Colloquium Neerlandicum 6 (1976)
(1978)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum– Auteursrechtelijk beschermdVerslag van het zesde colloquium van docenten in de neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten
[pagina 79]
| ||||||||||||||||
Ochtendzitting
|
Onderwerp: | Taalkunde |
Voorzitter: | Prof. dr. Habil, N. Morciniec (Wrocław) |
‘Hedendaagse Nederlandse taalkunde: wat kunnen we er zoal mee doen ?’ door prof. dr. Fr. Daems (Antwerpen). | |
‘A Dutch puzzle: pronomina van de tweede persoon’ door mw. dr. Jo Daan (vh. Amsterdam). | |
‘Kontrastieve linguïstiek en vreemde-talenonderwijs’ door prof. dr. N. Morciniec (Wrocław). (Niet uitgesproken reservelezing). |
Hedendaagse Nederlandse taalkunde
Wat kunnen we er zoal
mee doen?
door prof. dr. Fr. Daems (Antwerpen)
0. Enkele maanden geleden kreeg ik de uitnodiging om op dit colloquium een lezing te houden over de ‘state of the art’, of de ‘Stand der Forschung’ van de moderne taalkunde, vooral dan in het perspectief van de neerlandistiek.
Zo op het eerste gezicht lijkt dat een vrij eenvoudige opgave. Wanneer je je dan concreet gaat afvragen hoe het nu staat met het taalkundig onderzoek, sta je versteld dat er de jongste jaren zulke enorme output is geweest.
Zelfs voor het neerlandistische onderzoek zou het onbegonnen werk zijn te willen proberen in het bestek van een lezing een overzicht te geven van het hele domein. De publikaties in de vorm van boeken, proefschriften, artikels in tijdschriften - en er zijn er heel wat nieuwe bij gekomen -, lezingen op congressen, colloquia en werkgroepen, ongepubliceerde papers en preprints, interne publikaties, publikaties in eigen beheer enz.Ga naar eind1 zijn zo talrijk geworden dat het voor welhaast niemand meer mogelijk is van dat alles een duidelijk overzicht te hebben.
Daarom moet ik me ook beperken tot het aangeven van enkele krachtlijnen, en dat op een persoonlijk gekleurde manier.
Het overzicht is fragmentair, niet alleen omdat ik uit het grote aanbod een bepaalde keuze maak, op welke gronden dan ook, maar ook omdat ik van heel wat dingen weinig of geen weet heb. Wanneer ik dan bepaalde grote lijnen zie, dan is dat niet alleen op grond van een koel, rationeel proces, maar ook op grond van waarderingen. Ik vind sommige dingen interessanter, waardevoller en belangrijker dan andere. De mate van belangrijkheid die we aan iets hechten wordt mee bepaald door onze voorwetenschappelijke opvattingen en vooroordelen, waarvan we ons vaak slechts gedeeltelijk bewust zijn.
In wat nu volgt wil ik het eerst hebben over het onderzoek, daarna over de linguistische praxis.
1. Onderzoek
1.1. Tussen het midden van de jaren zestig en nu heeft er zich in de Nederlandse taalkunde een revolutie voltrokken waarin de komst van de transformationeel-generatieve grammatica een van de grootste drijvende krachten is geweest.
Om te beginnen heeft het verschijnen van de chomskyaanse taalkundebeoefening tal van neerlandici a.h.w. tot een standpuntbepaling gedwongen. Getuige daarvan zijn de vaak hartstochtelijk beleden pro's en contra's in o.a. de Nieuwe Taalgids, Levende Talen en Forum der Letteren.
Belangrijk daarin was niet de verdedigende of afwijzende opstelling als zodanig, maar wel het feit dat de linguisten zich in veel grotere mate dan voorheen vragen gingen stellen over de wetenschapstheoretische aspecten van het linguistische bedrijf, terwijl in de tijd voor de transformationele taalkunde de gestelde vragen veelal ten hoogste betrekking hadden op methodische en heuristische aspecten.
Er is nu dan ook geen taalkundige inleiding meer denkbaar zonder een expliciete behandeling van enkele wetenschapstheoretische vragen. Men denke maar aan Dik & Kooij 1970, Verkuyl e.a. 1974 of De Haan e.a. 1974.
