Colloquium Neerlandicum 10 (1988)
(1989)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum– Auteursrechtelijk beschermdHandelingen Tiende Colloquium Neerlandicum. Colloquium van docenten in de neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten
[pagina 11]
| |
[Openingslezing]Cultuur als schoudervulling
| |
[pagina 12]
| |
schoudervulling die de consumptiemaatschappij ons meestal biedt, is niet alleen een op commercie en consumptie gerichte cultuur die zich in wezen niet bekommert om de spirituele emancipatie van de mens; ze is vooral de zichtbare en toenemende hang naar oppervlakkigheid.
Ik kan me zonder moeite indenken dat sommigen onder u zich al de vraag hebben gesteld of ik mij niet van toespraak vergis en of ik wel de goede papieren heb meegenomen. Ik wil u graag geruststellen: dit was een bewust gekozen aanzet voor het verhaal dat ik voor u mag houden. Dit was een korte, globale schets van het grote internationale en ideologische kader waarbinnen ook het culturele leven van Nederland en Vlaanderen zich afspeelt en waarbinnen de cultuur van onze gewesten, zoals dat voor geheel de westerse wereld het geval is, meedraait. Het zou immers van geborneerdheid getuigen onze cultuur buiten de zogenaamde ‘vaart der volkeren’ te willen situeren en te doen alsof zij (zelfs al zou men dat willen!) daarbuiten zou kunnen leven en voortbestaan. Ik denk dat het goed is zich op de hoogte te stellen van de ontwikkelingen en de spanningen in het brede veld van het cultuurgebeuren.
In het culturele leven van nagenoeg alle westerse landen leidt de tegenstelling tussen intellectuele cultuur en consumptiecultuur tot gelijkaardige fenomenen. Deze worden vertaald in zeer herkenbare slogans die door sommige politici en promotoren van de consumptiecultuur, met alle moderne publicitaire middelen, als alleenzaligmakend worden aangeprezen. Ik denk hierbij aan slogans als: cultuur moet zichzelf bedruipen; cultuur mag niet elitair zijn - en daarmee bedoelt men dat ze oppervlakkig en niet kritisch mag zijn -; cultuur mag de overheid niet veel kosten; enzovoort. U kent die kreten. U kent die slogans die alleen tot doel hebben de culturele prestaties en waarden te reduceren tot consumptieartikelen, die niet belangrijker worden geacht voor de mens en zijn geestelijk avontuur op deze planeet dan een goed ogende minijurk of een paar aardige sportschoenen.
De strijd tussen de consumptiecultuur en de intellectuele cultuur woedt thans in alle hevigheid. Men hoeft slechts te luisteren naar de radio, te kijken naar de televisie, een krant, een weekblad of een tijdschrift open te slaan, of men wordt, in geheel het westen, geconfronteerd met een lichtzinnig geflirt met slogans en holle leuzen. Er gaat een fascistoïde drammerigheid van uit, die herinneringen oproept aan de somberste tijden uit de geschiedenis van onze beschaving. Veel zogenaamde intellectuelen doen er in domme onwetendheid aan mee (collaboreren dus!) en | |
[pagina 13]
| |
verwaarlozen de uitbouw van een authentiek cultuurbewustzijn dat gebaseerd moet zijn op kennis van het verleden, intense beleving van het heden en een open oog voor de toekomst.
