| |
| |
| |
Slotzitting gehouden op vrijdag 11 september 1970 15.00 -
17.00 uur
Voorzitter: |
Prof. Dr. W. Thys. |
|
Prof. Dr. W. Hellinga, Universiteit van Amsterdam: ‘Vragen bij het
uitgeven van het werk van Pieter Corneliszoon Hooft’ |
Sprekers: |
Prof. Dr. Fr. van Mechelen, Minister van Nederlandse Cultuur,
Brussel: ‘De toekomst van de Nederlandse taal, wetenschap en
cultuur’ |
|
Samenvatting van het Colloquium door Drs. J.H. Meter,
Napels |
| |
| |
| |
Vragen bij het uitgeven van het werk van Pieter Corneliszoon
Hooft door Prof. Dr. W. Hellinga, Amsterdam
Even if a diplomatic edition of the highest standards
were still thought to be of interest only to the specialist, the
literary edition of Hooft's works will have to wait for the textual
edition, and it is this which presents a formidable task to the few
experts in this field. The year's work in modern language
studies, 30 (1968), p. 591.
De rede zoals die werd uitgesproken berustte op een aantal korte notities;
voor het gereedmaken van het verslag zou de spreker het afschrift van een
opname krijgen. De opname is echter verloren gegaan. Ik heb de gang van het
betoog grotendeels kunnen reconstrueren, maar details zijn alleen bewaard
gebleven van het begin, de beantwoording van de eerste vraag. Ik heb mij bij
de reconstructie verder zeer moeten beperken. Recente, vooral Amerikaanse,
vakliteratuur heeft het overwegen van allerlei principes en perspectieven in
de laatste twee jaren beïnvloed en de weg terug daardoor zeer moeilijk
gemaakt, terwijl het geen zin heeft een niet gehouden lezing prematuur samen
te vatten. Ik aanvaard het verlies van wat in 1970 systematisch doordacht
was en hoop dat de aanduidingen toch voldoende de doelstelling van toen
laten zien: enig inzicht te geven in hoeveel er vereist wordt aan
filologische techniek en methode voor het bereiken van wetenschappelijke èn
praktische oplossingen wanneer men vraagt naar een filologische uitgave van
een werk van grote omvang.
***
Het onderwerp waarover ik in dit uur voor U zal spreken is niet door mijzelf
gekozen. Het is mij, vriendelijk en geheel vrijblijvend, gesuggereerd van de
zijde van de Werkcommissie die deze bijeenkomsten | |
| |
organiseert.
Het is bovendien gedaan zonder verdere specificatie van wensen en het biedt
dus voor de behandeling vele, zelfs zeer vele mogelijkheden, gezien de
veelzijdigheid van de problematiek van het editeren van teksten. De enige
aanwijzing die voor het doen van een keuze werd gegeven, was de wens dat het
onderwerp niet ‘specialistisch’ zou worden behandeld, maar ‘van algemene
aard’ zou zijn. Wij laten in dit uur dus ter zijde de ‘vakkundige’
vraagstukken van het bronnenonderzoek - de techniek en methode van
manuscriptologie en analytische bibliografie en de problematiek van de
tekstkritiek. Er blijven nog voldoende aspecten en vragen over. Meer dan nu
behandeld kunnen worden.
Van mijn zijde was er wel een ogenblik van aarzeling voordat ik de, op zich
zelf volkomen redelijke en begrijpelijke, suggestie opvolgde. En wel omdat,
hoe ‘algemeen’ men ook ‘het uitgeven van het werk van Hooft’ opvat, het onvermijdelijk is daarbij ook even in te gaan
op de vraag: Waar blijft de ‘grote’, of zo men ook wel zegt, de ‘Rijks-’
editie? En dat is de enige vraag die ik zo langzamerhand in dit verband
beslist met tegenzin hoor stellen. Het heeft echter ook geen zin irreëel te
zijn. Ik neem daarom deze vraag als uitgangspunt en ik zal U enkele gegevens
verstrekken die U dient te kennen ten einde, desgewenst, zelf het antwoord -
of een antwoord - te geven.
