Colloquium Neerlandicum 10 (1988)
(1989)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum– Auteursrechtelijk beschermdHandelingen Tiende Colloquium Neerlandicum. Colloquium van docenten in de neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten
[pagina 25]
| |||||||||||||
Bij wijze van inleiding: criteria van een jury1977: een zwart jaar voor de Nederlandse vertaalwereld. De Martinus-Nijhoffprijs, hoogste onderscheiding waarmee vertalingen van letterkundig werk in het Nederlands worden bekroond, wordt voor de tweede achtereenvolgende maal niet toegekend. Reacties bij vertalers, schrijvers, critici en uitgevers: een storm van protesten, verontwaardiging, woede. De jury houdt voet bij stuk. Haar standpunt wordt in een interview in De Groene op 2 februari 1977 uiteengezet door voorzitter Henk Mulder, die de door de jury gehanteerde criteria als volgt toelicht: ‘Volgens ons moet een vertaling eigenlijk op drie niveaus onberispelijk zijn. Dat is op het betekenisniveau, op het niveau van het hanteren van de Nederlandse taal en wat stilistische aspekten betreft. (...) In Het Parool en de NRC van 9 maart wordt het antwoord van de jury op de zogenaamde ‘Open Brief’ (protestbrief gericht aan het bestuur van het Prins Bernhard Fonds en aan de jury van de Nijhoffprijs, ondertekend door ruim vijftig vertalers, schrijvers en uitgevers) afgedrukt. Ook daarin verschaft de jury opheldering ‘over de norm die zij bij de beoordeling van vertalingen stelt en de wijze waarop zij te werk gaat.’ Ik citeer: | |||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||
‘De jury is van oordeel dat een vertaler de taal waaruit hij vertaalt en zijn moedertaal zodanig dient te beheersen dat hij in staat is een vertaling te leveren die semantisch en stilistisch gelijkwaardig is aan het oorspronkelijke werk, m.a.w. een vertaling dient een equivalente weergave van het origineel te zijn. (...) De jury is niet van mening dat een vertaling volstrekt foutloos moet zijn, al stelt ze dat wel als ideaal.’Ga naar eind2 De door de jury van de Nijhoffprijs gehanteerde normen, zoals hier geformuleerd, zijn ongetwijfeld streng en alleszins radicaal. Toch zullen weinigen er moeite mee hebben ze te onderschrijven. Een goede vertaling, zo luidt thans de ruim verspreide mening, is een tekst die aan de hier gestelde eisen (min of meer) voldoet. De toenmalige juryleden - en dat waren voornamelijk zelf vertalers - waren het over die eisen klaarblijkelijk eens. Bovendien heeft niemand, althans bij mijn weten, hen het recht betwist om de betrokken criteria te hanteren. Het stellen van duidelijke normen behoort nu eenmaal tot de plicht van een jury die zich naar behoren van haar taak wil kwijten. | |||||||||||||
Vertaalnormen en vertaaltheorieënWeinigen zullen er bovendien voor terugschrikken om de denkbeelden over vertalen, het ‘idee’ van een vertaling dat achter deze beoordelingscriteria schuilgaat, een vertaaltheorie te noemen. Wat in het verleden - het nog vrij recente verleden, mag men wel zeggen - voor vertaaltheorie doorging was meestal niets anders dan een opsomming of beredeneerde uitstippeling van eisen die aan een vertaling gesteld dienen te worden. Een uiteenzetting van de beginselen kortom, die, als men ze naleeft, tot een goede, zo niet de beste vertaling zouden moeten leiden. Hierbij nam men ook stilzwijgend aan dat, gezien de strengheid van de eisen en de quasi-onmogelijkheid om aan alle tegelijkertijd te voldoen, het ideaal wel altijd onbereikbaar moest blijven. Wat echter voor sommigen niet direct duidelijk zal zijn is dat het ideaal van een vertaling, ondanks schijnbare pretenties van universaliteit en tijdeloosheid, altijd beantwoordt aan het concrete begrip een bepaalde cultuur zich daarvan vormt. Laat ik er even dat een historisch voorbeeld bij betrekken om dit te illustreren. | |||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||
