| |
| |
| |
Valentie - Stiefkind in de Nederlandse taalkunde Robert
Leclercq
In de Europese taalkunde neemt het bewustzijn, dat zinsstructuren ook zelf
betekenis dragen, in de loop van de twintigste eeuw langzaam toe. Zo heeft het
thema-rhema- (topic-comment-)onderzoek al heel wat licht doen vallen op de
communicatieve functie van de woordvolgorde.
Maar ook de verticale, hiërarchische structuren in de zin zijn niet willekeurig:
deze hangen nauw samen met de betekenis van de in de zin voorkomende verba en
nomina. De meeste structuralistische richtingen in de taalwetenschap gaan aan
dit belangrijke fenomeen geheel voorbij. In de meer functioneel georiënteerde
grammatica is voor deze relatie tussen vorm en betekenis van een syntactische
structuur de term ‘valentie’ sinds jaren in gebruik. Valentie is een eigenschap
van de verbale en nominale woordsoorten. De verbale valentie is de potentie van
het werkwoord, op grond van zijn betekenis woorden en woordgroepen als zinsdelen
aan zich te binden.
(1) het meisje opent het raam
(Valente zinsdelen zijn onderstreept.) De verbale kern van de zin is ‘openen’.
‘Openen’ bindt op grond van zijn betekenis twee componenten aan zich: a. iemand
die opent en b. iets dat geopend wordt. ‘Openen’ kent dus twee valente
zinsdelen. Het werkwoord is bivalent.
(2) zij geeft hem
het boek
De verbale kern ‘geven’ bindt op grond van zijn betekenis drie componenten aan
zich: a. iemand die geeft, b. iets dat gegeven wordt en c. iemand aan wie
gegeven wordt. ‘Geven’ kent drie valente zinsdelen. Het werkwoord is trivalent.
Valente zinsdelen noemen we met de Franse linguïst Tesnière (1959) Actanten
(afgekort: A). Niet-valente zinsdelen zijn - eveneens met Tesnière -
Circonstanten (afgekort: C). De non-valente C staat dus buiten de valentie van
de verbale kern, dat wil zeggen hij is niet alleen weglaatbaar - weglaatbaar is
ook elke niet obligatorische A, bij voorbeeld ‘hem’ in de zin ‘ik geef (hem) een
boek en wat geef jij?’ de C vormt ook een eigen | |
| |
propositie, een
‘zin’ in de zin, hij is zelf een gecondenseerde zin en is daarom door middel van
een plaatsvervangend proverbum (‘doen’ voor handelingsverba, ‘gebeuren’ voor
procesverba, ‘zijn’ voor toestandsverba) in een zelfstandige zin
transformeerbaar:
(3) |
zij geeft hem
het boek graag morgen |
|
|
zij geeft hem het boek en doet dat graag |
graag= C |
|
zij geeft hem het boek en doet dat morgen |
morgen= C |
De A is niet transformeerbaar, hij kan vanwege zijn afhankelijkheid van het
verbum niet van de kernzin worden gescheiden:
| | zij geeft het boek en doet dat
hem | hem=
A |
(4) | a | hij stierf in Parijs | |
| | hij stierf. Dat
gebeurde in
Parijs | in
Parijs= C |
| b | hij woonde in
Parijs | |
| | hij woonde en dat gebeurde/was in
Parijs* | in
P= A |
‘Sterven’ is op grond van zijn betekenis monovalent, ‘wonen’ (=zich ergens bevinden) is bivalent. Dat ook het sterven in 4a ergens
plaatsvindt, heeft niets te maken met de valentie van ‘sterven’ maar met het
feit, dat elk handelen en elk gebeuren op een bepaalde plaats en ook op een
bepaalde tijd geschiedt. De mens is niet in staat om buiten plaats en tijd te
leven.
In 4a kan ‘in Parijs’ dus nooit syntactisch-semantisch, maar wel
pragmatisch-communicatief obligatorisch zijn, bij voorbeeld als antwoord op de
vraag: waar stierf hij? Het zinsdeel is dan rhematisch.