Hoe komt het gereedmaken van een grote uitgave in beweging? Hoe blijft het in
beweging? Hoe kan het einddoel bereikt worden? Welnu, in 1960 werd een
belangrijk initiatief genomen, voor een zeer omvangrijke uitgave. De eerste
bijeenkomst van deskundigen vond plaats in 1963. Met het werk werd begonnen
in 1964. De kopij voor het eerste deel werd ingeleverd in 1967. De druk
daarvan was gereed in 1969 (c. 700 bladzijden). Nu - in 1972, wel te
verstaan - kan worden meegedeeld dat de redactie in augustus 1970 het
voorwoord voor het volgende deel ondertekende - zoals indertijd, te weten
toen de rede werd gehouden, werd verwacht - en dat het deel in 1971 in druk
verscheen (c. 730 bladzijden), terwijl de kopij voor het volgende deel weer
voor de drukker gereed ligt. Zo is de grote Erasmus-editie begonnen en zulk
een begin geeft een medewerker het vertrouwen in de voortgang ervan en stelt
hem in staat een beslissing te nemen over zijn al of niet deelnemen aan een
voortgang van de uitgave, waarvan het laatste deel omstreeks het jaar 2010
zal kunnen verschijnen wanneer alles volgens plan en wens verloopt.
En nu de P.C. Hooft-editie. Het initiatief werd genomen in 1947. | |
| |
De eerste commissie-vergadering vond plaats in 1948. Met het werk kon,
officieel, begonnen worden in 1950. De kopij voor de eerste twee delen was
gereed in 1952 (de tekst van de
Historiën
). In 1953 volgden de
Brieven
na het jaar 1630, en van het toneelwerk
Granida
,
Baeto
en
Achilles en Polyxena
; in 1954 het overige gedeelte van de Brieven; in
1955 het verdere toneelwerk. Maar terwijl de teksten binnenkwamen, bleef ook
pers-klare kopij liggen, hoewel in het destijds aan de minister uitgebrachte
rapport was opgenomen dat het drukken van twintig delen van elk c. 500
bladzijden twaalf jaar zou vragen. Intussen werden er, al of niet met
medeweten van de redactie en al of niet met haar advies, besprekingen
gevoerd over het uitgeven, een omstandigheid die aanvankelijk verwondering
maar al spoedig toenemende onrust veroorzaakte bij de medewerkers, totdat in
1958 een staatssecretaris liet weten dat hij niet begreep hoe de redactie
aan de gedachte kwam dat het besluit om een uitgave te laten voorbereiden
tevens impliceerde dat de minister ook het drukken zou subsidiëren. Hoewel
allerlei onderhandelingen ook daarna doorgingen, was het vertrouwen toch
verspeeld. Geen medewerker wist meer waaraan hij toe was. Het genoegen
waarmee de meesten aanvankelijk hun werk verrichtten, maakte plaats voor
frustratie. Werklust en aandacht verdwenen bij sommigen, maar de onzekerheid
en het groeiende tijdverlies brachten anderen gelukkig tot het besluit eigen
wegen op te gaan met hun werk.
Voor de teleurgestelden was weinig meer troost dan te wijzen op Hoofts
wijze-mans woord:
Vernuft des werelds, die te weegh brengt wat 'er schiedt,
Dewijl 't al gaet soo 't hoort, laet mij verdrieten niet.
En wat de anderen betreft, zij brachten in hun publicaties op allerlei wijze
de P.C. Hooft-filologie tot nieuwe bloei en ontwikkeling, - een manifestatie
van het nut van een herdenking, al was het dan niet bedoeld dat het in déze
vorm zou gebeuren. En mist iemand nu toch de ‘twintig delen’ die alleen door
ambtelijk beleid en overheidssteun op tafel - en in ieder geval in de kast -
hadden kunnen komen, dan houde hij de hogere instanties (geen personen, en
zeker niet de initiatiefnemer en zijn opvolgers!) een woord van Tacitus
voor, bij wie Tiberius overweegt: quàm indecorum adtrectare quod non
obtineretur. Zo althans in de Lipsius-editie van 1581, en in Hoofts eigen
vertaling: ‘hoe wanvoeghlyk waare zich t' onderwinden 't geen men niet
uitvoeren konde’.
Ik heb reeds meegedeeld dat de kopij in de loop van twaalf jaar in druk had
kunnen verschijnen; aldus naar het deskundig oordeel van wijlen Jan van Krimpen. Dat wil dus zeggen dat bij de
verwachte gang van zaken, waarbij regelmatig na het gereedkomen van kopij
een deel | |
| |
ter perse zou zijn gegaan, het werk omstreeks 1965
voltooid had kunnen zijn. Maar iedereen die iets van de wordingsgeschiedenis
van grote uitgaven kent, weet wel dat er altijd onvoorziene omstandigheden
zijn die vertraging veroorzaken. Reeds na enkele jaren leed de kring van
medewerkers een ernstig verlies door het overlijden van de voortreffelijke
neerlandicus Dr. A. Zijderveld; de commissie voor
de poëzie verloor door zo al niet geheel onvoorziene dan toch
onvermijdelijke omstandigheden vijf kostbare jaren; het vuur vernietigde ten
huize van een medewerker een belangrijk deel van de historische commentaar
op de Historiën, - om maar enkele voorbeelden te geven.
