat zien, komt vertalen neer op de creatie van een tekst, waarbij de vertaler zich laat leiden door ‘randvoorwaarden’ die hij reeds als DT-betekenis heeft samengevat. (Ik heb het hier dus niet over het vertaalproces, niet over specifieke vertaalproblemen, maar doe uitsluitend voorstellen over de noodzakelijke analyses van de BT die aan het eigenlijke vertalen voorafgaan.) Als de criteria voor het maken van de keuzes overeenkomen met criteria zoals deze voor de auteur of lezer van een brontekst hebben gegolden, en als van de daadwerkelijke keuzes door de vertaler hetzelfde gezegd kan worden, dan noemen we de ontstane vertaling ‘geslaagd’. | |||
[pagina 178]
| |||
2. Keuzes van de vertaler | |||
2.1 Communicatieve omgeving van de tekstEen doeltekst is een heel bijzondere zaak. Hij treedt op als ‘dubbelganger’ van de brontekst - niet qua uiterlijk, want (haast) alle woorden zullen anders zijn, maar wel door de communicatieve effecten die hij teweegbrengt. De DT-lezer hoeft van dit alles geen weet te hebben; voor hem gaat het slechts om een gewone functionele tekst waar hij bij de uitoefening van zijn beroep mee te maken krijgt. Al deze observaties laten zich herleiden tot eisen die aan de vertaling te stellen zijn en die tot de communicatieve omgeving van de tekst behoren. Het blijkt dat de indeling naar vakintern, vakextern en transdisciplinair als eerste benadering wel bruikbaar is, maar verdere aanvulling behoeft. Deze aanvullingen hebben te maken met de aanwijzingen vanuit de tekst die de (vak)lezer krijgt aangereikt om zijn vakkennis te mobiliseren. Naast vakspecifieke spelen ook algemene kennisdomeinen een rol. De communicatieve omgeving van de tekst bepaalt zodoende het kader waarbinnen de vertaler de nadere analyse van de BT maakt. Centraal staat de vaklezer: | |||
[pagina 179]
| |||
De beoogde DT-lezer moet in staat worden gesteld de betekenis van de tekst te (re)construeren ten aanzien van het eigenlijke vakgebied alsmede de relatie met andere vakken. Zo kunnen zich van land tot land verschillen voordoen die de groepering van vakken en beroepen rondom specifieke werkterreinen betreffen. [Zo zullen teksten over het Nederlandse omroepbestel ook in vertaling niet zonder meer door buitenlandse omroepspecialisten worden begrepen; door voetnoten en andersoortige opmerkingen kan de vertaler deze lezers een handje helpen]. Institutionele factoren bepalen tot op zekere hoogte wat in de communicatieve verwachting van de lezer bij elkaar hoort en wat niet. De notie van institutie gaat uit van grotere samenwerkingsverbanden waarin een zekere hoeveelheid vakken en beroepen met elkaar complexere taken vervullen: broncultuur en doelcultuur kunnen hierin behoorlijk verschillen. [Vakinterne teksten, bij voorbeeld over educatieve onderwerpen of schoolkwesties, veronderstellen dat de lezer op de hoogte is van het school- | |||
[pagina 180]
| |||
systeem en belendende vakken: de psycho-pedagogische dimensies van de betekenissen vereisen namelijk een andere uitleg wanneer er wel of geen schooladviesdienst is. De vertaler moet dan verdere informatie verschaffen.] Het begrip cultuur legt verbanden met algemenere verschijnselen die de vakbeoefening kunnen beïnvloeden: te denken valt aan nationale gewoontes, veelgebruikte retorische patronen en technieken, de waardering van een vak door het publiek en de reputatie die sommige vakmensen hebben verworven. Hiermee