Naast mono-, bi- en trivalente werkwoorden kent het Nederlands ook
quattrovalente:
(5) wie heeft die roman
uit het Frans
in het Nederlands vertaald?
en avalente (werkwoorden zonder actacten):
(6) het waait, het vriest.
Behalve de verba kennen ook de nomina - substantieven èn adjectieven - valentie:
(7) | a de vertaling van die roman
uit het Frans
in het Nederlands
door je vriend (vind ik geslaagd) |
| b de door
hem
uit het Frans
in het Nederlands vertaalde roman |
We concluderen: substantieven en adjectieven, die door nominalisering uit verba
ontstaan, behouden in principe de verbale valentie. Daarnaast beschikken ook
alle andere relationele begrippen over valentie:
(8) | a zij is een meisje (meisje = relationeel, = avalent) |
| b zij
is het meisje van mijn broer (meisje = relationeel, meisje -
vriendin van, = monovalent) |
| |
| |
(9) | a de toren is hoog (hoog = relationeel, = heeft grote hoogte) |
| b de toren is drie meter hoog (hoog = relationeel, = heeft
bepaalde hoogte, hoog is monovalent) |
We concluderen: de structuur binnen het zinsdeel wordt eveneens door de valentie
geregeld.
Een verdere conlusie luidt:
Polysemie van de verbale of nominale kern valt in een valentieanalyse direct op.
Polysemie verdicht zich syntactisch vaak tot homonymie. We definiëren homonymie
synchronisch: een homoniem is een woord met minstens twee valenties.
Een voorbeeld van verbale homonymie is ‘geloven’.
(10) | a ik geloof je (geloven=
geloof schenken; bivalent, altijd met een persoonlijk object als actant); |
| b ik geloof dat dat klopt (geloven= denken;
bivalent, altijd met een onpersoonlijk object als actant, dat aan de oppervlakte
primair als zin, secundair als onpersoonlijk demonstratiefpronomen (het, dat,
dit) verschijnt; |
| c ik geloof in god/in het succes
(geloven= zijn vertrouwen stellen in; bivalent, altijd met een
voorzetselvoorwerp met de prepositie ‘in’); |
| d ik geloof
aan god/aan spoken (geloven= overtuigd zijn, dat iets
bestaat; bivalent, altijd met een voorzetselvoorwerp met de prepositie ‘aan’). |
Het wordt steeds duidelijker: de verschillende betekenissen van een woord treden
in de regel in syntactisch-semantisch verschillende omgevingen op. Maar ze zijn
anderzijds ook te herkennen aan deze verschillende omgevingen. Met andere
woorden de structuur van een zin is dus geen toeval, maar een gevolg van het
feit, dat de verbale en nominale kernen telkens een bepaalde betekenis hebben.
Daarbij is de nominale valentie tegenover de verbale secundair: de verbale
valentie regeert de structuur van de gehele zin, de nominale valentie regeert de
structuur binnen het zinsdeel.
Voorbeeld 10 maakt duidelijk dat de betekenis van de verbale kern niet alleen het
aantal maar vooral ook de aard van de actanten vastlegt. We spreken van
kwantitatieve en kwalitatieve valentie. ‘Geven’ is trivalent: iemand maakt dat een ander
iets heeft. De semantische componenten iemand, een ander, iets zijn er in
deze betekenis van ‘geven’ altijd bij. Maar ze staan in de basisstructuur van
zinnen met ‘geven’ ook altijd in dezelfde vorm:
| |
| |
(11) mijn zus geeft haar vriend
de sleutel
mijn zus: nominatief (herkenbaar aan het substituut zij) A1 de
sleutel: accusatief (herkenbaar aan het substituut hem) A2
haar vriend: datief (herkenbaar aan het substituut aan hem) A3
We zeggen nu: het werkwoord ‘geven’ heeft de structuur: A1 - (A3) - A2
De A3 is in oppervlaktestructuren niet obligatorisch maar facultatief en staat
daarom tussen haakjes:
(12) ik geef een boek en wat geef jij?