Was de uitgave echter vijf jaren later voltooid, dus in dit jaar (1970), was
dat dan te laat? Samuel Johnson publiceerde in 1745 zijn Miscellaneous Observations on the Tragedy of Macbeth als voorbeeld
van zijn voorgenomen Shakespeare-editie. De volledige uitgave verscheen in
1765. Ik noem dat, voorwaar, een prestatie! - ‘Maar dat was het werk van één
man’, wierp eenmaal een literator mij tegen. Wie ooit met een commissie
‘vrijblijvend werk’ als een grote teksteditie heeft ondernomen, zal, denk
ik, wel met mij bij die uitroep hebben moeten verzuchten ‘sancta
simplicitas’. En zal de jongste filoloog-in-spe hier in de zaal, als hij
blijmoedig ingetekend heeft op de grote, nieuwe Erasmus-editie, zich grijs
geërgerd hebben wanneer hij niet in het jaar 2010 maar pas in 2025 het
laatste deel thuis krijgt? Ik verzeker U dat ik mij dan beslist niet over
die vertraging zal verwonderen. Maar wat zou die, nu zo jeugdige, filoloog
zeggen als hij in dat jaar 2025 de redactionele mededeling toegezonden
krijgt dat de kopij, zij het met enige vertraging, binnen is en dat er dus
vervolgens gestreefd zal worden naar een subsidie om nu ook de Erasmi Opera
Omnia in druk te kunnen laten verschijnen? En wat denkt U dan van het
oordeel van de eerste medewerkers?
Gelukkig hebben dus verschillende medewerkers aan de P.C. Hooft-editie zich
niet laten ontmoedigen, maar zijn zij, zo te zeggen, afgebogen. Lezers,
studenten, en vakkundigen van velerlei aard kunnen de meeste teksten thans
verkrijgen, soms in verschillende edities; andere, zoals de gedichten en de
brieven, in keuze-edities, en het succes daarvan laat zien dat ook die
beantwoorden aan een behoefte (al roepen besprekers van beperkte uitgaven
graag om ‘alles’). Rijker nog is de productie van studies, in tijdschriften
en in boekvorm. Gewenst is echter toch beslist een nieuwe, volledige uitgave
van de gedichten en vooral ook een nieuwe, volledige uitgave van de brieven.
Daarvoor zijn nu, op aandringen van de zijde van de redactie voor de ‘grote’
editie, bijzondere opdrachten verstrekt, - aan medewerkers; maar deze zijn
buiten het oorspronkelijk project gehouden, en zullen verschijnen bij
uitgevers | |
| |
naar eigen wens en succes. De opdrachten zijn dus
blijkbaar bedoeld als een ‘officieus’ afscheid van het overheids-initiatief.
Hoe dit laatste nu ook zij (in het oordeel van de een of van de ander), en
hoe verheugend voor velen de bloei van de P.C. Hooft-literatuur ook is, er
blijven toch nog bij liefhebbers en belanghebbenden onvervulde wensen. Zulk
een verlangen is enkele jaren geleden ook uitgesproken in deze kring, waar U
mij vandaag hebt binnengeroepen. Toen is er door een literatuur-historicus
met nadruk en spijt op gewezen dat er, onder meer, van de Historiën geen moderne, wat de tekst betreft filologisch verzorgde
en wat interpretatie betreft ook historisch verzorgde, editie bestaat.
Inderdaad, die tekst is, in wat voor editie dan ook, niet beschikbaar in de
boekhandel (afgezien van het antiquariaat). En dat geldt ook voor Hoofts
prachtige vóór-oefening, de Hendrik de Grote, en, nota
bene, evenzeer voor dat posthuum verschenen juweeltje, de Rampsaligheden! Maar wat is een filologisch verzorgde editie?
Deze vraag is een filoloog, en zeker Uw spreker van vandaag, steeds welkom.