In zijn dankwoord bij de uitreiking van de Wijnaendts Franckenprijs, hem toegekend voor zijn prachtige boek over de Hollandse Middeleeuwen, getiteld Het woord van eer , brak de Leidse hoogleraar Van Oostrom op 4 juni jongstleden, terecht een lans voor meer investering in intellectuele cultuur. Hierover zei hij onder meer het volgende: ‘Men zal zich moeten verzoenen met de gedachte dat de winst van zo'n initiatief niet zal kunnen worden uitgedrukt in guldens, maar in zulke zaken als kennisvermeerdering, culturele kleur, permanente educatie op allerlei niveaus, vermeerderd historisch besef en groeiende interesse voor de geestelijke rijkdom van ons land.’Ga naar eind2
Men moet zich inderdaad voortdurend de vraag blijven stellen of de bijdrage van de cultuur tot het algemeen-maatschappelijk gebeuren de moeite loont. Men moet dat echter doen met kennis van zaken. Het verleden is hierbij een zeer verhelderende bron van informatie en derhalve onontbeerlijk. In dit verband laat ik u graag een allerfraaist getuigenis horen van de cultuurfilosoof Denis de Rougemont. Bijna veertig jaar geleden, in 1949, hield hij in de zetel van de Raad van Europa te Straatsburg een lezing over ‘L'Europe créatrice’. Denis de Rougemont handelde in zijn betoog over de Europese bijdrage tot de wereldcultuur. Hij zei onder meer het volgende: ‘Zonder de zaken van heel ver op te rakelen, zelfs niet bij de Oudheid die Amerika niet kende, of bij de Renaissance die aan Rusland voorbij is gegaan - de zin voor maat en kritische zin - wat hebben wij Europeanen sedert de laatste honderd jaar uitgevonden? Ik zou zeggen: wat hebben we niet uitgevonden? Kris-kras noem ik op: het marxisme en de psychoanalyse, de sociologie en de grote geschiedenissyntheses, de relativiteitstheorie en de nucleaire fysica, de radio en de film, de penicilline en de radar, de rationalisering van de industriële produkten, de metaalconstructie, de actieve school, het syndicalisme en de coöperatieven, en tenslotte de hele moderne kunst: schilderkunst, muziek, literatuur, poëzie, opera en theater, beeldhouwkunst: bijna alle grote namen zijn Europese namen, en de zeldzame die het niet zijn, hebben het vak geleerd bij onze meesters, in onze scholen, op de caféterrasjes in Parijs, of vanuit onze boeken. Men kan gerust stellen dat de moderne wereld voor het grootste gedeelte een Europese schepping kan worden genoemd. Zowel ten goede, als ten kwade, welteverstaan.’Ga naar eind3 | |
[pagina 14]
| |
Het Europa waarover Denis de Rougemont sprak, is het vasteland waarvan de Nederlandssprekenden uit Nederland en België deel uitmaken en waartoe zij in de loop van de eeuwen en tot op vandaag de dag, op hun eigen wijze, een bijdrage leveren. Deze Europese context is de geografische ruimte waarin onze cultuur zich heeft ontwikkeld. Hoe vanzelfsprekend dat ook moge klinken, deze realiteit wordt vaak over het hoofd gezien. Niet zozeer door de buitenlanders, maar door de Nederlanders en Vlamingen zélf die een nagenoeg ziekelijke neiging vertonen om de eigen cultuur te minimaliseren of zelfs te folkloriseren.
Ik vertel u overigens niets nieuws als ik u zeg dat de Nederlands-Vlaamse cultuur een eigen identiteit heeft, met een noordelijke en een zuidelijke component. Deze componenten zijn vaak complementair en ze verlenen aan onze gemeenschappelijke taal en cultuur een aparte charme, een verscheidenheid die een ruimere eenheid niet in de weg hoeft te staan. Tot voor enkele decennia werd alleen al het vestigen van de aandacht op het vanzelfsprekende feit van onze identiteit beschouwd als een teken van aftands nationalisme. Langzamerhand begint het nu ook tot de verstokte weg-met-ons lieden door te dringen dat het oprukkende culturele internationalisme en de consumptiecultuur die er de voorbode en de bekroning van blijkt te zijn, onze Nederlands-Vlaamse identiteit dreigen weg te spoelen. In het Nederlandse weekblad De Haagse Post van 4 juni jongstleden schreef H.J.A. Hofland een hoogst lezenswaardig essay over de aantasting van het culturele zelfbewustzijn in Nederland en over het zwakker worden van de nationale identiteit. Hij stelde terecht de vraag of Nederland soms streeft naar zijn ‘geruisloze opheffing’.Ga naar eind4 Het is natuurlijk flatterend in dat essay te mogen lezen dat de kritische Hofland in deze kwestie de vitaliteit en de originaliteit van de Vlamingen tot voorbeeld stelt van zijn landgenoten.
