Sprachtheorie und in
der synchronen Beschreibung der niederländischen Gegenwartssprache,
ferner Specialkenntnisse in der kontrastiven Linguistik sowie die
Fähigkeit zur Anwendung dieser Kenntnisse.
Ik wil me hier echter beperken tot aspecten, die zowel belangrijk zijn
voor diegenen die hoofdzakelijk bezig zijn met taalonderwijs als ook
voor diegenen, die meer speciaal taalkundige werkcolleges geven. Het
raakvlak tussen beide is wat we misschien het beste met de term
‘praktische grammatica’ kunnen aanduiden, in de praktijk bijna altijd
verbonden met een contrastieve benadering van de problemen.
De situatie van de docent Nederlandse taalkunde extra muros is gekenmerkt
door drie handicaps:
1. | Het onderwijs taalkunde aan anderstaligen levert bij gebrek aan
taalkennis en taalgevoel van de studenten in veel gevallen grotere,
dan wel andere, moeilijkheden op dan bij moedertaalsprekers. Dat
vooral het gebrek aan taalgevoel ook een probleem voor de
anderstalige docent vormt, zal zonder meer duidelijk zijn. |
2. | De docent Nederlandse taalkunde extra muros beschikt niet over
leerboeken, die speciaal voor zijn doelgroep samengesteld zijn. |
3. | Ook voor de moedertaalstudenten Nederlands zijn er helaas te
weinig bruikbare leerboeken. |
(Een apart probleem vormt de grammaticale terminologie, maar dat zou het
thema van een aparte workshop kunnen zijn.)
Over punt twee en drie wil ik nog een enkele opmerking maken. Wat betreft
de behoefte aan didactisch uitgewerkte leerboeken voor Duitstalige
neerlandici bij voorbeeld denk ik aan mijn collega's Engels of Frans.
Die zitten wat dat betreft op rozen, gezien de door verschillende
uitgeverijen aangeboden reeksen van leerboeken, speciaal geschreven voor
het universitair onderwijs van de taalkunde van het Engels of van de
Romaanse talen in Duitsland. Dat er voor het Nederlands geen dergelijke
reeks bestaat heeft economische redenen.
Dat er volgens mij ook maar betrekkelijk weinig leerboeken in Nederland
en België verschijnen die voor onze doeleinden bruikbaar zijn, heeft
misschien iets te maken met ‘het huidige wetenschappelijke klimaat in de
taalkunde’, zoals Haeseryn en De Rooij (1985, p. 8) dit terughoudend
hebben uitgedrukt; dat wil zeggen met de vaak te theoretische oriëntatie
van de Nederlandse linguïstiek. En zelfs binnen deze theoretische
oriëntatie moeten we dan nog een betreurenswaardige eenzijdigheid
constateren, met als gevolg dat andere theorieën, die bij voorbeeld een
duidelijke relevantie hebben ten aanzien van een meer praktijkgerichte