‘Wir Philologen’ vinden daarin voor ons zelf, als het ware, onze
bestaansreden. Ik laat daarom nu verder het beantwoorden van de eerste vraag
met genoegen over aan Uw eigen oordeel - en Uw humeur. Maar dat wil
allerminst zeggen dat ik op een tweede vraag: Wat is een filologische editie
van de Historiën? U het antwoord zal geven. De
problematiek ervan zie ik echter graag hier in Uw midden, met U, onder ogen.
***
Een filoloog die een zeventiende-eeuwse tekst gaat uitgeven kan onwillekeurig
denken aan een constatering die gemaakt is door een van de grootmeesters op
dit gebied in onze eigen tijd. Op weg naar een indringende kritische
beschouwing wees hij erop dat de gebruikelijke methode om een tekst uit deze
periode uit te geven is, dat men de eerste gedrukte editie als uitgangspunt
neemt, dat wil zeggen, dat men een exemplaar van zo'n uitgave maakt tot wat
met een doorzichtige vakterm de ‘copytext’ wordt genoemd, en dat men daarvan
alleen afwijkt waar de tekst in dat exemplaar, resp. in die uitgave evident
corrupt is. Dit lijkt zeer voor de hand te liggen, althans in die gevallen
waarin men niet beschikt over handschriftelijke bronnen. In de Nederlandse
literatuur is dit b.v. het geval bij Breero en in
hoge mate bij Vondel en verder bij heel veel
andere, kleinere, schrijvers en poëten uit die eeuw. Het lijkt eenvoudig.
Corrupt zijn de plaatsen waar de druk afwijkt van de bedoeling van de
auteur, en die herstelt men dan, soms door een correctie waarmee iedereen
kan instemmen, soms door een gissing die min of meer plausibel is. Dat is al
eeuwen lang het bedrijf en vermaak van de filologen, - en | |
| |
de
bron van hun eindeloze discussies (en niet te vergeten: ruzies). Maar, hoe
komt men te weten waar in zulk een druk de tekst afwijkt van de ‘bedoeling
van de auteur’? En wat is ‘afwijken van de bedoeling’ in een tijd waarin
zetters zich veel groter vrijheid konden veroorloven dan wij ons thans
kunnen voorstellen? Zij konden niet alleen een spelling die afweek van de
kopij doorvoeren, ook waar het het gebruik van hoofdletters betrof. Zij
konden ook de interpunctie naar eigen oordeel veranderen. En ze konden op
nog andere wijze ingrijpen wanneer hen dat om typografische redenen
wenselijk voorkwam, b.v. om een regel korter of langer te maken. U zult
begrijpen dat hier lastige, ja zeer lastige vragen kunnen rijzen. Die
brengen de filoloog dan op het gebied van een veel-eisende wetenschap, de
analytische bibliografie, waarvan wij hier als een der objecten kunnen
noemen: de gang van kopij naar druk. Deze tak van wetenschap zullen wij
verder in dit uur vrijwel geheel ter zijde houden, maar wie vraagt om een
‘filologisch bewerkte teksteditie’ mag het bestaan ervan niet vergeten, of
ignoreren. De analytische bibliografie kan een tekst-editeur tot
beslissingen brengen die in hoge mate het karakter van een keuze hebben, die
in elk geval een editie belasten met uiteenzettingen ter verantwoording van
de eind-redactie, d.w.z. de tekst die uiteindelijk door de filoloog tot
stand gebracht is. En dat alles brengt bovendien een varianten-apparaat met
zich mee, dat dikwijls een taaie massa dreigt te worden, die, wanneer ze
niet goed is bewerkt, alleen maar ballast betekent voor de allermeeste
gebruikers van zulk een editie. En uit de aard der zaak vraagt de
literatuur-historicus juist helderheid en betrouwbaarheid aan zijn
gespecialiseerde collega.