In steeds bredere kring is het nu ‘de bon ton’ geworden zich, althans verbaal, over de identiteit van onze cultuur te ontfermen. De Nederlandse ‘Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid’ publiceerde in 1987 een opmerkelijk rapport onder de titel Cultuur zonder grenzenGa naar eind5. Dit rapport bevat aanbevelingen aan de Nederlandse Regering met het oog op het voeren van een efficiënt buitenlands beleid. Het antwoord van de Nederlandse Overheid op het rapport is inmiddels bekend, maar zoals gevreesd zéér ontgoochelend. De teneur van dat antwoord ligt besloten in de volgende zin die ik niet zonder gêne letterlijk voor u citeer: ‘De rol van de Overheid kan ten aanzien van de buitenlandse cultuurpolitiek slechts bescheiden zijn!’Ga naar eind6. Hiermee wordt dus eens te meer de trieste realiteit | |
[pagina 15]
| |
bevestigd dat in Europa Nederland en ook België, het geringste aantal middelen ter beschikking stellen voor het voeren van een echt buitenlands cultureel beleid.
Dit is zeer onbegrijpelijk omdat bijvoorbeeld nagenoeg uitsluitend de culturele facetten het imago van Vlaanderen in het buitenland positief beïnvloeden. Dit is een conclusie uit een ander rapport, uit 1985Ga naar eind7, dat in opdracht van de Vlaamse Minister, belast met de coördinatie van de internationale betrekkingen, is gemaakt. Men kan aannemen dat de situatie voor wat betreft Nederland niet anders zal zijn.
De zogenaamde ‘bescheidenheid’ van onze overheden ten aanzien van een eigen buitenlands cultureel beleid, is niet zozeer een kwestie van krenterigheid, maar veeleer een zaak van gebrek aan inzicht in onze ware internationale belangen. Het ziet er naar uit dat de buitenlanders meer opgetogen zijn over de cultuur van de Lage Landen dan de Nederlandssprekenden zelf, en dat zij, als het ware ondanks de Nederlanders en de Vlamingen, zélf een cultuurpolitieke dynamiek zullen moeten ontwikkelen die uitgaat van een goed begrepen en gefundeerd enthousiasme voor onze cultuur.
Het is onbegrijpelijk waarom de meeste bewoners van onze Lage Landen zo ongeïnteresseerd zijn in zichzelf en in hun toekomst als authentieke taal- en cultuurgemeenschap. Steeds meer begin ik te vrezen dat een van de meest voor de hand liggende verklaringen voor deze onverschilligheid niet anders kan zijn dan een gebrekkige kennis van het eigen verleden en van de grote engagementen waardoor Nederland en Vlaanderen hebben bijgedragen en nog steeds bijdragen tot de cultuur van ons continent.
De eminente Nederlandse historicus Johan Huizinga noemt het verlangen naar vrijheid het Nederlandse geestesmerk bij uitstek. Geen wonder eigenlijk, want Nederland is ontstaan in de strijd tegen de tirannie. Nederlanders hebben zich vrijgevochten en ze zijn een vrijgevochten volk geworden en gebleven. Huizinga schrijft: ‘Denkt over de vrijheid niet lichtvaardig. De meeste staten van Europa hebben hun vorming te danken aan een beginsel van heerschappij. Er zijn er maar enkele, die aan een strijd om vrijheid hun bestaan en hun wezen danken. Eén ervan is Nederland. Vrijheid, hoe dan ook verstaan, is de gist van onze natie geweest.’Ga naar eind8
En Vlaanderen, wat hebben de Zuidelijke Nederlanden naast dit zo nobele Nederlandse vrijheidsideaal aan belangrijks te bieden? | |
[pagina 16]
| |
Toen de ‘Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde’ in 1936 haar vijftigjarig bestaan vierde, hield dezelfde Johan Huizinga in dit trotse Gent, een toespraak waarin hij een beeld schetste van het Vlaamse aandeel in de Europese cultuur. In zijn toespraak ging de zogenaamd nuchtere noorderling Huizinga zich in dithyrambische bewoordingen te buiten aan het zuiden. Mijn Frans-Vlaamse ziel schept genoegen in het citeren van Huizinga's bevlogen woorden: ‘Vlaanderen! die naam heeft in de Christenheid der Middeleeuwen een luide klank gehad in dagen, toen de naam Nederlanden, waarin hij