Niet alleen ‘geven’ maar alle werkwoorden van de betekenisrichting ‘geven’ kennen
deze trivalente structuur:
(13) zij schenkt hem
een horloge
hij leent haar
dat boek
ik stuur je
dat formulier
de jury kende haar
de prijs toe (toekennen: iemand beslist
dat een ander
iets krijgt)
hij liet de opvoeding van de kinderen
aan haar over waarom gun je
hem
dat niet?
Het syntactisch gedrag van een verbum is dus een gevolg van de betekenis van dat
verbum en geeft bijgevolg uitsluitsel over die betekenis. In een structuur
A1-A2-A3 treden wel werkwoorden op met een geven-betekenis, maar bij voorbeeld
geen werkwoorden die een waarnemen, een proces of een toestand betekenen.
Valentie is in syntactische structuur uitgedrukte betekenis. Valentie heeft dan
ook een syntactische en een semantische component: we spreken van syntactische
en semantische valentie. Ons voorbeeld ‘geven’ is syntactisch en semantisch
(geven= iemand maakt dat een ander iets
heeft) trivalent. Tot de semantische valentie behoort ook de semantische
reikwijdte van een actant. Zo staat bij voorbeeld de A1 van ‘geven’ (in de
betekenis ‘schenken’) alleen open voor persoonlijke subjecten. Heeft de A1
betrekking op een zakelijk subject, dan krijgt ‘geven’ de betekenis
‘verschaffen’, ‘veroorzaken’:
(14) dat vele beton geeft aan het huis
iets kouds.
Als bij ‘geven’ een A3 helemaal niet mogelijk is, krijgt het werkwoord de
betekenis ‘van zich doen uitgaan’. De A1 kan nu zowel persoonlijk als zakelijk
zijn:
(15) hij geeft een schreeuw - de lamp geeft weinig licht.
Naast A1, A2 en A3 bestaan er nog minstens de volgende actanten: Aprep: de
prepositionele actant, het traditionele voorzetselvoorwerp bij de werkwoorden
met een vaste prepositie:
(16) ik wacht op mijn tante
het gaat om de macht
| |
| |
Apred: de predicatieve actant, het naamwoordelijk deel van het gezegde bij
koppelwerkwoorden:
(17) zij is lerares - zij is ziek
Aadv: de adverbiale actant, de bijwoordelijke bepaling, treedt op als Aloc
(locatieve actant) bij alle werkwoorden die in hun betekenis een locatieve
component hebben:
(18) hij woont in Gent
ik breng je
naar het station
Atemp (temporele actant) bij alle werkwoorden die in hun betekenis een temporele
component hebben:
(19) wanneer was dat? dat was gisteren
Amod: (modale actant) bij alle werkwoorden die een modale component in hun
betekenis hebben:
(20) de supporters gedroegen zich correct
Ainf: een infinitief als primaire actant hebben de werkwoorden die bevelen,
verzoeken, verbieden, toestaan betekenen:
(21) ze beval/verzocht/venbood/stond ons toe, te komen
Azin: een zin als primaire actant hebben de verba dicendi:
(22) a ze zei me
dat jij niet komt
b ik denk dat
je gelijk hebt
Met deze actanten en hun diverse combinaties worden in het Nederlands talrijke
verschillende syntactische structuurpatronen gevormd. Ik beperk me nu verder tot
enkele groepen van trivalente werkwoorden.