Een opvallend kenmerk van het transformationele taalonderzoek is dat het niet exclusief tot de onderzochte taal beperkt blijft. Beoefenaars van de Nederlandse transformationele taalkunde hebben duidelijk het gevoel dat ze aan een internationale onderneming participeren. Dat gevoel komt niet alleen voort uit de wetenschap dat ze in een kader van internationaal gedeelde wetenschapstheoretische premissen werken. Het heeft ook te maken met inhoudelijke aspecten van de transformationele taaltheorie. Heel in het algemeen kunnen we stellen dat deze theorie ervan uitgaat dat alle talen variaties zijn op eenzelfde thema; dat het onderzoek van het Nederlands in laatste instantie onderzoek is van de taal als zodanig; dat m.a.w. de grens tussen algemene en Nederlandse taalkunde een praktische aangelegenheid is, geen theoretische. In zijn inaugurale les noemde Klooster de neerlandici dan ook ‘taalkundigen die, als men mij de formulering wil vergeven, min of meer achteloos een neerlandistische pet dragen’. (Klooster 1975: 467)
Deze universalistische neerlandistiek heeft o.m. als grote voordeel dat het onderzoek van het Nederlands evenzeer kan profiteren van onderzoeksresultaten met betrekking tot het Engels of het Japans, als dat het een bijdrage kan leveren tot de theorievorming over de taal.
Dat de neerlandistiek in de jongste jaren behoorlijke onderzoeksresultaten heeft opgeleverd staat buiten kijf.
Het gedane onderzoek betreft op de eerste plaats de syntaxis en de semantiek van het Nederlands: pronomina, adjectieven, adverbiale bepalingen, bepalingen van gesteldheid, predikatieve bepalingen, duratieve en andere aspecten, comparatieven, coördinatie, modale werkwoorden, negatie, passieve zinnen, causatieve constructies, voorzetsels en voorzetselconstituenten, gekloofde zinnen, topic en comment, woordvolgorde in zinnen, zinscomplementering enz.
In mindere mate is er onderzoek verricht naar specifiek morfologische en fonologische kwestiesGa naar eind2.
Het mag gezegd worden dat er prachtige onderzoeksresultaten gepubliceerd zijn en dat heel wat totnogtoe duistere aspecten van het Nederlands op schitterende wijze geanalyseerd zijn. Toch kunnen we niet zeggen dat over de onderzochte kwesties nu het laatste woord gesproken is. Bovendien vertoont het gepubliceerde ook wel schaduwzijden, die ik als volgt zou willen kenmerken:
(i) | het onderzoek vertoont te weinig coherentie; |
(ii) | het onderzoek is te weinig descriptief. |
(i) Het zou een illusie zijn te denken dat we ermee kunnen volstaan de verschillende publikaties samen te leggen om een nieuwe synthese, een nieuwe grammatica van het Nederlands te krijgen. Ofschoon de auteurs zich allen tot de transformationele stal rekenen, en het - in principe althans - met elkaar eens zijn over de uitgangspunten, methode enz., vertonen de publikaties vaak punten waarop ze in contradictie zijn met elkaar.
Weliswaar is daar iets positiefs aan: het transformationele taalonderzoek werkt duidelijk dialectisch. Elke nieuwe publikatie bouwt niet alleen voort op vorig onderzoek, maar probeert het ook te weerleggen, te corrigeren, uit te breiden, er een betere hypothese voor voor te stellen enz.Ga naar eind3. Het resultaat is dan ook dat elke auteur voortdurend in zijn opvattingen verder evolueert. Negatief is dat de onderzoeksresultaten op die manier voor de niet-ingewijde moeilijk toegankelijk zijn.
Een ander moeilijk punt is dat de transformationele taaltheorie uitgesplitst is in verschillende richtingen, wat we ook in de Nederlandse publikaties terugvinden.
De twee grote richtingen, aan de ene kant de generatieve semantiek, aan de andere kant de interpretatieve semantiek of (uitgebreide) standaardtheorie, hebben overigens geen grote interne homogeniteit. Hoewel de twee genoemde richtingen op het eerste gezicht sterk aan elkaar tegengesteld lijken, en zich in de praktijk vaak ook met verschillende problemen bezig houden, geloof ik met Verkuyl 1975 dat de verschillen minder belangrijk zijn dan ze lijken. Verkuyl 1975 toont voor mijn gevoel op overtuigende wijze aan dat de term ‘richting’ te zeer een breuk suggereert, en hij meent dat we beter zouden spreken van verschil-
lende ‘invalshoek[en] van de analyse’. Verder zegt hij nog: ‘... de taalkundige theorie is op dit ogenblik meer gebaat bij heuristisch vruchtbare zij het verschillende gezichtspunten voor bepaalde verschijnselen dan bij het vastleggen van deze gezichtspunten in theoretische kaders die bij nadere beschouwing onvolgroeid blijken te zijn. Zowel de interpretatief- als de generatief-semantische ‘kaders’ hebben vooralsnog slechts heuristische waarde binnen een zich moeizaam ontwikkelende algemene theorie’. (Verkuyl 1975: 191)
Daarnet heb ik gesteld dat het gepubliceerde onderzoek te weinig coherentie vertoont. Die uitspraak kan nu wel wat genuanceerd worden. Het gebrek aan coherentie is vooral een oppervlakkige indruk die men krijgt wanneer men publikaties naast elkaar legt. Als men voldoende abstraheert en gaat kijken naar het waarom van de divergentie in de opvattingen en in de beschrijving van de taalverschijnselen, stelt men vast dat er in de diepte wel degelijk coherentie bestaat. Die coherentie bestaat hierin dat de onderzoekers op zoek zijn naar een betere theorie van de grammatica. Het oppervlakkige gebrek aan coherentie vloeit voort uit het feit dat dé theorie nog niet gevonden is.