vergelijkbaar is de activering van kennis met betrekking tot de samenleving. De opvatting over wat maatschappelijke problemen zijn en welke taken voor bepaalde vakken en beroepen zijn weggelegd, kan tussen BT en DT nogal schommelen. [Worden er in transdisciplinaire teksten onderwerpen behandeld die op algemene resonantie kunnen rekenen, dan zal de verwoording anders zijn dan in gevallen waar een maatschappelijke discussie over het betreffende onderwerp niet aan de gang is]. Tenslotte kan de mate van internationalisering van een vak van invloed zijn op de talige middelen die gekozen dan wel verworpen worden. De vertaler dient hiervoor oog te hebben, aangezien de acceptabiliteit van de DT in het geding is: te veel Engels kan slecht zijn, te weinig bij voorbeeld ouderwets overkomen. | |||
2.2 MediumHet criterium van het medium valt te herleiden tot de vraag of er in de BT typisch mondelinge elementen in een overigens schriftelijke tekstuele omgeving optreden. Is dit het geval, dan moet de vertaler bepalen welke en eventueel hoeveel van deze elementen hij ook in de DT wil opnemen. Niet iedere cultuur en samenleving houdt er dezelfde gewoontes op na wanneer het om de ‘vermenging’ van spraak en schrift in geschreven teksten gaat. Ook zullen vakgebieden en instituties zich hierin van elkaar onderscheiden. Meestal komen deze verschijnselen in vakexterne teksten voor, maar soms ook in vakinterne en transdisciplinaire. Reclame en voorlichting maken er dikwijls gebruik van. [De vertaling van reclameteksten zal meestal door een reclamebureau gecontroleerd worden, dat wil zeggen aangepast en veranderd. De grenzen tussen vertalen en opnieuw schrijven vervagen in dit geval.] Wat is nu de functie van spraak-elementen in schrift? Van de analyse hiervan hangt de beslissing af die de vertaler moet nemen. Deze elementen voegen aan de betreffende teksten een extra dimensie toe, een stilistische meerwaarde. Een familiaire of populaire toonzetting vermindert de afstand tussen tekst | |||
[pagina 181]
| |||
en lezer. Dat kan gewenst zijn, zoals in reclameboodschappen en sommige voorlichtingsteksten. Maar omgekeerd kunnen ze ook een afweerreactie oproepen: vakexterne teksten zullen dan als kinderachtig of opdringerig overkomen. Er zijn gevallen waar de vertaler er goed aan doet alles in het werk te stellen om zulke averechtse effecten te vermijden. Ze liggen al op de loer als het om syntaxis gaat: korte, eenvoudige en uitsluitend paratactisch verbonden zinnen worden niet in alle contexten op prijs gesteld. Dialectale elementen, imitatie van spraak - bij voorbeeld: 'm, 't, 'ns of ie -, verkleinwoorden en andere procédé's vereisen een nauwkeurige beoordeling, alvorens de vertaler ze in DT-teksten invoegt. | |||
2.3 (Vak)school of paradigmaVakken en beroepen zijn in beweging. De vakwoordenschat weerspiegelt tot op zekere hoogte de ontwikkeling die in vakgebieden plaatsvindt. Vaak is er discussie gaande over het behoud van oude en de invoering van nieuwe vakinhouden. Innovatie is nodig, maar wordt niet door alle deelnemers aan vaktalige communicatie gemakkelijk aanvaard of gestimuleerd. Dikwijls wordt verzet geboden tegen al te snelle of te vroegtijdige veranderingen. Er vormen zich groepen die onderling strijd voeren. Wanneer echter eenmaal een beslissing is geforceerd, dan zal de overwinnaar aan de verliezer door een volledige uitwisseling van vaktermen zijn wil opleggen.