Dat bij verba dicendi een zin als actant opduikt, is geen toeval maar typisch
voor de betekenisstructuur van deze werkwoorden. Dat wat een subject ‘zegt’
(meedeelt, schrijft, antwoordt) is in de regel een zin, een elliptische zin of
een zinsequivalent. We spreken niet in morfemen en lexemen maar in
communicatieve eenheden, dat wil zeggen in zinnen en teksten. De basisstructuur
van deze werkwoorden is: A1-A3-Azin (22a). Evenmin verwonderlijk is dat de
werkwoorden die een ‘denken’ betekenen - een subgroep van de verba dicendi - een
bivalente structuur hebben: A1-Azin. Hier ontbreekt natuurlijk de adressaat
(vgl. 22b). De inhoud van de Azin kan in een pronomen gecondenseerd worden:
(23) hij zei me dat - ik denk dat
De accusatief ‘dat’ is hier echter geen A2, maar een secundaire, afgeleide
structuur. ‘Dat’ is een anaforische vorm van de Azin. Ook de infinitief in de
zin
(24) hij zegt niet te komen
is geen primaire structuur. Deze infinitief is alleen mogelijk als het agens van
‘zeggen’ met dat van ‘komen’ identiek is. De primaire actant in beide zinnen (23
en 24) is Azin. Dat dit de enig juiste interpretatie is, bewijst ook het feit
dat er van | |
| |
enig betekenisverschil tussen ‘zeggen’ in (23) en (24)
en in (22a) geen sprake is. De zinsstructuur luidt steeds: A1 - (A3 -) Azin.
Evenmin toevallig als de Azin bij verba dicendi is de Ainf bij werkwoorden die
een bevelen/verzoeken/verbieden/toestaan betekenen. Dat wat
bevolen/verboden/toegestaan is, is altijd een handeling die een persoonlijk
subject van een object verwacht. De syntactische vorm waarin een handeling
gekleed gaat is logischerwijze primair de onbepaalde wijs, de infinitief:
(25) hij beveelt/verbiedt ons te komen.
Secundaire vormen zijn ook hier mogelijk:
a | hij verbiedt ons dat (anaforisch pronomen) |
b | hij verbiedt ons dat wij komen (weinig gebruikelijk) |
c | hij verbiedt ons het deelnemen/de deelname aan de staking
(onder c zijn alleen gesubstantiveerde en genominaliseerde
infinitieven mogelijk, nomina actionis, die dus zelf handelingsvormen
zijn). |
De secundaire vorm b wijst op de semantische verwantschap van deze werkwoorden
met de verba dicendi. Primair blijft hier de Ainf. Zelfs daar waar een werkwoord
van deze groep soms met een zogenaamde vrije accusatief (A2) verbonden wordt,
bij voorbeeld
(26) hij verbiedt haar dit boek
verwijst deze accusatief niet naar het voorwerp alleen, maar vooral ook naar de
handeling, die het object ermee verricht:
hij verbiedt haar dit boek te lezen.
Zin 26 heeft inzoverre een elliptisch karakter.
Als proverbum voor deze relatief grote groep van werkwoorden kan ‘laten’
fungeren:
(27) hij laat ons komen.
Syntactisch treedt dit verbum altijd met een zuivere Ainf op, die geen secundaire
vormen naast zich duldt:
hij laat ons het komen + - hij laat ons dat +.
Semantisch vertegenwoordigt ‘laten’ beide betekenisrichtingen: ‘bevelen’ en
‘toestaan’.
Intussen is duidelijk, waarom een verbum dicendi als ‘zeggen’ met een primaire
Ainf verbonden kan worden, namelijk dan als ‘zeggen’ de betekenis ‘bevelen’ of
‘verzoeken’ aanneemt:
(28) a hij zei ons, op tijd te komen.
Deze zin betekent inderdaad iets heel anders dan:
b hij zei ons dat wij op tijd komen.
Vergelijk ook het syntactische gedrag van ‘vragen’:
(29) a hij vraagt ons of we komen Azin (vragen= een
vraag stellen (verbum dicendi)) b hij vraagt ons te
komen Ainf | |
| |
(vragen= verzoeken).
Anderzijds is ook duidelijk, dat ‘zeggen’, als met met een primaire A2 verbonden
wordt, eigenlijk geen verbum dicendi is:
(30) hij zegt ons de waarheid.