Dat neemt niet weg dat transformationele publikaties vrij moeilijk toegankelijk zijn, met name voor al wie op de eerste plaats geïnteresseerd is in de resultaten, en minder in de manier waarop de resultaten tot stand zijn gekomen of in de eigen bijdrage van de resultaten tot de theorievorming over de taal.
(ii) Daarmee kom ik tot een tweede schaduwzijde van het Nederlandse transformationele taalonderzoek: het onderzoek is te weinig geöriënteerd op de descriptie.
Het is bekend dat de TGG zich o.a. tot doel stelt een grammatica op te bouwen die in staat is alle en alleen de grammaticale zinnen van een taal te genereren.
In de praktijk betekent dat vaak dat onderzoekers taalverschijnselen bekijken met als een van de belangrijkste bedoelingen een bijdrage te leveren tot de algemene theorievorming over de grammatica en de taal. Pseudogekloofde zinnen worden b.v. onderzocht met de bedoeling wat meer te kunnen zeggen over de condities waaraan transformaties onderhevig dienen te zijnGa naar eind4. Het gevaar is daarbij groot dat de descriptie zelf van de pseudogekloofde zinnen in de verdrukking komtGa naar eind5.
Wie wil weten hoe allerlei zinsstructuren dan wel in elkaar mogen zitten, wat de betekenis is van bepaalde constructies, dreigt verloren te lopen in de discussie over - op zichzelf gerechtvaardigde - theoretische kwesties.
Dat er buiten de besloten kring van de theoretisch-linguisten
behoefte bestaat aan feitelijke descripties van het Nederlands moge al blijken uit het referaat van Kooij op het vorige colloquium (Kooij 1973b). In dat referaat had mijn voorganger het over de woordvolgorde in Nederlandse zinnen, en met name in verband met de werkwoorden. Zijn conclusie luidde dat de woordvolgorde van het Nederlands nogal hybridisch zou zijn, en ergens tussen die van het Engels en het Duits in zou liggen. Het Nederlands zou een tussenvorm vertonen van SVO (subject verbum object) en SOV.
Met die conclusie ben ik het helemaal niet eens. Op de eerste plaats al omdat mijn zoontje van drie af en toe ‘per vergissing’ in de volgorde SOV praat.
Een meer serieuze reden is dat uit het mij bekende onderzoek (Kooij 1973a, Koster 1973, Evers 1973, Nieuwenhuijsen 1974, Nieuwenhuijsen 1976) voor mijn gevoel ten overvloede blijkt dat alleen het aannemen van een onderliggende SOV-volgorde, in combinatie met een theorie over complementeerders, ons in staat stelt om op een eenvoudige, geïntegreerde, coherente, zogoed als uitzonderingsloze wijze een aantal verschijnselen te beschrijven zoals: de ordening van werkwoorden in verbale eindgroepen en varianten daarop, het verschijnsel van de infinitivus pro participio, de zgn. doorbreking van werkwoordelijke eindgroepen, de plaatsing van complementaire korte-infinitiefconstructies en dgl. Het zou me echter al te veel tijd kosten om die beschrijving binnen dit bestek te geven.
Ik hoop dan wel dat de makers van de aangekondigde Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS) erin zullen slagen uit de talrijke descriptieve voorstellen van de jongste jaren een nieuwe synthese van Nederlandse feitelijke taalbeschrijving te destilleren. Daarbij zal dan ook dankbaar gebruik gemaakt kunnen worden van een drietal werken die buiten het transformationele kader vallen, en waarin eveneens heel wat interessante inzichten zitten. Het moeilijkste van de drie, hoewel wellicht het origineelste, is De Schutter 1974. Het werk levert een nieuwe bijdrage over de aard van de relatie tussen het werkwoord en de andere zinsconstituenten. Paardekoopers Beknopte ABN-syntaksis acht ik belangrijk om de enorme poging tot inventarisering van de syntactische oppervlaktestructuurmogelijkheden. En tenslotte is er de reeks van 65 deeltjes van Van Caspel en Van Es.