In 1971 verscheen in Edinburgh en Londen het werk Essay on the Principles of Translation. Het werd geschreven door Alexander Fraser Tytler, jurist en vertaler (van onder meer Petrarca), en mag worden beschouwd als de neerslag van meer dan honderdvijftig jaar getheoretiseer over het vertalen als een vorm van ideale mimesis - een opvatting waaraan de vergelijking van het vertalen met het kopiëren van schilderijen niet vreemd was. Het eerste hoofdstuk handelt over de vraag wat een goede vertaling is en welke grondregels daaruit volgen. De modelvertaling die Tytler voor ogen staat wordt als volgt omschreven: ‘That (translation), in which the merit of the original work is so completely transfused into another language, as to be as distinctly apprehended, and as strongly felt, by a native of the country to which that language belongs, as it is by those who speak the language of the original work.’Ga naar eind3 Hieruit vloeien rechtstreeks de grondbeginselen, of wetten (‘laws’) van het vertalen voort. Die zijn drie in aantal, te weten:
Keren we nu terug naar de criteria waarvolgens in de late jaren zeventig de jury van de Nijhoffprijs vertalingen beoordeelde, dan is er op het eerste gezicht weinig of geen verschil. Ook daar luiden de eisen: ‘semantische en stilistische gelijkwaardigheid’ (vgl. Tytler I en II) en ‘vlekkeloos Nederlands’, dat wil zeggen lezen als een oorspronkelijk in de moedertaal geschreven tekst (vgl. Tytler III). Maar de overeenkomst is alleen schijn, want al vlug blijkt dat Tytler en zijn tijdgenoten deze wetten heel anders interpreteerden dan Nederlanders dat nu doen. Alleen al wat de eerste wet betreft maakt Tytler bepaalde restricties die de haren van de Nederlandse juryleden ten berge zouden doen rijzen. Waar de oorspronkelijke tekst ambigu, dat wil zeggen voor meer dan één enkele interpretatie vatbaar is, dient de vertaler een ondubbelzinnige oplossing te kiezen. (‘To imitate the obscurity or ambiguity of the original, is a fault; and it is still a greater, to give more than one meaning.’Ga naar eind5) Waar de auteur in expressiekracht bij het formuleren van zijn gedachten tekortschiet, mag de vertaler de oorspronkelijke idee versterken | |||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||
of er iets aan toevoegen, en dus verbeteren. Op gelijkaardige manier mag, ja moet de vertaler bijzonderheden weglaten die hem overbodig lijken of met zijn stijlgevoel strijdig zijn; immers, aldus Tytler: ‘a translator may exercise his judgement, and assume to himself, in so far, the character of an original writer. An improvement is sometimes very happily made, by substituting figure and metaphor to simple sentiment.’Ga naar eind6 Vertaaltheorieën zoals die van Tytler treft men in alle tijdvakken van de Westerse cultuurgeschiedenis aan. Ieder belangrijk cultuurgebied heeft theorieën voortgebracht die min of meer overeenstemden met hetgeen men in een bepaalde periode dacht over imitatie en oorspronkelijkheid, over het recht van de auteur en de taak van zijn bemiddelaar, over de relatie tussen taal en werkelijkheid, taalinhoud en taalvorm, tekstoorsprong en tekstontvanger enzovoorts. Voor de vertaalpraktijk zijn dergelijke theorieën, inzoverre zij niet de neerslag van louter idiosyncratische denkbeelden maar veeleer weergave van algemeen verspreide tendensen waren, van groot nut geweest. Wie de voorschriften getrouw volgde bracht immers vertalingen tot stand die precies aan het heersende verwachtingspatroon beantwoordden. Theorie en praktijk gaan hier werkelijk hand in hand, hetgeen niet te verwonderen is als men bedenkt dat het merendeel van dergelijke theorieën niet alleen bedoeld was als voorschrift voor wie goede, dat wil zeggen ‘vereiste’ of ‘wenselijke’ vertalingen wilde produceren, maar ook de verantwoording inhield van de vertaalpraxis van zijn ontwerper, namelijk diens vertaalpoëtica. Hieruit vloeien vanzelf de beperkingen van zulke ‘theorieën’ voort: hun geldigheid betreft het hier en het nu. De veralgemening van deze locale en tijdelijke voorschriften inzake vertalen tot universele wetten houdt echter geen steek. Zij druist ook tegen het hedendaagse begrip van wetenschap in. Een wetenschappelijke theorie van het vertalen kan namelijk op de vraag wat een goede vertaling is, aan welke eisen zo'n vertaling moet voldoen, het antwoord niet geven. Doch laat ik vooraleer dit punt nader toe te lichten vooraf nog even dieper ingaan op de kwestie van de zogenaamd ‘optimale’ vertaling. | |||||||||||||