We oriënteren ons hier op Thomas Kuhns beschrijving van ontwikkelingen binnen wetenschappelijke disciplines die als ‘revoluties’ kunnen worden aangemerkt (Kuhn 1962). Kuhns observaties zijn ook op andere vakken en beroepen toepasbaar. De analogie richt zich vooral op het gebruik van vaktermen. Zolang de strijd nog niet is beslecht, hebben we te maken met opsplitsingen, nieuwe richtingen, uitbreiding van werkdomeinen enz. De concurrentie die de scholen op elkaar uitoefenen, vindt haar weerklank in de gekozen benamingen, in vaktaalconcurrentie binnen een vak. Wie met teksten van het betreffende vak te maken krijgt, dient dus rekening te houden met het feit dat de gekozen vaktermen aan de ene dan wel andere school moeten worden toegeschreven. Vakteksten (vakinterne, maar zeker ook transdisciplinaire en vakexterne) zouden zodoende herleid kunnen worden tot stadia in deze concurrentiestrijd. De vertaler moet hierop attent zijn. Hij moet kunnen inschatten hoe ver de strijd gevorderd is en of in de doeltaal | |||
[pagina 182]
| |||
een vergelijkbare ontwikkeling aan de gang is. Al te gauw namelijk kan hij door zijn beslissingen omtrent de te kiezen DT-termen tot partij in deze strijd worden. Daar vakken en beroepen commercieel opereren, doet zich geregeld het verschijnsel voor dat bepaalde bedrijven er een eigen vakterminologie op nahouden, ook al druist deze in tegen het streven naar standaardisering en normalisatie. [Gebruiksaanwijzingen voor computers bij voorbeeld onderscheiden zich ook terminologisch naar gelang van het termenbeheer van de onderneming die deze teksten de wereld doet ingaan. Het lezen van vertalingen zou ernstig belemmerd kunnen worden wanneer de DT termen van verschillende ‘komaf’ vermengt.] Tevens is het niet denkbeeldig dat ook de structuren van vakteksten als geheel beïnvloed kunnen zijn door de strijd tussen de paradigma's. | |||
2.4 TerminologieHet vertalen van vakteksten die verzadigd zijn van terminologie, komt neer op de toepassing van een zeker ‘filter-effect’. Dit is vooral zo bij vakinterne en transdisciplinaire teksten, maar het komt ook bij vakexterne teksten voor. Een eenvoudig stroomschema voldoet daarom niet: Het moet worden vervangen door een schema dat de aandacht voor en selectie van vaktermen weergeeft. Hierbij gaat het niet om de mogelijke interpretaties van termen als ‘strijdkreten’ van (vak)scholen die met elkaar ruziën, maar om resultaten van standaardisering en normalisatie. De gestandaardiseerde en genormaliseerde woordenschat fungeert in eerste instantie als bron voor afwegingen omtrent de te kiezen vakwoorden. De vertaler moet aan de ene kant kunnen achterhalen welke afwegingen de auteur van de BT heeft gemaakt. Aan de andere kant moet hij zichzelf ervan vergewissen dat zijn selecties de toets der (geldende) terminologie kunnen doorstaan: | |||
[pagina 183]
| |||
Dit houdt in dat de vertaler in sommige gevallen als maker van terminologie moet fungeren, namelijk wanneer in de DT onvoldoende genormaliseerde documentatie beschikbaar is. Het spreekt vanzelf dat hij hierbij met omzichtigheid te werk gaat. In andere gevallen zal hij echter aan de DT-lezer oplossingen moeten aanbieden die ronduit onbevredigend zijn. [Juridische termenbestanden bij voorbeeld laten zich nauwelijks van BT naar DT ‘transporteren’, aangezien de procedure waarop de BT betrekking heeft, slechts in de brontaal, en in de brontaal alleen, rechtsgeldigheid bezit. Zie onder meer de bijdrage van Rita Snel Trampus, in deze bundel.] Het hier geschetste ‘filter-effect’ groeit dan uit tot een eigen vertaal-taak: de verduidelijking en rechtvaardiging van bepaalde termen in de doeltekst. | |||