1.2. Bij het ontstaan van de transformationele taalkunde zat de idee voorop dat een grammatica schrijven neerkwam op het beoefenen van de psychologie. De grammatica van de linguist werd gezien als een soort afbeelding van het taalvermogen van de taalgebruiker. De grammatica moest dan ook principieel in staat zijn de talige intuïties van de taalgebruiker te verantwoorden. Wel werd die taalgebruiker gereduceerd tot een abstractie, de
ideale spreker-hoorder die zich in een ideale, homogene taalgemeenschap beweegt. Het lijkt dan ook vreemd dat men het ook niet is gaan hebben over abstracte, geïdealiseerde talige intuïties.
In de praktijk is herhaaldelijk gebleken dat de feitelijke linguistische intuïties van de feitelijke taalgebruikers, waarop onderzoekers dan toch probeerden te steunen, onbetrouwbaar waren, en dat ze varieerden afhankelijk van de orde waarin problematische zinnen aan proefpersonen werden aangeboden, de contexten en de situatiesGa naar eind6.
Hoezeer ook het tegendeel beweerd is, geloof ik dat we nu mogen stellen dat de klassieke transformationele grammatica in eerste instantie geen psychologische theorie is, maar wel een relatief autonome taaltheorie. Anders gezegd: een generatieve grammatica simuleert niet de processen die bij de taalgebruiker tot taaluitingen leiden of tot het interpreteren van uitingen, maar is een algoritme dat een output genereert die zo min mogelijk verschilt van de output bij de taalgebruiker.
In de jongste jaren is er geleidelijk bij linguisten een onvrede gegroeid met een linguistiek die het reële taalgebruik veronachtzaamt om op de eenzame hoogte van de ideale sprekerhoorder te kunnen blijven.
De oorspronkelijke correspondentie-hypothese is nu wel achterhaald. Ze hield in dat de taalgebruiker in zijn taalgebruik wezenlijk een grammatisch model aanwendt, met inbegrip van allerlei componenten en subcomponenten, van constituentenstructuuren transformatieregels.
Ook voor de taalverwerving is het chomskyaanse LAD-model verworpen. Volgens dat model zou het taallerende kind in feite niet veel meer doen dan zijn biologisch bepaalde taalaanleg zelf ontwikkelen. Nu blijkt meer en meer de rol van de omgeving, met name van de ouders en nadien van de leeftijdsgenoten. In dit verband mag zeker het werk van Nederlandse en Vlaamse psycholinguisten als Levelt, Van der Geest en Schaerlaekens vermeld worden.
Voor de psycholinguistiek worden nu heel nieuwe perspectieven geopend door de theorie van de cognitieve netwerken. Kempen 1976 splitst de menselijke taalgebruiker op in vijf hoofdsystemen:
(1) | een spraakherkenner voor het luisteren; |
(2) | een zinsontleder; |
(3) | een conceptueel systeem, enigszins vergelijkbaar met een semantische component; |
(4) | een zinsgenerator; |
(5) | een articulator. |
Het feit dat de correspondentie-hypothese niet aangehouden wordt, hoeft overigens nog niet te betekenen dat in een taalgebruiksmodel geen plaats meer zou kunnen zijn voor linguistische categorieën. Zelf hebben we onlangs vastgesteld dat de markeringstheorie redelijke verklaring lijkt te bieden voor foneemsubstituties in kindertaalGa naar voetnoot7. Bij 36 kinderen van 2.6 tot 2.11 jaar verliepen 75% van de foneemsubstituties in de richting van een kleinere foneemcomplexiteit. De complexiteit van een foneem werd daarbij gemeten aan het aantal aanwezige gemarkeerde features.
Verder ziet het ernaar uit dat de theorie van de cognitieve netwerken gebruik zou kunnen maken van ontwikkelingen in de linguistische semantiek van de thematische relaties (Gruber 1965; Jackendoff 1972; Verkuyl 1976) wel eens erg waardevol kunnen blijken.
Ook vanuit de sociolinguistiek is er zwaar spervuur gekomen tegen de opvatting van de ideale taalgebruiker in een ideale, homogene gemeenschap. LabovGa naar eind8 heeft herhaaldelijk aandacht gevraagd voor de variabiliteit in het taalgebruik. Klassieke transformationele werken beschrijven telkens taalverschijnselen binnen één enkel idiolect. Dat idiolect, dat meestal dat van de onderzoeker is - die heeft daar zelf wel intuïties over -, is veelal een standaardtaalvorm. Het ellendige is dat het idiolect alleen maar door de beschrijving ervan gedefinieerd wordt; zodoende blijft het een wetenschappelijk construct dat van het reële taalgebruik blijft verschillen.