Maar wie zich met zeventiende-eeuwse teksten bezig houdt - ze niet alleen
‘leest’ -, niet alleen als filoloog, en beter zelfs, juist niet als filoloog
in engere zin, weet dat men voorzichtig moet zijn met een voorkeur voor
eerste edities als ‘oorspronkelijke redactie’ van een tekst. Er is een
‘eerste druk’-fetischisme onder collectionneurs waarmee ook
literatuur-historici besmet kunnen raken. Juist als men de ‘bedoeling van de
auteur’ in zijn onderzoek en overwegingen betrekt, kan men elders terecht
komen dan waar men vanzelfsprekend op af zou willen lopen. In de Nederlandse
literatuur is in de zeventiende eeuw het klassieke voorbeeld daarvoor
Vondels
Gysbreght
. De eerste druk, die Willem Blaeu nog in december van het jaar 1637
in productie kan hebben gehad terwijl voor de Schouwburg de première nog
werd voorbereid die op 26 december zou plaatsvinden, werd zeer spoedig,
direct al in het begin van 1638, gevolgd door zijn tweede druk. Een aantal
veranderingen daarin, die kennelijk van Vondel zelf zijn, wijzen erop | |
| |
dat deze, wel ter wille van de Schouwburg en de drukker, zijn
tekst al uit handen had gegeven voordat hij alles nog eens ‘definitief’ had
overwogen. Voor de literatuur-historicus zal dan ook de tweede druk de
‘bedoeling van de auteur’ weergeven, de eerste druk: de laatste stap op weg
daarheen zijn, en de filoloog zal dus een exemplaar van 1638 tot copy-text
nemen. Toch wil dat intussen nog geenszins zeggen dat iedereen de tekst van
1638 als representatief voor het kunstenaarschap van Vondel zal aanvaarden.
Want binnen de literatuurkundige problematiek ligt ook de vraag: Waarom niet
1659? Wanneer men in de wereld van denken en onderzoeken een laatste
vermeerderde en verbeterde druk als representatief beschouwt en wat daarvóór
ligt beschouwt als ‘verouderde drukken’, waarom geldt dat dan ook niet voor
het ontwikkelings- en rijpingsproces van een kunstenaar? Wat de ‘bedoeling’
aangaat, stelt bij P.C. Hooft ons de Hendrik de Grote voor
een vraag, en binnen de ontwikkeling van die kunstenaar-auteur ligt het
oordeel over de
Geeraerdt van Velsen
, in 1613, 1633, en 1636.
Dit alles wordt onmiddellijk gecompliceerder zodra wij ook met
handschriftelijke bronnen te maken hebben, hetzij autografen of afschriften,
hetzij al of niet kopij voor de drukker. Autografen die voorafgaan aan een
druk, brengen, ook als zij niet als drukkerskopij gebruikt werden, toch
vragen met zich mee die in hoge mate overeenkomen met die welke zich
voordoen bij de Gysbreght van 1637 en 1638 van Blaeu, en
dan meestal ingewikkelder. Zodra wij varianten in een handschriftelijke bron
aantreffen, in de zin van doorhalingen, veranderingen, toevoegingen, kunnen
wij te maken krijgen met de wording en de ontwikkeling van een tekst waarmee
de vragen die gesteld moeten worden bij drukken uit verschillende jaren
parallel lopen, maar waarbij de problemen veel en veel ingewikkelder worden.
De filoloog, wiens taak het is de chronologie van varianten en de verhouding
van tekstfasen vast te stellen, komt daarbij ook voor de vraag te staan wat
hij met varianten, fasen en staten van een tekst moet doen, dat wil zeggen:
hoe hij zijn waarnemingen, overwegingen, twijfels en beslissingen kan
overdragen aan degenen die hem niet alleen moeten kunnen volgen in wat zijn
resultaten betreft, maar die ook zijn werk naar methode en gang van
onderzoek moeten kunnen beoordelen ten einde te weten met welke graad van
zekerheid zij de beschikbaar gestelde gegevens voor hun eigen doeleinden
kunnen gebruiken. Er zijn voorbeelden genoeg uit de Rijmkladboeken om
daarnaar te kunnen verwijzen zonder verder een demonstratie te geven, die
trouwens hier in de zaal, met krijt en bord, te veel tijd zou roven. En nu
dan de filologisch verzorgde editie van Hoofts
Historiën
.