2.5 JargonBinnen de Nederlandse standaardtaal wordt jargon weliswaar met professioneel taalgebruik in verband gebracht, maar heel vaak met een pejoratieve bijsmaak. Deze eenzijdige benadering is mijns inziens achterhaald. Ik pleit ervoor om meer oog te krijgen voor verschijnselen die zich door de institutionele organisatievorm van het werk in vakken en beroepen voordoen. Het gaat dan om vakinterne communicatie die tot stand komt in het kader van een institutionele werkomgeving. Jargon-uitdrukkingen hebben een specifieke functie: ze opereren langs het verschil tussen ‘officieel’ en ‘officieus’ | |||
[pagina 184]
| |||
taalgebruik en benutten alle mogelijke middelen om een snelle uitwisseling van informatie door vakmensen onderling te waarborgen. Men vindt jargon daarom vooral in mondelinge interactie wanneer de participanten zich bewust zijn van ‘informele uitingen’ tegen de achtergrond van ‘formele’, die desondanks ‘door het jargon heen schijnen’. Dikwijls belanden jargon-elementen ook in schriftelijke vakteksten. Dat komt onder meer doordat schrijvers behoefte hebben aan stilistische variatie. Een andere reden om jargon-uitdrukkingen in teksten te doen belanden, is de geslaagdheid en doeltreffendheid ervan: zo zijn ‘centenbak’ en ‘fietsenrek’ uitgegroeid tot orthodontische vaktermen. Ten slotte zijn er talige middelen die een zekere nonchalance verspreiden en de eigen werkzaamheden door middel van humor relativeren: deze worden graag door derden die over de betreffende institutie schrijven, aangehaald om te onderstrepen dat men op de hoogte is van datgene waarover het gaat. Voor de vertaler kunnen jargon-uitdrukkingen in vakteksten flinke obstakels vormen. Ze noden hem tot beslissingen over wat als combinatie van formaliteit en informaliteit in de doeltaal mogelijk is, aanvaard wordt en niet uit de toon valt. De kunst en kunde van het indirecte communiceren voegt aan vakteksten een reeks van associaties toe. Deze kunnen de valkuil zijn waarin de vertaler trapt. Daarom doet hij er goed aan de DT enigszins te ‘ontjargoniseren’. ‘Le plaisir du texte’ (Roland Barthes) mag dan gerust wat minder zijn, als de vak-boodschap maar overkomt. | |||
2.6 Juridisch-administratieve overlappingWie de vaktalen van verschillende, ook ver van elkaar verwijderde vakken bestudeert, zal toch steeds weer overeenkomsten moeten constateren. Hiervoor zijn twee redenen aan te wijzen. Ten eerste grijpen alle vaktalen terug op standaardtalige mogelijkheden, waaruit ze zich immers door middel van ‘gespecificeerde afleiding’ voeden (Sauer 1990). Daardoor is veilig gesteld dat communicatieproblemen opgelost kunnen worden door het ‘algemene register’ in te schakelen. Ten tweede kennen steeds meer vakken en beroepen eigen administratief-juridische afdelingen of overkoepelende organisaties die ze nodig hebben voor contacten en contracten met andere vakken. Sociologen spreken in dit verband van de algemene trend tot ‘bureaucratisering’ en juristen van ‘verrechtelijking’. Dit geldt zeker voor transdisciplinaire teksten, maar mist zijn uitwerking ook niet op vakinterne (en wellicht vakexterne) | |||
[pagina 185]
| |||
teksten. We kunnen stellen dat vakteksten beschikken over een juridisch-administratieve ‘laag’, een reeks van woorden, uitdrukkingen en constructies, die de communicatie met administratoren en juristen waarborgen. Bij de verwoording van een vak-onderwerp wordt zodoende rekening gehouden met de noodzaak om binnen en buiten het eigenlijke vak andere vakmensen aan te spreken die belast zijn met coördinatie, archivering, controle en registratie.