Nu is langzamerhand bij een aantal taalkundigen de overtuiging gegroeid dat het taalvermogen van een taalgebruiker kennis van de variabiliteit inhoudt. Als we zeggen dat iemand het Nederlands beheerst houdt dat in dat hij niet alleen één enkele, volkomen homogene vorm ervan, b.v. de fictie die het ABN is, beheerst, maar ook allerlei varianten van het Nederlands, evenals de relaties tussen die varianten. Een taal moet dan beschouwd worden als een heterogeen systeem van alternatieve, supplementaire subsystemen (registers, stijlen, dialecten enz.) die de taalgebruiker a.h.w. alle tegelijkertijd ter beschikking staan, althans voor een deel. Welke variant een taalgebruiker op een gegeven ogenblik gebruikt hangt af van extralinguistische factoren als leeftijd, geslacht, streek, socioculturele status, onderwerp, situatie en houding van de taalgebruiker t.o.v. bepaalde varianten.
Met het oog op de beschrijving van de varianten en hun onderlinge samenhang heeft Labov de notie ‘variabele regel’ ingevoerd. Verder lijken variabele regels ook een interessante verklaringsmogelijkheid te bieden voor taalveranderingGa naar eind9. Voor het Nederlands ken ik echter slechts één bijdrage die hier enigszins ge-
bruik van maaktGa naar eind10.
Er is wel onderzoek op gang gekomen naar de boven genoemde extralinguistische factoren die de toepassing van een variabele regel bepalen. Zo heeft Geerts aan de KUL een groot programma opgezet voor het onderzoek van taalvarianten in Vlaanderen, en de verhouding ervan tot de standaardtaalGa naar eind11.
Behalve het onderzoek over het wegvallen van slot-t in consonantclusters in LeidenGa naar eind12 ken ik geen pogingen om voor de beschrijving van het Nederlands gebruik te maken van variabele regels.
Het mag daarbij opgemerkt worden dat de totnogtoe in de literatuur voorgestelde variabele regels haast uitsluitend betrekking hadden op fonologische of morfonologische variatie. Toch lijkt het me mogelijk om ook syntactische verschijnselen op te vangen in variabele regels. Ik denk b.v. aan de woordvolgorde in werkwoordelijke eindgroepen. Zo zie ik de mogelijkheid de volgende zinnen, die niet alle standaard-Nederlands zijn, in één enkele variabele regel op te vangenGa naar eind13:
a | hij zegt dat Jan de brief geschreven moet hebben |
b | hij zegt dat Jan de brief moet hebben geschreven |
c | hij zegt dat Jan de brief moet geschreven hebben |
1.3. In verband met het algemeen en het neerlandistisch taalkundig onderzoek mag, geloof ik, gesteld worden dat in de loop van de jaren zestig het geloof bestaan heeft dat de chomskyaanse theorie ons tot een summa linguistica zou brengen, en dat de geïntegreerde linguistische theorie in de kern al aanwezig was.
Nu is er wellicht behoefte aan een nieuwe synthese, een nieuw globaal taalmodel, een nieuwe theorie, die de verworvenheden van de transformationele taalkunde, de sociolinguistiek en de psycholinguistiek in een nieuw kader zou integreren.
2. Praxis
Linguisten willen wel eens uit het oog verliezen dat er naast het taalkundig onderzoek ook een linguistische praxis bestaat. Met linguistische praxis bedoel ik die activiteiten waarin onderzoeksresultaten van de linguistiek aangewend worden met het oog op het oplossen van meer concrete, praktische problemen in de samenleving. Tot de linguistische praxis reken ik o.m. het moedertaalonderwijs, het vreemdetalenonderwijs, het vertaalwerk en de logopedische praktijk. Daarbij geldt dat de theoretische onderbouw voor elk van de genoemde activiteiten de toegepaste linguistiek is, d.w.z. een conglomeraat van verschillende disci-
plines als de linguistiek, naast ook de sociologie, psychologie, pedagogie, didactiek en diverse hulpwetenschappen.
De vraag naar de relevantie van het linguistisch onderzoek van de laatste jaren voor de linguistische praxis komt dan ook neer op de vraag in welke mate dat linguistische onderzoek input is kunnen zijn voor de toegepaste linguistiek.
Enkele vormen van input lijken mij belangrijk.