De ‘goede’ vertaling: van Coornhert tot KomrijDe vraag wat een goede vertaling is kan alleen worden beantwoord als men rekening houdt met omstandigheden van tijd en plaats. Voor Vondels tijdgenoten zal diens Herscheppinge als vertaling | |||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||
van de Metamorfosen van Ovidius wellicht volstaan hebben, hoewel onze tijd daar anders over denkt. Zo ook gelden de Vijftigh Lustighe Historien van den Florentijner Joannes Boccacij , ‘van nieus overgheset’ door Dirk Coornhert, niet alleen als de eerste (gedeeltelijke) vertaling van de Decameron maar ook als een mijlpaal in de ontwikkeling van het Nederlandse kunstproza. Wie echter vandaag de Decameron in een passende vertaling wil lezen, komt bij Van Dooren of Denissen terecht. Op gelijkaardige manier worden in deze tijd bij de vertaling van narratief proza in het Anglo-Amerikaanse cultuurgebied normen gehanteerd die van de Nederlandse geheel verschillen. Ongeacht elk getheoretiseer worden oorspronkelijke werken daar naar inheemse maatstaven aan de verwachtingen van potentiële lezers aangepast.Ga naar eind7
Ten tweede moeten de criteria die met betrekking tot de kwaliteit van een vertaling gelden, bekeken worden in het licht van vragen als: welk soort boodschap houdt de tekst in; welk soort communicatieve bedoeling had de oorspronkelijke auteur met zijn tekst? Hierdoor moeten de criteria ten aanzien van het werk van Freud uiteraard verschillen van diegene die men aanlegt ten aanzien van bijvoorbeeld Thomas Manns Der Zauberberg of de gedichten van Ezra Pound. Maar ook over dat verschil kan er controverse bestaan. Voor sommigen is het van geen tel, anderen lijkt het immens.
Een derde gegeven waaruit onenigheid over de aan te leggen criteria kan voortvloeien, is terugvoerbaar op de vertaalopvatting of, preciezer uitgedrukt, de initiële vertaalnorm. Wie vertaalt, wordt namelijk geconfronteerd met de initiële keuze tussen ofwel a) de brontekst zo adequaat mogelijk te reproduceren, eventueel door middel van een doeltekst die van de heersende schrijfnorm in het doelgebied afwijkt, met andere woorden als tekst ongewoon aandoet, ofwel b) de brontekst te transformeren tot een doeltekst die in het doelgebied volkomen aanvaardbaar is, eventueel ten koste van trouw aan het origineel. Hoewel mag worden aangenomen dat vertalers tussen deze twee extreme oplossingen gewoonlijk het midden trachten te houden, leert de ervaring met vertaalde teksten dat zij vaak (en soms uitgesproken) naar de ene of de andere pool overhellen. Neem bijvoorbeeld de twee vertalingen van de Odyssee die in het Nederlands in de jaren dertig het licht zagen: de ene van Aegidius Timmerman (1934), de andere van P.C. Boutens (1937). Menno ter Braak, die de twee met zorg heeft vergeleken, doet er in een recensie verslag over. De Boutens-vertaling noemt hij ‘poëtisch’; ook doet zij de ‘naïveteit’ van Homerus gestand doordat zij in haar taalgebruik ‘de afstand (tusen ons en Homerus) erkent en die afstand vanzelf doet eerbiedigen.’ De | |||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||
vertaling van Timmerman noemt hij ‘familjaar’ omdat zij die afstand door haar ‘hedendaagse’ eenvoud in het taalgebruik opheft.Ga naar eind8 Boutens, anders uitgedrukt, stelde zich een adequate Odyssee ten doel, terwijl Timmerman een aanvaardbare, met het eigentijdse Nederlands samenvallende, beoogde.