Als we ons tot het niveau van (transdisciplinaire) vakteksten - en de vertaling ervan - beperken, dan houdt deze ontwikkeling in dat de gebruikte vakwoorden minimaal een dubbele referentie hebben. Ze moeten interpreteerbaar zijn door de vakmensen, dat wil zeggen aanwijzingen bevatten om de betekenis te kunnen reconstrueren; en ze moeten gelezen kunnen worden door administratief-juridische vakmensen wier taak het is de transdisciplinaire interpretaties tot stand te brengen. Het komt neer op een model van ‘samensmelting’ van ten minste twee vaktermen: De vertaler wordt in een lastig parket gebracht, vooral wanneer in de doelcultuur de ontwikkeling van bureaucratisering en verrechtelijking net anders verloopt dan in de broncultuur. Gelukkig zijn er heel wat multifunctionele woorden die uitkomst bieden, zoals operatie, verrichting, actie, effect, systeem e.a. Ook zijn er tekstgedeeltes die zich tot de ene dan wel andere lezersgroep richten. [Een goed voorbeeld zijn medicijnenbijsluiters die zowel door medici als door juristen en patiënten gelezen moeten kunnen worden. Ook koopcontracten - vooral die met veel technische detailinformatie - en | |||
[pagina 186]
| |||
veiligheidsvoorschriften (als onderdeel van bedieningshandboeken) vallen hieronder.] Dergelijke overkoepelende, vakoverschrijdende eisen aan teksten maken dat de vertaling ervan neerkomt op het produceren van een DT die een puzzel-structuur zal hebben. De beoogde DT-vaklezers zijn hieraan gewend - en zouden zelfs opkijken van een onverwacht niet-ambivalente tekst. | |||
2.7 TraditieVakken, beroepen en instituties hebben specifieke strategieën ontwikkeld om hun complexe relatie met de samenleving onder woorden te brengen. In tegenstelling tot de volgende paragraaf, waarin het vooral om agressieve relaties gaat (zie 2.8), wordt hier gekeken naar de wijze waarop men in vakteksten op algemene en (vak)specifieke tradities inspeelt. Er zijn veelvuldige mogelijkheden die hier niet alle besproken kunnen worden.
Kortheidshalve beperk ik me tot enige karakteristieke fenomenen die ik bovendien ter verduidelijking slechts ‘binair’ groepeer. De uitgangsvraag luidt: Hoe wordt ‘traditie’ in vakteksten verwerkt? We onderscheiden voorts algemene tradities en vakspecifieke tradities. Algemene traditie(s) in tekstuele technieken: enkele
voorbeelden
| |||
[pagina 187]
| |||
Deze lijsten zullen niet onomstreden zijn. Het gaat er uitsluitend om te laten zien wat men zich überhaupt onder algemene tradities moet voorstellen. Het is van belang dat bij voorbeeld ‘zakelijkheid’ als een tekstuele techniek of strategie wordt ervaren die bepaalde communicatieve inspanningen nodig maakt, en niet als iets vanzelfsprekends dat als het ware in de ‘zaak’ zelf - het onderwerp enz. - zou zitten. Dit geldt ook voor de (vak)specifieke tradities. (Vak)specifieke traditie(s) in tekstuele technieken: enkele
voorbeelden
Als we aannemen dat deze voorstelling van tekstuele technieken die aanspraak op tradities maken, redelijk realistisch is, dan heeft ook de vertaler ermee te maken. Ook hij moet beslissingen nemen die een bepaalde voorkeur voor sommige technieken en een afwijzing van andere inhouden. Hij dient zich er rekenschap van te geven dat de tradities in de BT van die in de DT kunnen verschillen. Dat vereist soms een grootschalige reorganisatie van de technieken die in de BT zijn toegepast.
Zodra in de BT zichtbaar wordt dat er sprake is van bepaalde op traditie gebaseerde tekstuele strategieën, kan de vertaler op zoek gaan naar mogelijke DT-analogieën. [Jaarverslagen van bedrijven, voorlichtingsteksten en zakelijke brieven aan potentiële investeerders bij voorbeeld vallen onder die vakteksten waarin een hele reeks van traditie-technieken zullen voorkomen.] | |||