(i) | Op de eerste plaats geloof ik dat Chomsky's concepten competence en performance uiterst belangrijk geweest zijn. Elke spreker bezit een taalvermogen dat feitelijke taaluitingen mogelijk maakt. Taalonderwijs kan er niet op gericht zijn een competence of taalvermogen aan te leren, maar alleen en vooral het te stimuleren. De logopedie komt nu ook tot het inzicht dat bepaalde fouten niet te verklaren zijn in termen van spraak (produktie of perceptie) maar eerder in termen van taal, en dat het remediëren daar dan ook rekening mee moet houden. | ||
(ii) | Van zeer grote betekenis acht ik de in de sociolinguistiek
ontwikkelde opvatting dat taalvariabiliteit wezenlijk is voor
taalGa naar eind14. De beheersing van een taal betreft de standaardtaal en
de niet-standaardvarianten. Het is duidelijk dat met deze opvatting
de taak van de taaldocenten niet verlicht wordtGa naar eind15. Als iemand die Nederlands leert, naast het ABN,
ook wat te weten krijgt van de niet-standaardvormen van het
Nederlands zal hij voor de praktijk beter toegerust zijn. Zo iemand
zou b.v. moeten weten dat in sommige situaties in België slechts één
enkele vorm van het persoonlijke voornaamwoord van de 2e persoon,
namelijk de gij-vorm, gebruikt wordt. Voor het moedertaalonderwijs heeft de keuze tussen een deficiëntiehypothese en een differentiethypothese in verband met de taalvariëteiten die door verschillende socioculturele groepen worden gebruikt belangrijke implicatiesGa naar eind16. De deficiëntiehypothese, die, zoals bekend, hoe langer hoe meer verlaten wordt, houdt in dat er kwalitatieve verschillen zouden bestaan tussen de standaard- en de niet-standaardvormen. De differentiehypothese daarentegen stelt dat de verschillen vooral liggen in de functionaliteit en de maatschappelijke waardering. |
||
(iii) | Een derde belangrijke opvatting is die van de communicative competence. Hierbij is de zeer enge,
abstracte, chomskyaanse competence, de kennis van een taal,
uitgedeind tot het vermogen dat iemand heeft om allerlei dingen te
doen met taal. Op voorgang van Jakobson 1960 heeft HymesGa naar eind17 een model voor de
communicatieve competentie ontwikkeldGa naar eind18. Het model omvat tenminste
7 factoren:
|
|
Tussen deze factoren heeft er een intense interactie plaats, en afhankelijk van de aard van die interactie krijgen we te maken met allerlei verschillende taaldaden, die op hun beurt samenhangen met de verschillende communicatieve functies van taal. Voor de communicatieve functies heeft Hymes een typologie ontworpen, waarin hij o.m. onderscheidt: een expressieve, appellatieve, referentiële, metacommunicatieve, contactuele, esthetishe en consituationele functie.
Over de taaldidactische implicaties heeft Hagen onlangs een lezenswaardige bijdrage geschreven (Hagen 1976).
Als een heel aparte vorm van toegepaste linguistiek zou ik willen noemen de voor de leek samengestelde codificeringen van de taal, en met name de grammatica's en de woordenboeken. Deze vormen een belangrijk werkinstrument bij het onderwijs. Ze zouden eveneens hun profijt moeten kunnen doen met het linguistische onderzoek.
Ik geloof dat we het wel allemaal betreuren dat het Nederlandse taalgebied niet over de grammatica's beschikt die het Engels, het Frans of het Duits wel hebben. Is dat te verklaren door aan te nemen dat wij een veel minder agressieve cultuurpolitiek hebben?
Wel is er de laatste tijd wat gebeurd in het domein van de lexicografie. Er zijn enkele woordenboeken van neologismen verschenen. Ik noem Reinsma's ‘Signalement’, Van Nierops ‘Nieuwe Woorden’ en het vertalende ‘Standaard Woordenboek van Neologismen’.
Neologismen zijn ook opgenomen in de jongste editie van Koenen, waarover Kruyskamp, zonder Koenen uitdrukkelijk te noemen, geschreven heeft: ‘... voor het Nederlandse publiek is er nu een goed woordenboek beschikbaar in die andere, synchronische opzet, waarbij steeds van het actuele gebruik wordt uitgegaan’Ga naar eind19.
Uiteraard moet ik ook, zij het met ‘gemengde gevoelens’, de ‘tiende’, geheel opnieuw bewerkte en zeer vermeerderde druk' van Van Dale vermelden. Met de ‘gemengde gevoelens’ sta ik wel niet alleen. De historische structuur van de artikelen en de basis voor de keuze van op te nemen trefwoorden voldoen steeds minder. De vaak subjectieve oordelen van de bewerker, dr. C. Kruyskamp,
over onze wereld ergeren me. Ofschoon het woordenboek wel stijlen en registers onderscheidt, gebeurt dat op een volkomen ouderwetse basis. De ideeën over standaardtaal, Noord- en Zuidnederlands, en de evaluatie van allerlei stilistische of registervarianten, zijn op zijn zachtst gezegd wat oubollig, elitair en 19de-eeuws.