Uit de aanvaardbaarheidsfactor vloeit, ten slotte, een vierde criterium voort dat ter beoordeling van een zogenaamd ‘goede’ vertaling gehanteerd kan worden. Als we zeggen dat vertalingen aanvaardbare teksten in het doelgebied zijn, kan dat namelijk twee dingen betekenen. Het kan, ten eerste, impliceren dat zij precies even aanvaardbaar zijn als oorspronkelijk in de doeltaal geschreven teksten. Maar het kan ook betekenen dat zij als ‘vertaalde’ teksten in het doelgebied aanvaardbaar worden geacht; wat erop neerkomt dat, in het tweede geval, aan vertaalde teksten niet precies dezelfde eisen als aan oorspronkelijke teksten worden gesteld. Vertaald toneel levert in dat opzicht markante voorbeelden. De Shakespeare-vertalingen van Burgersdijk zullen wel geen enkele hedendaagse regisseur nog kunnen bekoren. De eigentijdse Hamlet of Othello van Bert Voeten wèl omdat zij, hoewel als vertalingen herkenbaar, aan de eis van onberispelijk modern Nederlands voldoen. Maar de regisseur die Shakespeare als ‘tijdgenoot’ wil opvoeren, kijkt nu al met verlangen naar het komende najaar uit, wanneer de eerste delen van Komrij's Complete Shakespeare zullen verschijnen. Gerrit Komrij immers, aldus de folder waarin de vertaling wordt aangekondigd, ‘durft zijn Nederlands de wedstrijd tegen Shakespeare's Engels laten spelen’. | |||||||||||||
Vertaalonderzoek: zuiver en toegepastVan een vertaaltheorie wordt normaal verwacht dat zij al die karakteristieken zou expliciteren en beschrijven waardoor een vertaling, binnen de concrete situatie waarin zij ontstaat (of ontstaan is), als voor haar doel geëigend, functioneel enzovoorts kan worden beschouwd. Als discipline die zich toelegt op de bestudering van het vertalen en op vertalingen als empirische feiten kan de vertaalwetenschap het niet tot haar taak rekenen zich af te vragen welke kenmerken zich zouden horen voor te doen. Wèl kan zij proberen om op basis van bestudeerde feiten de omstandigheden en voorwaarden te specificeren waarin bepaalde kenmerken zich met een zekere regelmaat zullen voordoen. Deze fundamentele afwijzing van normativiteit bij de benadering van het onderzoeksobject hoeft echter geenszins de principiële ontkenning in te houden van enige bekommernis over de vraag op welke manier wetenschap bij zou kunnen dragen tot een beter | |||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||
begrip van het vertalen hier en nu, met andere woorden tot het bevorderen van goede (resp. betere, optimale) vertalingen.
De kwestie die hier wordt aangeroerd lijkt me van cruciaal belang voor de interrelatie tussen vertaaltheorie en vertaalpraktijk, en ik weet uit ervaring dat velen, en voornamelijk vertalers - grotendeels wegens de intense individuele en sociale betrokkenheid die zij bij hun beroepsactiviteit aan de dag leggen - er zelden of nooit mee in het reine komen. Laat ik daarom de gegevens op een rijtje zetten.