[pagina 188]
| |||
2.8 Defensieve of offensieve inzet van de auteurIn sommige situaties staan vakken en beroepen in de publieke belangstelling en kunnen zij op verhoogde attentie rekenen. Het is dan te verwachten dat vakteksten, vanuit het betreffende vak geschreven, op de een of andere wijze deel gaan uitmaken van deze situatie. Ze kunnen immers de reputatie van het vak aantasten dan wel sparen, wanneer het publiek in het algemeen kritisch is ingesteld; en ze kunnen de reputatie opvijzelen dan wel in stand houden, wanneer het publiek zich minder argwanend opstelt. De vertaler heeft dan met de volgende vragen te maken waarop hij een antwoord moet zien te vinden. Ligt een onderwerp in de BT maatschappelijk gevoelig? Geeft de auteur blijk van een behoedzame opstelling door omzichtig, terughoudend, eufemistisch, verdoezelend of op andere wijze voorzichtig te formuleren? Of is de auteur integendeel geprikkeld en gaat hij in de aanval door offensief, emotioneel, ironisch, strijdvaardig of op andere wijze van zich afbijtend te schrijven? Men moet zich ervoor hoeden bij dergelijke teksten - vaak zal het om vakexterne en transdisciplinaire gaan - met een psychologiserende interpretatie voor de dag te komen. Die is in het geheel niet aan de orde. [Milieubelastende industrieën hebben met deze situatie te maken: in hun teksten zullen ontwijkende, geforceerd positieve, ontkennende, versluierende of bagatelliserende strategieën prevaleren. Reclameteksten worden eveneens gekenmerkt door het beklemtonen van nuttige en het wegwerken van schadelijke effecten van produkten: de kleur groen, het bijvoegelijk naamwoord groen en toespelingen op iets ‘groenigs’ fungeren tegenwoordig als semantische kernen van heel wat formuleringen. Omstreden projec- | |||
[pagina 189]
| |||
ten - landontginning, uitbreiding verkeerswegen, aanleg fabrieksterreinen - brengen een hele vloed van teksten met zich mee: op alle mogelijke niveaus zullen daarom keuzes tussen offensieve en defensieve opstellingen gemaakt worden.]
De vertaler kan niet om deze kwesties heen. Hoe hij ook vertaalt, steeds zal hij te maken krijgen met ongewenste reacties op de DT. Want een ‘neutralisering’ wordt door de opdrachtgever meestal niet geaccepteerd, vooral dan niet, wanneer ook in de doelcultuur een vergelijkbare maatschappelijke strijd woedt. Integendeel, er zal een nadrukkelijk beroep gedaan worden op de inventiviteit van de vertaler en zijn vermogen zich in de verschillende posities in te leven die in deze strijd betrokken worden. | |||
2.9 Internationale oriëntatieVakteksten die geschreven worden met het oog op het penetreren van internationale markten, hebben soms al een internationaal ‘vernis’ meegekregen. Dit vernis is vaak te zien aan het gebruik van al dan niet vermeende internationale termen. Het zogenaamde ‘Nederengels’ is hier een voorbeeld van. Het gevaar voor de vertaler schuilt in het feit dat in de doeltaal vaak andersoortige conventies van internationalismen gelden dan in de brontaal. Ook de wijze waarop Griekse en Latijnse stammen tot vakwoorden worden verheven, kan nogal verschillen. Maar er is meer aan de hand. Vakken in het binnenland houden er soms een andere gewoonte op na dan dezelfde vakken in het buitenland, en wel ten aanzien van het ‘internationale’ imago. [Zo kennen we het voorbeeld van goed bedoelde Engelse uitdrukkingen die helaas niet gangbaar blijken te zijn in Engelstalige landen: all risk, city bag, total-loss e.a. zijn in Nederland ontstaan.]