Laten we hopen dat het nieuwe Winkler Prins Nederlands WoordenboekGa naar eind20, dat over een paar jaar voltooid dient te zijn, de genoemde euvels niet zal vertonen.
3. Bij wijze van besluit zou ik willen zeggen dat er in de taalkunde, en in de neerlandistische taalkunde, de jongste jaren heel wat activiteiten aan de dag gelegd zijn.
Daarvan heb ik een en ander proberen voor te stellen, in het duidelijke besef dat het subjectief gekleurd zou zijn en fragmentair. Ik wil u niet vervelen met al die domeinen op te sommen waarover ik niets gezegd heb.
Mijn slotsom is dat we er flink op vooruit zijn gegaan. We kunnen er heel wat mee doen, maar er is weinig gesneden brood bij.
Bibliografie
S. DAALDER 1974: ‘Uniformering of differentiatie in de taalbeschrijving’. In: Spektator 4: 2-28. |
Fr. DAEMS 1974: Gekloofde zinnen in het Nederlands. doct. diss. Univ. Antwerpen (UIA). |
K. DEPREZ & G. GEERTS 1975: Lexikale en pronominale standaardizatie. Een onderzoek van de ontwikkeling van het algemeen Nederlands in West-Vlaanderen. Preprint Departement Linguistiek, KUL. |
W. DROP & J.H.L. de VRIES 1973: Taalbeheersing. Tjeenk Willink, Groningen. |
J.E. EMONDS 1970: Root and Structure-Preserving Transformations. Indiana University Linguistics Club, mim. |
G.A. van ES & P.P.J. van CASPEL 1971-76: Publikaties van het Archief voor de Nederlandse Syntaxis. Reeks 1. Syntaxis van het moderne Nederlands. 65 delen. |
A. EVERS 1973: ‘The syntactic motivation of predicate raising’. in: Spektator 3: 69-94. |
T. van der GEEST 1975: Some Aspects of Communicative Competence and their Implications for Language Acquisition. Van Gorcum, Assen. |
J. GRIFFIOEN 1975: Zeggen-schap. Tjeen Willink, Groningen. |
J.S. GRUBER 1965: Studies in Lexical Relations. Ph.D.diss. MIT, IULC, mim. 1970. |
G.J. de HAAN, G.A.T. KOEFOED & A.L. des TOMBE 1974: Basiskursus algemene taalwetenschap. Van Gorcum, Assen. |
A. HAFT-van REES 1974: ‘Register’. in: Spektator 3: 433-446. |
A. HAGEN 1976: ‘Sociolinguistiek en moedertaalonderwijs’. 1 & 2. in: Levende Talen 318: 267-285 en 319: 347-363. |
A. HAGEN & A. VALLEN 1975: De sociolinguistische studie van dialect-standaardtaalsituaties. Een literatuuronderzoek. N.C.D.N., K.U. Nijmegen. |
D. HYMES 1964: ‘Toward Ethnographies of Communication: The Analysis of Communicative Events’. in: P.P. Giglioli ed., Language and Social context, Penguin modern sociology, 1972: 21-44. |
D. HYMES 1971: ‘On Communicative Competence’. in: J.B. Pride & J. Holmes eds., Sociolinguistics, Penguin Modern Linguistics Readings, 1972: 269-293. |
R. JAKOBSON 1960: ‘Linguistics and Poetics’: in: T. Sebeok ed., Style in Language, MIT-Press Cambridge, 1960: 350-373. |
G. KEMPEN 1976: De taalgebruiker in de mens. Tjeenk Willink, Groningen. |
W.G. KLOOSTER 1975: ‘De taalkundige als neerlandicus’. in: Spektator 4: 467-477. |
J.G. KOOIJ 1973a: Is Nederlands een SOV taal? Noord-Hollandse Uitgeversmij., Amsterdam. |
J.G. KOOIJ 1973b: ‘Jan vraagt Piet als Jan Piet ziet of: hoe leg ik woordvolgorde uit?’ in: Verslag van het Vijfde Colloquium van hoogleraren en lectoren in de nederlandistiek aan buitenlandse universiteiten, 's-Gravenhage-Gent 1976: 64-78. |
J. KOSTER 1973: ‘Dutch as an SOV Language.’: in: A. Kraak ed., Linguistics in the Netherlands 1972-1973, Van Gorcum, Assen: 165-177. |
W. LABOV 1972a: Sociolinguistic Patterns. Univ. of Pennsylvania Press. Philadelphia. |
W. LABOV 1972b: ‘The Internal Evolution of Linguistic Rules’. in R.P. Stockwell & R.K.S. McCauley eds., Linguistic Change and Generative Theory: 101-171. |