later zou zijn begrepen, nog niet gehoord werd. Tot in Constantinopel en het Heilige Land sprak die naam Vlaanderen van kracht en macht. In de Nederduitse streken, van Wezer tot Weichsel, gold het woord Vlaming de kunde en de volharding der ingekomen ontginners, in de Hoogduitse streken betekende het hoofse zeden en ridderschap, voor Engeland was het verbonden aan de kloeke huurbenden, die sinds de Veroveraar zijn koningen hadden gediend. Voor allen in Europa betekende het woord Vlaanderen weldra handelsbloei en burgervrijheid. Vlaanderen was met zijn kostelijke steden, die sterren aan de trans van het Middeleeuwse Westen, met Brugge, Gent en Ieper, een der brandpunten van bedrijfsleven, staatsleven en cultuurleven geworden. Hier ziedde en bruiste het van vormende levenskracht. En toen vervolgens de gewesten dezer lage landen, het ene voor, het andere na, samenbalden in de greep van Bourgondië, toen Brabant, Holland, Zeeland en ook de Waalse gewesten met Vlaanderen in één staatsverband verenigd werden, toen bleef als benaming voor dat geheel de naam Vlaanderen het luidst klinken. Vlamingen heetten de Nederlanders al te zamen voor hen, die verder dan de naaste buren woonden, voor Italianen en Spanjaarden in het bijzonder. ‘Guerra de Flandes’ heette het, toen voor Spanje de Nederlanden het struikelblok werden, waarop zijn kortstondige hegemonie in Europa wankelde en viel. In het geschiedverloop van 1559 tot 1590 liggen de onnaspeurlijke lotswendingen, die veroorzaakt hebben, dat het Bourgondische erf niet in zijn geheel het gebied is geworden van een wel omsloten staat, dat het Vlaamse deel, gescheiden van de Noordelijker streken, eeuwen van verduistering, - o, niet op elk gebied! -, moest doormaken, eer het zich in een nieuwe Zuid-Nederlandse staat hervond. Zo het Hollandse deel zich in de strijd tegen Spanje had kunnen verstevigen tot een hecht besloten staat, die straks alle zeeën voer, en in alle kundigheden uitblonk, dan was het niet in de laatste plaats dank zij Vlaamse volkskracht, uitgestroomd naar het Noorden...’Ga naar eind9. Tot zover een fragment uit Johan Huizinga's Gentse toespraak uit 1936. | |
[pagina 17]
| |
Op grond van nuchtere feiten en vaststellingen bestaan er voldoende redenen om met enige zelfverzekerdheid de Nederlands-Vlaamse cultuur de moeite waard te blijven vinden. Telkens weer duikt echter de gecultiveerde twijfel aan onszelf op. Zelfs in het programma van het Tiende Colloquium Neerlandicum waar voor donderdag 1 september aanstaande een forumgesprek staat aangekondigd met als thema: ‘Neerlandistiek extra muros: is onze Nederlandse cultuur verkoopbaar?’ Deze vraagstelling wekte mijn irritatie en ik denk dat het mede vanuit een zekere ergernis is dat ik dit verhaal heb geconcipieerd. Want wat blijkt eens te meer uit deze vraagstelling, uit dat veelzeggende vraagteken? Als u het mij vraagt: een quasi geïnstitutionaliseerde twijfel omtrent de betekenis zelf van onze cultuur. Het ligt beslist niet in mijn aard bezwaren te koesteren tegen een kritisch zelfonderzoek. Integendeel. Wat me dwars zit, is de uit deze vraagstelling blijkende twijfel of onze cultuur überhaupt belangwekkend genoeg is om ook verkoopbaar te kunnen zijn.
Wie van de andere, met de onze vergelijkbare culturen, kan bogen, om met Johan Huizinga te spreken, op zin voor vrijheid als het meest opvallende geesteskenmerk en op exuberante creativiteit en levenskracht? Waarom moeten wij zonodig onze cultuur zelf ter discussie stellen? Zou het niet wenselijker zijn ons kritisch en nuchter te bezinnen over de wijze waarop wij onze originaliteit het beste aan het buitenland bekend kunnen maken? Ik vind dat wij ons op het vlak van de kwaliteit van onze cultuur langzamerhand een elementaire zelfverzekerdheid moeten aanmeten. We kunnen dat in alle gemoedsrust doen, want Nederlanders en Vlamingen hebben geen talent voor chauvinisme.