In het - helaas te weinig gelezen - artikel ‘Wat is vertaalwetenschap?’ heeft wijlen James S Holmes, dichter, groot vertaler en tegelijkertijd coryfee van de vertaalwetenschap, de discipline die systematische kennis verzamelt over het vertalen en vertalingen beschreven als een empirische wetenschap die uit drie grote blokken, of onderdelen, is opgebouwd. De eerste twee daarvan bestrijken het gebied van wat Holmes ‘zuiver wetenschappelijk onderzoek’ noemt. Hier heeft de vertaalwetenschap ‘de dubbele doelstelling omGa naar eind1 de verschijnselen vertaling en vertalen te beschrijven zoals die zich in onze ervaringswereld voordoen enGa naar eind2 algemeen geldige principes te vinden met behulp waarvan deze verschijnselen kunnen worden verklaard en voorspeld. Deze twee hoofdactiviteiten van niet-toegepaste vertaalwetenschap kunnen worden aangeduid als descriptieve vertaalwetenschap (DVW) of vertaalbeschrijving en theoretische vertaalwetenschap (ThVW) of vertaaltheorie.’Ga naar eind9 Naast deze twee hoofdgebieden van zuiver onderzoek onderscheidt Holmes nog een derde gebied, namelijk dat van de toegepaste vertaalwetenschap, waartoe onder meer de vertaaldidactiek (dat wil zeggen het vertalen als methode bij het onderwijs van vreemde talen, maar ook en vooral de vertaalopleiding), de vertaalhulpmiddelen, het vertaalbeleid en de vertaalkritiek kunnen worden gerekend. In een kanttekening wijst Holmes erop dat de opsplitsing van het vakgebied in een descriptieve, een theoretische en een toegepaste component geenszins wil inhouden dat er tussen de drie onderdelen alleen eenrichtingsverkeer zou bestaan, ‘in die zin dat de beschrijving het materiaal voor de theorie aandraagt en beschrijving en theorie de wetenschappelijke resultaten verschaffen die dan door de toepassing hun praktisch nut verkrijgen. (...) In | |||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||
werkelijkheid (aldus Holmes) is de verhouding tussen de onderdelen natuurlijk dialectisch van aard: elk van de drie verschaft materiaal aan de beide andere en maakt op zijn beurt gebruik van de resultaten bereikt door de andere twee. (In die zin) kan de vertaalwetenschap alleen vooruitgang boeken wanneer alle drie onderdelen de aandacht krijgen die ze verdienen (...).’Ga naar eind10 Op de door Holmes onderkende dialectische verhouding tussen de componenten van het vakgebied kom ik straks terug. Maar eerst wil ik nog eens duidelijk stellen dat elk van de drie genoemde onderdelen zich, ieder op zijn beurt, met relaties tussen doelen bronteksten, kortom met vertaalrelaties, op een specifiek eigen manier bezighoudt. Zodanig zelfs dat men zonder te overdrijven mag stellen dat het telkens om relaties van een andere orde, een ander type en dus andersoortige relaties gaat.
Wie vertalingen beschrijft is het om feitelijke relaties tussen bestaande doelteksten en hun bronnen (of segmenten van zulke teksten) te doen. Met behulp van empirische criteria - criteria ontleend aan de teksten zelf - zal de beschrijver de betrokken relaties opsporen, analyseren en proberen te classificeren. De theoreticus van zijn kant is geïnteresseerd in mogelijke relaties tussen doel- en bronteksten. Aan de hand van theoretische criteria zal hij proberen het equivalentiepotentieel met betrekking tot bepaalde typen en soorten van teksten, tekstsegmenten of -componenten, talenparen enzovoorts, vast te leggen. Hij schrijft geen relaties voor, bepaalt niet hoe die er in concrete gevallen zouden moeten uitzien, maar specificeert de voorwaarden waaronder sommige typen van equivalentie-relaties zich waarschijnlijker zullen voordoen dan andere.
In de gebieden van toepassing - en ik denk hierbij voornamelijk aan de vertaalkritiek en de opleiding tot vertaler - gaat het om wenselijke (of in strictere zin: vereiste) vertaalrelaties. Dat wil zeggen dat wie zich in het toepassingsgebied met vertalingen bezighoudt, er op uit is om, naargelang van de concrete situatie waarin hij zich bevindt, zulkdanige apriorische criteria te kiezen dat de vertaling in kwestie (de ‘gewenste’ vertaling dus) binnen het sociale en culturele circuit waarvoor zij bestemd is, op de best mogelijke manier functioneert.