W.J.M. LEVELT 1972: ‘Some psychological aspects of linguistic data’. in: Linguistische Berichte, Heft 17: 18-30. |
W.J.M. LEVELT 1973: Formele grammatica's in linguïstiek en taalpsychologie. I.II.III. Van Loghum Slaterus, Deventer. |
M. van NIEROP 1975: Nieuwe Woorden. Heideland-Orbis, Hasselt. |
P. NIEUWENHUIJSEN 1974: ‘Infinitief in plaats van deelwoord’. in: Spektator 3: 477-479. |
P. NIEUWENHUIJSEN 1976: ‘Evers’ V-Raising'. in: Spektator 5: 589-602. |
P.C. PAARDEKOOPER 1971: Beknopte ABN-syntaksis. Malmberg, Den Bosch, 4e dr. |
R. REINSMA 1975: Signalement van Nieuwe Woorden. Elsevier, Amsterdam. |
G. de SCHUTTER 1974: De Nederlandse zin. Poging tot beschrijving van zijn struktuur. De Tempel, Brugge. |
G. VERHOEVEN 1974: ‘Onregelmatigheid van klankveranderingen als gevolg van lexicale geleidelijkheid’. in: Spektator 4: 29-41. |
H.J. VERKUYL e.a. 1974: Transformationele Taalkunde. Aula, Utrecht-Antwerpen. |
H.J. VERKUYL 1972: On the Compositional Nature of the Aspects. Reidel, Dordrecht. |
H.J. VERKUYL 1975: ‘Een interpretatieve beschrijving van aspecten’. in: Spektator 4: 190-230. |
H.J. VERKUYL 1976: Thematic Relations and the Semantic Representation of Verbs Expressing Change. Report 76 FU 07. Dept. of Psychology, University of Nijmegen, mim. |
I. VOCHTEN 1976: De markeringstheorie. Toepassing van de markeringstheorie op de fonologische substituties in de articulatie van 2;6- tot 2;11-jarige kinderen. Kath. Vlaamse Hogeschool, Antwerpen, mim. |
J. de VRIES e.a. 1974: ‘De slot-t in consonantclusters te Leiden: een sociolinguïstisch onderzoek’. in: Forum der Letteren 15: 235-250. |
P. WIJNANDS & J.M. OST 1974: Standaard Woordenboek van Neologismen. Nederland-Frans, Frans-Nederlands. Standaard, Antwerpen-Amsterdam. |
- eind1
- Ik zou hierbij een bibliograaf op zoek naar een onderwerp willen suggereren een bibliografie te maken van de neerlandistische publikaties die als ‘ongepubliceerd’ gepubliceerd zijn in de vorm van stencils, preprints en dgl.
- eind2
- Ik ga voorbij aan het instrumentele fonetische onderzoek, zoals bij het IPO in Eindhoven, dat duidelijk buiten de TGG staat, maar daarom niet minder belangrijk is.
- eind3
- Een mooi voorbeeld vormt de discussie tussen Daalder 1974 en Verkuyl 1975 naar aanleiding van Verkuyl 1972.
- eind6
- Zie Levelt 1972 en 1973, III.
- voetnoot7
- Het onderzoek verliep in het kader van de door mij geleide scriptie in de logopedische opleiding van Vochten 1976.
- eind8
- Zie b.v. Labov 1972a.
- eind9
- Zie Labov 1972b.
- eind10
- Verhoeven 1974.
- eind11
- Zie o.m. Deprez & Geerts 1975.
- eind12
- De Vries e.a. 1974.
- eind13
- Zelfs het volgende ‘gewrocht’, van een krantelezer in De Standaard van 30 augustus 1976 is met de genoemde variabele regel op te vangen: ‘Hij die Eddy Wally had moeten kunnen zien zingen hebben zou moeten mogen gaan kijken geweest zijn’.
- eind14
- Zie b.v. Hagen & Vallen 1975.
- eind15
- Zie b.v. het in Griffioen 1975 ontvouwde programma.
- eind16
- Zie o.m. diverse artikelen in Moer, evenals Hagen 1976.
- eind17
- Zie Hymes 1964 en 1971.
- eind18
- Dit model wordt aangewend in Haf-Van Rees 1974, en in Griffioen 1975. Van Van der Geest 1975 heb ik geen kennis kunnen nemen. De aandacht wordt ook gevestigd op de toepassing in de praktijk in Drop & De Vries 1973.
- eind19
- C. KRUYSKAMP: Van Dale. Groot Woordenboek der Nederlandse Taal. Bericht voor de Tiende Uitgave, p. IX.
- eind20
- Winkler Prins Nederlands Woordenboek, onder redactie van Fr. Daems, W.G. Klooster en H.J. Verkuyl.