Deze zin betekent niet: hij zegt, dat het waar is. En ook niet:
hij zegt: ‘de waarheid’.
Het subject zegt niet ‘de waarheid’, het zegt iets anders, maar de spreker houdt
het gezegde voor waar. Deze betekeniscomponent (oordeel van de spreker over het
gezegde) onderscheidt dit ‘zeggen’ van het zuivere verbum dicendi. ‘Zeggen’ in
(30) heeft de structuur: A1 - (A3-) A2. En dat is niet toevallig de structuur
van de werkwoorden met een geven-betekenis. De structurele verwantschap, die
hier zichtbaar wordt tussen de werkwoorden, die een geven, een meedelen of een
bevelen (respectievelijk toelaten) betekenen, wordt gedekt door de semantische
verwantschap: al deze weerkwoordgroepen kennen een adressaat, aan wie een agens
iets geeft: meedelen= informatie geven, bevelen= bevel geven. Een semantische
analyse van een aantal werkwoorden toont deze verwantschap aan:
GEVEN = |
iemand maakt dat een ander iets heeft |
AFNEMEN = |
iemand maakt dat een ander iets niet meer heeft |
MEEDELEN = |
iemand maakt dat een ander iets weet |
VERZWIJGEN = |
iemand maakt dat een ander iets niet weet |
BEVELEN = |
iemand maakt dat een ander iets doet |
VERBIEDEN = |
iemand maakt dat een ander iets niet doet. |
Uit het voorafgaande concluderen we: verticale zinsstructuren zijn niet
willekeurig, maar ze vormen een afbeelding van de betekenisrichting van de
verbale en nominale kernen.
Als we alle werkwoorden op deze wijze zouden onderzoeken, zouden we niet alleen
komen tot een gefundeerde indeling van de werkwoorden volgens semantische
criteria, maar ook tot een gefundeerde indeling en beschrijving van syntactische
structuurpatronen, tot een syntaxis van het Nederlands op basis van de valentie.
Een zo opgebouwde syntaxis is geen ivoren-toren-wetenschap meer, maar wel een
levend hulpmiddel bij het oplossen van zo vele semantische en pragmatische
vraagstukken. Voordat het zover is, is er nog heel wat valentie-vooronderzoek te
verrichten.
Intussen is echter wel al duidelijk geworden, dat valentieanalyse van zeer groot
belang is voor de lexicografie. De behandeling van polysemie en homonymie in het
woordenboek is pas dan adequaat als er van de valentie wordt uitgegaan. De
indeling van een lemma als het werkwoord ‘zeggen’, waarvoor zowel
van Dale Groot Woordenboek
| |
| |
der Nederlandse
Taal
als
van Dale Groot Woordenboek Nederlands-Duits
elf betekenissen bieden, blijft voor de gebruiker - vooral voor de
niet-Nederlandstalige - problematisch, omdat nergens duidelijk naar het
syntactisch verband, waarin een bepaalde betekenis optreedt, wordt verwezen.
Hadden de samenstellers dit wel gedaan, dan was het hun ook opgevallen, dat
sommige betekenissen zich soms nauwelijks van andere onderscheiden (bij
voorbeeld de betekenissen 2, 6 en 9 in van Dale Nederlands, de
betekenissen 0.4 en 0.10 in van Dale Nederlands-Duits), dat
anderzijds onder een bepaalde betekenis voorbeelden naast elkaar staan, die
‘zeggen’ in verschillende valenties en betekenissen voorstellen. Zo staan onder
betekenis 1 in van Dale Nederlands naast elkaar:
‘dat hij blij was hoef ik je zeker niet te zeggen’ (zeggen=
meedelen, valentie: A1-A3-Azin trivalent) ‘hij zegt de waarheid’, ‘hij
zegt niet veel’ (zeggen= spreken, valentier: A1-A2 bivalent) ‘hij
zegt oom tegen mij’ (zeggen tegen + A2= noemen, valentie A1-A2-Apred
trivalent)
Toch is ook in de Nederlandse lexicografie reeds een begin gemaakt met de
behandeling van lemma's vanuit de valentie, en wel in het
Basiswoordenboek Nederlands
(De Kleijn en Nieuwborg, 1983). Bij vele van de 2000 woorden - zij het lang niet bij
alle - wordt naar de valentie onderscheiden, en wel naar de syntactische
valentie, nog niet naar de semantische, zodat bij een lemma als ‘inzien’ twee
geheel verschillende betekenissen (‘een rapport inzien’ en ‘een fout inzien’)
met dezelfde oppervlakte-valentie worden voorgesteld. Met enig
valentie-vooronderzoek zijn ook zulke problemen op te lossen.