Ik heb het grote voorrecht gehad alle colloquia neerlandica extra muros mee te mogen maken als waarnemer en ik ben hiervoor nog altijd veel dank verschuldigd aan de organisatoren ervan. Op het eerste colloquium in 1961 in Den Haag waren er 17 deelnemers, op het tweede in 1964 te Brussel 48 en op het derde in 1967, opnieuw in Den Haag, waren er al 75. Deze toenemende belangstelling illustreert heel goed de groeiende betekenis van deze colloquia.
Bij het herlezen van de resoluties van de verschillende colloquia trof mij de aanzet van de tweede resolutie van het Tweede Colloquium in 1964. Deze resolutie begint als volgt: ‘De docenten Nederlands in het buitenland, overtuigd als zij zijn van het belang der verbreiding van de Nederlandse cultuur in het buitenland...’ Dat betekent dat de neerlandici extra muros in die dagen, dus een kwarteeuw geleden, ongecompliceerd overtuigd waren | |
[pagina 18]
| |
van hun opdracht ten aanzien van de verspreiding van onze cultuur in het buitenland. Bij het opstellen van hun resoluties gingen zij uit van een voor de hand liggend perspectief: door het doceren van de taal - de sleutel die toegang verleent tot de intimiteit van een cultuurgemeenschap - heeft de docent ook de opdracht de bredere achtergrond van die gemeenschap te introduceren. De gedachte dat een neerlandicus extra muros zich zou moeten beperken tot het doceren van de taal en tot het ontwikkelen van wetenschappelijke activiteiten, is beslist zéér achtenswaardig en van de eerste orde, maar uiteindelijk ontoereikend. Een cultuurgebied als het onze moet aan de docent extra muros niet alleen de middelen ter beschikking stellen voor onderwijs en wetenschappelijk werk, het moet ook bewust kiezen voor een breed cultureel programma, bestemd voor zoveel mogelijk geïnteresseerden. Wie de neerlandicus extra muros die algemeenculturele armslag niet toekent, reduceert hem tot een docent die niet over de mogelijkheden beschikt om in de stad en het land waarin zijn universiteit is gevestigd een centrum uit te bouwen van Nederlands-Vlaamse culturele bedrijvigheid en informatie.
De Nederlandse Regering heeft in haar antwoord op het rapport Cultuur zonder grenzen laten weten dat er geen sprake kan zijn van nieuwe culturele instituten in het buitenlandGa naar eind10. Zover ik weet heeft ook de Vlaamse Regering geen plannen of ideeën hieromtrent. Dat betekent dan ook dat wij voor onze buitenlandse aanwezigheid op cultureel gebied moeten blijven opteren voor méér middelen en armslag voor de docentschappen Nederlands; deze hebben over het algemeen meer deskundigheid te bieden op het culturele vlak dan het gemiddelde diplomatieke personeel van Nederland en België ter plaatse. Dat betekent allerminst dat een en ander niet het best gecoördineerd tot stand zou kunnen komen. In ieder geval moeten wij bewust de neerlandicus extra muros de status van geprefereerd deskundige van onze cultuur verlenen. De consequenties die hieraan verbonden zijn, zijn zowel van intellectuele, personele als financiële aard.
Ik ben ervan overtuigd dat, in de huidige omstandigheden, de neerlandici extra muros zo niet de enige dan toch vaak de meest gekwalificeerde personen zijn om in het buitenland een echte Nederlands-Vlaamse présence te bewerkstelligen. Dat is voor hen een zeer vererende vaststelling, die tegelijk het gebrek aan inzicht, traditie en vooral het onvermogen van onze overheden op pijnlijke wijze illustreert.
De Nederlandse en de Vlaamse Regering hebben de voor de neerlandistiek bestemde middelen reeds ten dele naar de Nederlandse Taalunie overgeheveld. Via dit unieke intergouver- | |
[pagina 19]
| |
nementele instrument, moet alles nu vlotter en beter kunnen verlopen. Dat is althans de verwachting en de bedoeling. De omvang van die overgehevelde middelen is helaas even onaanzienlijk gebleven. En dat is beslist niet de schuld van de Nederlandse Taalunie, die tenslotte niet kan uitgeven wat zij niet krijgt toegewezen.
Ik ben zo vrij dit verhaal te besluiten met twee persoonlijke overwegingen. Ze zijn het resultaat van jarenlang vriendschappelijk contact met buitenlandse neerlandici.