Vertalen vereist hier een bijzonder ‘zintuig’, namelijk attent te zijn op gewoontes in de doelcultuur, soms ook slechts in enige DT-vaktalen, internationalismen ‘inheems’ te maken. Hierop kan ook de scholen-strijd van invloed zijn (zie 2.3). Naarmate een vak ertoe overgaat zijn interne (wetenschappelijke) teksten in het Engels te publiceren (medici, genetici, natuurkundigen e.a.), zal het steeds moeilijker worden om nog anderstalige termen te maken en bij voorbeeld voor vertalingen ter beschikking te stellen. Resultaat van dergelijke ontwikkelingen zijn dikwijls hybridische vakteksten, bestaande uit Nederlandse structuur- en functiewoorden, maar hoofdzakelijk | |||
[pagina 190]
| |||
uit termen in het Engels. Helaas vervangen dergelijke teksten het vertalen niet: de conventies over hybridische vakteksten gaan in de verschillende landen niet gelijk op. Er zijn snelle opnemers en er zijn barrière-culturen. | |||
2.10 Institutionele heterogeniteitWanneer verschillende vakken en beroepen binnen één institutie samenwerken, ondergaan ze een verandering. In plaats van uitsluitend met vakgenoten van het eigen vak heeft men permanent te maken met experts van andere vakken. De institutionele organisatie van het werk vereist bijzondere maatregelen: aanpassingen van vakinhouden aan de institutionele randvoorwaarden, gedifferentieerde hiërarchische structuren, veranderingen in de relatie van hoofd- en bijwerkzaamheden alsmede overkoepelend bestuur en beheer. Al deze factoren dragen ertoe bij dat vakinhouden steeds gerelateerd worden aan institutionele behoeften. Terwijl afzonderlijke vakken en beroepen terug kunnen vallen op een soort van ‘homogeniteit’, gaat het in instituties daarentegen steeds om ‘heterogeniteit’: vakhandelingen krijgen betekenis doordat ze door verschillende vakken als zodanig erkend worden. Deze sociologische beschrijving, hoe grof en voorlopig ook, vormt de basis voor de stelling dat vaktalige communicatie overwegend institutioneel bepaald is. Op het niveau van vakteksten betekent dit dat het aantal lezers groeit. Niet alleen de eigen vakgenoten komen als lezer in aanmerking, maar ook institutionele functionarissen op verschillende hiërarchische posities: Deze vermenigvuldiging van de vaklezer heeft verstrekkende gevolgen voor het vertalen van deze teksten. Als de betekenis van een bepaalde handeling of | |||
[pagina 191]
| |||
tekst aan institutionele relevantie-verwachtingen dient te beantwoorden, dan moet ook de DT zo geschreven zijn dat hij voor meer dan één vaklezer zinvol interpreteerbaar is. [Rapporten die door ambtenaren worden opgesteld, kenmerken zich bij voorbeeld door een zekere ‘ongrijpbaarheid’: dit is gewild, want anders zou er geen ruimte voor interpretaties zijn die door verschillende (lees-)instanties van de betekenissen worden gemaakt. Ook bedrijfsinterne rapportage moet rekening houden met een zekere diversiteit van geadresseerden.] Vooral ten aanzien van woordkeuze en het aanbrengen van coherentie zullen dergelijke vakteksten als ‘raar’ of ‘slordig’ overkomen. Ze zijn daarom vaak ook onderwerp van openbare kritiek. Het hoort echter bij de functie van deze teksten dat ‘het publiek’ - dat niet als belangrijkste lezer wordt ervaren - zich kritisch opstelt. Wanneer deze kritiek zou ontbreken, kan dat voor de makers een indicatie zijn dat ze er niet in geslaagd zijn de nodige heterogeniteit tot stand te brengen. Ook de vertaler kan niet om deze heterogeniteit heen. Mocht hij namelijk te eenduidig willen zijn, dan beperkt hij de interpretatieve speelruimte voor de verschillende DT-lezers. | |||
3. Slalom?De keuzes die de vertaler moet maken, liggen op uiteenlopend terrein. Ook de criteria die hij hiervoor nodig heeft, onderscheiden zich nogal qua intensiteit en reikwijdte. Het gevolg hiervan is dat de activiteiten van de vertaler (analyseren, oplossingen uitproberen, documentatie verzamelen, vergelijken, inschakelen van anderen enz.) heel wat verrassende wendingen tonen. Als hij er zelf maar niet al te veel door verrast wordt! Dat de vertaler over de deugd van de wendbaarheid moet beschikken, blijkt uit de bespreking van alle keuzemogelijkheden zoals deze hierboven de revue gepasseerd zijn. Hij lijkt in veel op een skiër die bergafwaarts racet en zich tijdens de afdaling oriënteert aan de slalom-poortjes. Zigzaggend vervolgt hij zijn weg, soms hinder van de poortjes ondervindend, omdat die hem weer een andere kant doen uitgaan, soms steun vindend bij de poortjes wanneer hij het spoor bijster is. Dat de bewegingen die door een slalomtraject aan de skiër worden opgelegd, buitengewoon elegant overkomen, maakt de charme van deze sport uit - en van het vertalen van vakteksten, zoals we er nu aan kunnen toevoegen. | |||
[pagina 192]
| |||
Bibliografie
|
|