| |
Valentieonderzoek in de Nederlandse taalkunde
In de Nederlandse taalkunde staat het valentieonderzoek nog in de
kinderschoenen. Van alle moderne grammatici gaan alleen De Schutter en Van Hauwermeiren uit
van de valentie van de werkwoorden. De Schutter en Van Hauwermeiren (p. 32
em vlg.) onderscheiden avalente, monovalente, bivalente en trivalente
werkwoorden. Binnen de afzonderlijke groepen wordt er in bescheiden mate
verder gedifferentieerd (p.31-39). Dat is zeker een hoopvol begin maar in
dit korte bestek ook niet meer dan dat. Omdat De Schutter en Van
Hauwermeiren geen theoretische grondslag zoeken voor hun valentiebegrip en
dus ook de valentie niet kunnen zien als in syntactische structuur omgezette
betekenis, vindt er hier nog geen indeling van de zinspatronen volgens de
valentie plaats. Actanten worden maar vaag van elkaar onderscheiden, sommige
zijn nog niet bekend (bij voorbeeld Azin en Ainf). Ook | |
| |
van de
valentie van substantieven en adjectieven is nog geen sprake.
De semantische categorisering van de werkwoorden houdt alleen rekening met de
‘Aktionsart’ (p. 31) en met een aantal ‘relatie-types’, die slechts vaag of
helemaal niet gedefinieerd worden (p.35-39), zodat hier slechts een
oppervlakkige, bijna willekeurige etikettering overblijft. Zo worden
‘vergezellen’ (‘de regen vergezelde ons’) en ‘overlaten’ (‘we laten het
oordeel aan anderen over’) verba met een continuatieve Aktionsart (p. 34)
genoemd. ‘Ontmoeten’ en ‘evenaren’ worden als locatieve werkwoorden
beschouwd (p. 37), terwijl echte locativa als ‘wonen’ en ‘zich bevinden’
ontbreken. Het valentienbegrip, dat De Schutter en Van Hauwermeiren
hanteren, sluit de vele verba met een valente bijwoordelijke bepaling
blijkbaar uit. Dit geldt ook voor de trivalente werkwoorden. Het type ‘ik
breng je naar de bus’ ontbreekt, terwijl zinnen als ‘ik geef je dit boek’ en
‘ik neem je dit boek af’, die structureel en semantisch alles met elkaar te
maken hebben, toch in twee verschillende types van ‘datieve’ en ‘privatieve’
werkwoorden uit elkaar raken.
De andere moderne Nederlandse grammatica's schenken geen aandacht aan de
valentie. Valente en niet-valente zinsdelen worden niet gescheiden. Daar
waar het begrip ‘valentie’ gebruikt wordt (bij voorbeeld in de
ANS
1984, p. 20-22 en in Van den Toorn 1984
p. 145) is eigenlijk alleen sprake van een oppervlakkige morfologische
valentie, nauwelijks van syntactische en helemaal niet van semantische
valentie. In de Duitse taalwetenschap is het valentie-onderzoek al zover
geïntegreerd, dat zelfs een gebruiksgrammatica als de Duden-Grammatik sinds 1973 de zinspatronen indeelt naar de
valentie van de verbale kernen. Echter ook hier wordt de valentie als een
hoofdzakelijk syntactisch fenomeen beschouwd.