Een eerste overweging betreft de organisator van deze zo belangrijke colloquia neerlandica extra muros: de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek. De IVN is een belangenvereniging van de neerlandici extra muros en ze moet zich mijns inziens als dusdanig scherper profileren. De IVN moet via colloquia als dit de aandacht blijven opeisen van de publieke opinie in Nederland en Vlaanderen voor het onderwijs Nederlands extra muros en ook voor de enorme cultuurpolitieke mogelijkheden die dat ondrwijs met zich kan meebrengen. Ik moge hierbij terloops verwijzen naar een voorbeeld als Parijs, waar samenwerking tussen neerlandici en het aldaar zo voortreffelijk functionerende ‘Institut Néerlandais’, hebben geleid tot een voor kort ongekende belangstelling en waardering voor onze literatuur in Frankrijk. De IVN moet daarom vanuit het concrete werkveld, dat verschilt van land tot land en soms van universiteit tot universiteit, goed onderbouwd en scherp de wetenschappelijke en cultuurpolitieke mogelijkheden en behoeften formuleren. Hiervoor moet de IVN over de onontbeerlijke vrijheid en over de vereiste middelen kunnen beschikken. De vereniging mag met andere woorden niet aan de ketting liggen van de Nederlandse en Vlaamse overheid of van de Nederlandse Taalunie. Zij moet haar particuliere karakter blijven behouden, want dat is een noodzakelijke waarborg tegen eventuele verpolitisering of verambtelijking. De IVN moet een slagvaardige, soepele, internationale vereniging zijn die haar werkingsmiddelen niet alleen van de overheid betrekt. Zij moet ook een beroep doen op de inbreng van het particuliere mecenaat uit Nederland en Vlaanderen, dat uit welbegrepen eigenbelang, méér dan thans bij onze overheden het geval is, bereid kan worden gevonden om vrijblijvend steun te verlenen aan hen die in het buitenland het beste van onze landen, de taal en de cultuur, bekendheid geven. De IVN mag bijgevolg geen kransje van academici blijven, maar de vereniging moet onverwijld worden uitgebouwd tot een efficiënte belangenvereniging. | |
[pagina 20]
| |
Een tweede overweging betreft de Nederlandse Taalunie. Dank zij de oprichting ervan in 1980, wordt thans de financiering van overheidswege toevertrouwd aan deze intergouvernementele instelling. Wie zoals ikzelf de voorbije colloquia heeft meegemaakt, zal zich levendig de steeds terugkerende roep herinneren om één gemeenschappelijke overheidsinstelling voor Nederland en Vlaanderen. Nu de Nederlandse Taalunie uit het stadium van de verkenning begint te treden en ze de haar door beide regeringen toevertrouwde middelen verantwoord moet besteden, is het van groot belang dat dit in overleg en in harmonie met de betrokken docenten kan gebeuren. Het zou verkeerd zijn mochten de buitenlandse neerlandici de indruk krijgen dat ze vanuit Den Haag alleen maar met ambtelijke nauwgezetheid worden geadministreerd. Ze hebben vanwege de Taalunie recht op enthousiaste aanmoediging en begeleiding. Want de Nederlandse Taalunie moet het belang van de veldverenigingen inzien omdat ten eerste het veld er was vóór de overheid en ten tweede omdat een beleid zonder het veld op termijn nooit tot goede resultaten zal leiden.
De Nederlandse Taalunie is met unanimiteit door de volksvertegenwoordiging van onze beide landen gewild. Het is het overheidsintrument bij uitstek voor de culturele samenwerking tussen Noord en Zuid en voor de verspreiding van onze gemeenschappelijke taal in het buitenland. Als overheidsinstelling moet de Taalunie ongetwijfeld werken volgens de gangbare ambtelijke geplogenheden en uiteraard met de haar door de overheid ter beschiking gestelde middelen. Toch is de Taalunie véél meer dan dat; zij moet véél meer zijn dan dat. Zij is een door beide landen bewust gewilde, cultuurpolitiek geïnspireerde en geëngageerde instelling. Ze moet derhalve op alle fronten waar dat beleid aan de orde komt, stimulerend, inspirerend en bemoedigend werken. Ik vertrouw er daarom op dat de Nederlandse Taalunie ten aanzien van de docenten extra muros blijk zal geven van de meest positieve vooringenomenheid. De neerlandici hebben daar recht op, want ze zijn vaak onze meest enthousiaste vertegenwoordigers in het buitenland.