Deze drie soorten vertaalrelaties dienen streng uit elkaar te worden gehouden. Dat wil echter niet zeggen dat de voornoemde dialectische verhouding ertussen uit het oog mag worden verloren. De vertaaltheorie kan het bijvoorbeeld niet stellen zonder deugdelijke en precieze gegevens verkregen door onderzoek en | |||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||
ervaring in de vertaalbeschrijving en de toegepaste vertaalwetenschap, en vice versa. Om het bij één concreet geval te houden: de vertaalcriticus (recensent) maar ook het jurylid bij een vertaalprijs en de docent in de vertaalopleiding zijn soms wel eens - en misschien vaker dan gewoonlijk wordt toegegeven - geneigd om hun apriorische criteria zo te kiezen dat de beoogde vertaling, hoewel gewenst/vereist, in feite niet haalbaar en ook theoretisch onmogelijk is. Enige kennis van de theorie, waarin het mogelijke inzake vertaling onderbouwd is door inzichten in hetgeen zich, gegeven die en die omstandigheden en voorwaarden, feitelijk voordoet of heeft voorgedaan, zou hier uitkomst kunnen brengen inzake wat ‘wenselijk’ is. | |||||||||||||
De fictie van gelijkwaardigheidEn nu terug naar de Martinus Nijhoffprijs 1977. In haar antwoord op de Open Brief (zie hoger) laste de toenmalige jury een korte alinea in die me in het onderhavige verband heel significant lijkt. De tekst luidt als volgt: ‘Hier en daar wordt de mening verkondigd dat vertalen geen wetenschap is en dat men geen vertaler kan worden door bestudering van de vertaalwetenschap. De jury is het met deze uitspraak volledig eens, hoewel ze, alweer op grond van haar bevindingen, tegelijkertijd gelooft dat vertalers die deze mening zijn toegedaan, er ten onrechte de conclusie uit trekken dat het voor de vertaler nutteloos is van de resultaten van de vertaalwetenschap kennis te nemen.’Ga naar eind11 Op grond van het voorafgaande moet het wel duidelijk zijn dat dit standpunt in elk opzicht verantwoord mag heten. Wetenschappelijke kennis en ambachtelijke kunde (en/of artistiek talent, zo men wil) zijn gescheiden gebieden, hoewel die, alweer op grond van het voorafgaande, best interrelaties kunnen vertonen. Daarom zou ik de eerder negatieve formulering op het einde graag herschreven willen zien als ‘hoewel ze (...) tegelijkertijd gelooft dat het voor de vertaler uiterst nuttig kan zijn van de resultaten van de vertaalwetenschap kennis te nemen.’ Uiterst nuttig, ook voor juryleden bij een vertaalprijs overigens; want als ze dat maar eens deden, zouden ze wellicht hun stringente eis van ‘semantische en stilistische equivalentie’ iets meer relativeren in overeenstemming met wat de hedendaagse vertaaltheorie daarover te vertellen heeft. In wat volgt zal ik proberen dat lange verhaal zo kort mogelijk te houden. | |||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||
De vertaaltheorie heeft al lang de verabsoluterende interpretatie van het equivalentiepostulaat afgewezen. De feitelijke overeenkomst tussen vertaling en origineel is gedoemd om, zelfs in het beste geval, een zeer approximatief gegeven te blijven; in die zin namelijk dat men al van equivalentie spreekt als doeltekst en brontekst enkele van hun (linguïstisch en tekstueel) functioneel relevante kenmerken gemeenschappelijk hebben. We weten dat taalen tekststructuren uiterst complexe gegevens zijn die bestaan uit verscheidene niveaus, of componenten, met elk hun eigen formele identiteit en unieke functie(s). Al deze componenten zijn bijgevolg als ingrediënten van het totale communicatieve effect van de tekst te beschouwen. Equivalentie kan dus, in principe althans, betrekking hebben op ieder van de volgende niveaus.
| |||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||
Aldus bekeken is de ‘betekenis’ van een tekst geen enkelvoudig, homogeen verschijnsel maar veeleer een synthese van heterogene componenten. Aangezien het relatieve belang van elk daarvan verschilt van tekst tot tekst, moet ook de relevantie van ieder van deze componenten met betrekking tot de zogenaamde vertaalequivalentie verschillend zijn. Equivalentie dient dus van geval tot geval opnieuw en anders bekeken te worden. Alliteratie en klankharmonie, bijvoorbeeld, blijken hoogst relevant te zijn voor bepaalde soorten poëzie maar zijn irrelevant in zakelijke mededelingen of technisch-wetenschappelijke teksten. Morfologische kenmerken kunnen tot het communicatieve effect bijdragen in literaire teksten, maar doen weinig terzake in andere. Lexicale en semantische factoren hebben meestal voorrang op andere, maar in artistieke teksten, voornamelijk poëzie, krijgen de overige niveaus evenzeer belang, eisen soms zelfs prioriteit op.