Duitse theoretici beroepen zich hierbij graag op de Fransman Lucien Tesnière,
die in 1959 in zijn Elements de syntaxe structurale voor
het eerst de valentie tot het uitgangspunt van syntactische waarnemingen zou
hebben gemaakt. Toch was het een Nederlander, die tien jaar voor Tesnière
het belang van de syntactische valentie duidelijk onderkende: A.W. de Groot (1949). De Groot (p. 114): ‘We
onderscheiden (...) naar de syntactische valentie van het kernwoord (...)
d.w.z. naar de mogelijkheid van het kernwoord om door verschillende typen
van woorden bepaald te worden. Die valentie betreft de mogelijkheid of
onmogelijkheid door een ander woord bepaald te worden of een ander woord te
bepalen.’ Bepalingen die op grond van de betekenis van het kernwoord
verwacht kunnen worden noemt De Groot ‘syntactisch complement’ (Tesnière:
actant). Intransitiva en impersonalia hebben geen syntactisch complement,
maar ze kunnen wel met ‘vrije | |
| |
bepalingen’ (Tesnière:
circonstants) verbonden worden (De Groot p. 116-117). Ook de weglatingsproef
was voor De Groot (p. 149) al een middel om valenties vast te stellen.
De Groots opvattingen over syntactische valentie waren snel vergeten. In 1962
stelt Schultink vast: ‘Het morfologisch valentieonderzoek is thans zoveel
verder gevorderd dan het syntactische’ (Schultink
19652, p. 19). Het zou nog tot 1983 duren, voordat de draad door De Schutter
en Van Hauwermeiren weer opgenomen werd.
Na al het voorafgaande behoeft geen betoog meer, dat valentieonderzoek en
-analyse hun diensten kunnen en moeten aanbieden aan het
vreemde-talenonderwijs, zowel op het gebied van de grammatica als op dat van
de woordenschat. In een woordenboek wil men juist aan de niet-native-speaker
niet alleen semantische informatie geven, maar ook informatie over de
gebruiksmogelijkheden, en dan niet in de vorm van willekeurige
voorbeeldzinnen maar van valentiestructuren. In een grammatica wil men ook
aan de niet-native-speaker geen holle syntactische informatie geven, maar
informatie over de functie die een bepaalde structuur in een taal heeft.
Zinsontleding kan geen beter doel hebben dan een bijdrage te leveren tot de
interpretatie van de zin.
| |
| |
| |
Bibliografie
| Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS),
Groningen-Leuven, Wolters, 1984. |
| |
| van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal,
Utrecht-Antwerpen, Van Dale Lexicografie, 1984 (11). |
| |
| van Dale Groot Woordenboek Nederlands-Duits,
Utrecht-Antwerpen 1986, Van Dale Lexicografie. |
| |
| DUDEN: Grammatik der deutschen Gegenwartssprache,
Mannheim 1973 (3), Mannheim 1984 (4). |
| |
| ENGEL, U. Deutsche Grammatik, Heidelberg 1988 |
| |
| GROOT, A.W. DE. Structurele syntaxis. Den Haag 1949. |
| |
| KLEIJN, P. DE en E. NIEUWBORG. Basiswoordenboek
Nederlands. Groningen, Wolters-Noordhoff, 1983. |
| |
| SCHULTINK, H. De morfologische valentie van het ongelede
adjectief in modern Nederlands. Den Haag, 1962. |
| |
| SCHUTTER, G. DE en P. VAN HAUWERMEIREN. De structuur van
het Nederlands. Malle 1983. |
| |
| TESNIERE, L. Eléments de syntaxe structurale. Paris,
1959. |
| |
| TOORN, M.C. VAN DEN. Nederlandse grammatica.
Groningen, Wolters-Noordhoff, 1984. |
|
|