In de voorbije dertig jaargangen van het tijdschrift Ons Erfdeel werden honderden grote en kleine artikelen gepubliceerd, geschreven door neerlandici extra muros, of werden verslagen gebracht over de neerlandistiek buitengaats. In bevlogen beschouwingen werden de docenten wel eens onze culturele ambassadeurs genoemd. Wij weten inmiddels dat dit dure woorden zijn, die de neerlandici in hun respectievelijke docentschappen niet zo makkelijk waar kunnen maken en die wij, Nederlanders en | |
[pagina 21]
| |
Vlamingen uit de moederlanden, zelden naar waarde weten te schatten en te honoreren. Het blijft moeilijk in het buitenland een docentschap uit te bouwen, daarbij nog aan wetenschappelijk werk te doen en tenslotte de brede waaier van de Nederlands-Vlaamse cultuur te introduceren door het opzetten van zeer diverse activiteiten.
De buitenlandse neerlandicus heeft mijns inziens geen boodschap aan onze cultuur als schoudervulling. Wat wij hem vanuit Nederland en Vlaanderen moeten bieden is de rijkdom van ons verleden, de creatieve onrust van ons heden en het vertrouwen in de eigen toekomst.
Als ik hier in alle vrijmoedigheid een paar zaken naar voren heb gebracht, dan is dat omdat er mij, bij de opening van dit feestelijk Tiende Colloquium Neerlandicum slechts één zaak bezighoudt: de kwaliteit en de toekomstmogelijkheden van de docentschappen. De partijen die hierbij een rol spelen zijn: in de eerste plaats de docenten zelf; ten tweede de universiteiten en instellingen waaraan zij verbonden zijn; ten derde de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek en ten vierde de Nederlandse Taalunie. Ik wens alle betrokenen de deskundigheid, de creativiteit, de ambtelijke souplesse en de visie toe die onontbeerlijk zullen zijn om de neerlandistiek extra muros het komende decennium uit te bouwen tot de speerpunt van een zo noodzakelijk buitenlands cultureel beleid voor onze Lage Landen.
En wat betreft mijn positie ten aanzien van deze vier betrokken partijen, moge ik besluiten met een woord van Erasmus van Rotterdam: ‘Om geen ander ding wens ik mij zo geluk als om het feit, dat ik mij nooit bij enige partij heb aangesloten’Ga naar eind11. Dat betekent allerminst dat ik mij niet ten volle, vooral via de publikaties waarvoor ik verantwoordelijkheid draag, kritisch maar enthousiast zal blijven engageren voor een maximale ondersteuning op alle fronten van de neerlandici extra muros.
Ik wil besluiten met de beginverzen van de onvergetelijke Ode van de zeeGa naar eind12 van de Portugese dichter Fernando Pessoa. Hierin beschrijft de dichter met welgevallen de aankomst van een pakketboot uit verre landen. In dit beeld wil ik de hier aanwezige neerlandici extra muros betrekken die thans in ons land te gast zijn. Hun aanwezigheid vervult mij met gevoelens van dankbaarheid omdat zij in een nabij of een ver buitenland de taal en de cultuur van deze Lage Landen meer bekendheid geven. In de vertaling van August Willemsen klinken deze verzen als volgt: | |
[pagina 22]
| |
Alleen, op de verlaten kade, op deze zomermorgen,
Kijk ik in de richting van de ree, kijk ik naar het Onbegrensde,
Kijk ik, en zie met welgevallen hoe,
Klein, zwart en duidelijk, een pakketboot binnenvaart.
Hij nadert, heel veraf nog, scherp omlijnd, klassiek op zijn manier.
Achter zich in de verre lucht laat hij zijn ijle schreef van rook.
Hij komt binnen, en de morgen komt mee binnen...
Mijnheer de Voorzitter van de IVN, Dames en Heren Neerlandici,
ik wens u van harte een vruchtbaar en succesvol colloquium toe in dit levenskrachtige Vlaanderen, in dit eigenzinnige Gent.
Ik dank u voor uw aandacht. |
|