Het besluit uit dit alles is vlug getrokken. Gezien het structurele talenverschil, gezien ook het verschil tussen culturen en literaturen als asymmetrische systemen, sluiten de equivalenties op deze verschillende niveaus elkaar noodzakelijk uit. Totale linguïstische equivalentie op zichzelf is al een onmogelijkheid. De zogenaamde vertaalequivalentie tussen doel- en brontekst manifesteert zich nooit op alle niveaus tegelijkertijd en blijft ook ten opzichte van elk niveau afzonderlijk een uiterst relatief gegeven. Ook de vertaler die zich ten doel stelt de brontekst zo adequaat mogelijk in zijn moedertaal te reproduceren, kan een aanzienlijke mate van verschil niet verhinderen. Elke vertaling is een transformatie van haar origineel, waarmee zij slechts een heel relatieve graad van invariantie vertoont.
De kwestie van de ‘goede’ vertaling kan nu anders en beter gesteld worden. De meest plausibele gevolgtrekking uit de evidente onmogelijkheid van totale vertaalequivalentie in formeel zowel als functioneel opzicht is de aanvaarding van verscheidene mogelijke versies van een doeltekst. Elk daarvan kan naar gelang van de klemtoon die de individuele vertaler op de afzonderlijke variabelen of componenten van de tekststructuur legt, op haar manier gewettigd zijn. Rigoureus purisme is bij de beoordeling ervan even nefast als door louter persoonlijke vooroordelen ingegeven normativiteit. De ene vertaalstrategie kan natuurlijk juister gekozen zijn dan de andere, consequenter volgehouden of briljanter gespeeld. Precies dat maakt het een criticus of jury mogelijk de ‘betere’ vertaling er uit te pikken. Wat echter niet opgaat is dat de beoordelende instantie haar normen zo extreem aanlegt of zo eenzijdig toepast, dat het fundamentele recht van | |||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||
iedere vertaler om eigen normen aan de dag te leggen erdoor beknot, zo niet ontkend wordt. | |||||||||||||
Vertalen is beslissenVan kapitaal belang voor de vertaalpraktijk en die wetenschappelijke toepassingsgebieden die er rechtstreeks op betrokken zijn, namelijk de vertaalopleiding en de vertaalkritiek, lijkt me het theoretische model dat teruggaat op de Tsjechoslovaakse geleerde Jirí Levý.Ga naar eind12 Dit model relateert het vertalen aan bepaalde soorten strategische spelen. De treffende analogie tussen bijvoorbeeld het schaakspel en het proces van het vertalen inspireerde Levý tot het aanwenden van recentelijk verworven inzichten in de manier waarop zulke spelen verlopen, voor het verkrijgen van een beter begrip van vertaalprocessen. Daarom besloot hij de mechanismen, structuren en procedures die de vertaalactiviteit inhoudt, te beschrijven met behulp van termen en begrippen ontleend aan een op dat ogenblik beter georganiseerd secundair gebied van wetenschap, namelijk de formele speltheorie (‘formal theory of games’). De grondslagen van deze mathematische theorie waren reeds in 1944 gelegd door John von Neumann en Oskar Morgenstern en de toepassingen ervan waren in de late jaren zestig - Levý's artikel dateert van 1967 - reeds tot een volwaardige wetenschappelijke discipline uitgegroeid.
Voor Levý komt vertalen in essentie op selecteren, kiezen, beslissen neer. Deze zienswijze leidt tot de metaforische equatie: Vertalen is beslissen. Zoals de schaakspeler, bij voorbeeld, beschikt de vertaler over een bepaald aantal opeenvolgende zetten (eindig in aantal gezien de eindigheid van het spel), waarbij iedere nieuw ontstane situatie hem dwingt tussen een bepaald aantal, dikwijls exact definieerbare, alternatieven te kiezen. Iedere interpretatie van een tekstsegment (linguïstisch, tekstueel of cultureel gegeven of element) neemt aldus de structuur van een probleemoplossing aan. Hoe kleiner het aantal alternatieven en hoe beperkter de context, des te sterker de keuze gelimiteerd wordt. Heeft de vertaler één van de alternatieven door eliminatie van de overige overgehouden, dan zijn meteen zijn volgende beslissingen al min of meer bepaald. Zoals schaken heeft vertalen namelijk de vorm van een spel met complete informatie, zodat elke volgende zet wordt beïnvloed door wat de speler weet over zijn voorafgaande beslissingen en de situaties die er uit zijn voortgevloeid. | |||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||
Met behulp van het beslissingsmodel is het mogelijk het generatieve patroon van een vertaling, dat wil zeggen de specifieke strategie die er aan ten grondslag heeft gelegen, te reconstrueren via het resultaat van die strategie, de vertaalde tekst zelf. Door middel van de toepassing van de zgn. ‘minimaxstelling’ van Von Neumann (de stelling die inhoudt dat de waarde van het spel duidelijk vaststaat en dat beide spelers deze waarde door middel van de geschikte strategie kunnen afdwingen) achtte Levý het zelfs mogelijk om de relatieve frequentiekansen van alternatieve vertaalstrategieën, bijvoorbeeld met betrekking tot stijlkenmerken, te voorspellen.Ga naar eind13
Hedendaagse vertaaltheoretici maken van Levy's theorie aardig gebruik als hulpmiddel bij vertaalbeschrijving. In recente publicaties van Gideon Toury, bij voorbeeld, is het begrippenpaar ‘Oplossing + Probleem’ voortdurend latent of expliciet aan de orde.Ga naar eind14
De verwijzing naar Toury gebeurt hier niet toevallig, aangezien hij degene is die het begrip ‘vertaalnorm’ in de theorie zo niet heeft geïntroduceerd dan toch centraal heeft gesteld.Ga naar eind15 Omdat de vertaler principieel op keuzen aangewezen is, worden zijn beslissingen van bij het begin en ook telkens opnieuw mede bepaald door zijn visie én op de brontekst én op de tekst die hij uiteindelijk zal (re)produceren in de doeltaal. Die visie kan hem door geen theorie worden opgedrongen, al kan een theorie hem wel hulp verschaffen bij het bepalen en consequent doorvoeren ervan. Voor een deel hangt die visie samen met hetgeen in een bepaald sociaal en cultureel bestel, het milieu waarin de vertaler opereert, als ‘normaal’ of ‘gunstig’ en dus ‘aanbevolen’ vertaalgedrag geldt. In deze concrete werkomstandigheden kan de vertaler zijn gedrag aan de heersende tendensen conformeren; maar hij kan er evengoed bewust van afwijken, er zelfs tegenin gaan. De manier waarop en de mate waarin zijn doeltekst met de brontekst overeenkomt of verschilt, is het logische gevolg van zijn normgebonden beslissingen. De vrije keuze van een norm is zijn onvervreemdbaar recht. | |||||||||||||
BesluitHier ligt mijns inziens één van de voornaamste taken, zo niet de voornaamste opdracht, van de vertaalpedagoog. Het echte vertaalonderwijs - ik bedoel de vertaalopleiding die niet samenvalt met het onderwijs in de vreemde taal maar daarop verder bouwt - zou in de eerste plaats gericht moeten zijn op het efficiënt en | |||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||
consequent bijbrengen van normbesef aan aankomende vertalers. Een sterk speler opleiden die op grond van zijn normbesef kiest voor een bepaalde strategie en daarbij alle mogelijke strategieën van zijn tegenstanders even goed kent als die van zichzelf: dat is ongetwijfeld het ideaal waar elke vertaalopleiding op moet mikken. | |||||||||||||
NaschriftOver de rol van het vertalen als hulpmethode bij het onderwijs van vreemde talen heb ik, aangezien ik geen specialist terzake ben, niets meer te zeggen dan wat ik in het juni-nummer 1981 van het tijdschrift Levende Talen onder de titel ‘Vertalen in het vreemde-taalonderwijs: een vertaalwetenschappelijke benadering’ daaraan heb bijgedragen. Wel wil ik in dit verband de belangstellenden verwijzen naar het mijns inziens voortreffelijke artikel dat mijn opvolgster in Amsterdam, prof. dr. Kitty van Leuven-Zwart, aan deze problematiek heeft gewijd onder de titel ‘Vertaalonderwijs aan de Faculteit der Letteren; Doelstellingen en Perspectieven.’Ga naar eind16 |
|