| |
| |
Er zijn, zoals wel bekend is, voor het gehele werk handschriftelijke bronnen,
die zeer ongelijk in hun verhouding tot de onderdelen ervan zijn. Er zijn
kladden, die vooral de aandacht hebben getrokken alleen al omdat Hooft
onbeschreven gedeelten van ontvangen brieven gebruikte. Ze leveren tegen het
eind van Hoofts leven en werkzaamheid nog veel varianten op en een aantal
staten van de tekst die ze bevatten. Ten minste drie ‘lagen’. Van kladden
maakte Hooft zelf een eerste afschrift, zo lang het leven (of de dood) hem
dat gunde. Daarop werkte hij dan weer verder. Het grootste deel van die
autografische afschriften is enorm bewerkt, dóórwerkt; zeker wel tot acht
‘lagen’ toe. Van die eigenhandige en weer gebruikte kopieën hebben wij voor
een aantal boeken weer afschriften van anderen, die Hooft daarna wéér
gebruikte. Zulke handschriften laten zien wat anderen op hun wijze met zijn
tekst deden, wat zij in hun ijver en bereidheid om hem van dienst te zijn,
ermee kónden doen. Mostaert bij voorbeeld kon op verrassende wijze daarbij
ingrijpen, - ‘helpen’ dus. Dit kopiëren en voortwerken brengt weer nieuwe
varianten en ‘lagen’, en dat dan in een tussen-fase, want daarna wordt weer
een afschrift gemaakt. Er is dus heel wat gebeurd voordat er kopij naar de
drukker kon gaan. En wat gebeurt er dan bij de drukker? En bij de correctie?
Van het Vervolg is het afschrift van Hoofts zoon Arnout
bewaard, de erfgenaam die met zoveel liefde en aandacht, met zoveel
verantwoordelijkheidsgevoel, voor zijn vaders geestelijke erfenis heeft
gezorgd. De wijze waarop hij veranderingen aanbracht terwijl hij afschreef
verdient al onze aandacht en vooral geen overhaast oordeel. Voor het Vervolg hebben wij ook drukkerskopij. Die geeft ons
inzicht in het werk van de zetter, beter: van de zetters, want er werkten
bij Blaeu minstens vier zetters aan de tekst. Gecorrigeerde drukproeven
hebben wij niet, trouwens ook geen ongecorrigeerde. Maar wel is Hoofts eigen
exemplaar van de editie 1642 overgeleverd, met zijn eigenhandige
verbeteringen erin.
Dit alles levert dus een enorme hoeveelheid varianten op, en heel wat
‘lagen’, redacties en redactie-fasen. Stel je voor dat Montaigne zo
overgeleverd was, zei eens iemand; wat een kans! - Je moet eens lezen wat
voor een onoplosbaar probleem de verschillende drukken van Dickens' werk
opleverden, waarin hij, zelf corrigerende, weer in de tekst ingreep, was
mijn antwoord. Maar het is een feit, al deze varianten en fasen en ‘lagen’
bij Hooft bieden de mogelijkheid inzicht te krijgen in het werk van de
vormgever, de taalbouwer, de taalschepper, die het Monument oprichtte voor
de geboorte van de Vrije Nederlanden. Wil men het een epos noemen? Of
spreken van een torso? In ieder geval is het een kunstwerk waarin hij
uitrees boven het métier van de histo- | |
| |
riograaf. En daarbij
toch tevens historicus bleef. Al dit materiaal biedt dan ook tevens de
gelegenheid hem als geschiedschrijver aan het werk te zien: hoe hij koos,
wat hij ter zijde liet, hoe hij weergaf, interpreteerde, nieuwe gegevens
inbouwde, en de consequenties ervan weer verwerkte. Wij kunnen hem hierbij
ook volgen in zijn denkwerk als homo politicus. En in dit alles volgen wij
hem zelf in ontwikkeling, omdat hij zo lang werkte aan dit boek waarin hij
zelf ook verder tot ontwikkeling kwam, waarmee hij zelf rijpte. Tot zijn
ouderdom? - Uit mogelijkheden groeien vragen, en vragen kunnen zich bij
gewenning omzetten in formuleringen die zó positief zijn dat ze -
gefundeerde - antwoorden lijken: epos, monument, inzicht, rijping -. Ze
dringen de literatuurgeschiedenis binnen en de biografie, al voordat het
materiaal uit de handschriftelijke en gedrukte bronnen, uit de wirwar waarin
de gegevens verweven en verstrikt geraakten, werd gehaald en herordend en
toegankelijk gemaakt voor velen, ten einde pas daarna te kunnen
functionneren door studie en interpretatie. Ook over gedichten die in de
Rijmkladboeken tot de moeilijkste paleografische - paleo-grafologische! - en
manuscriptologische puzzles behoren, zijn mooie en gevoelige woorden
geschreven voordat de schrijver ervan ook maar de geringste notie kon hebben
van wat de bron hem te bieden had. Men misgunne echter niemand de vreugde
van het bellen blazen, noch de creativiteit der dichterlijke intuïtie! Maar
gaan wij terug naar de Historiën. Hoe moeten wij de
massale voorraad gegevens als die verworven is, ooit ter beschikking
stellen? Een protocol van onderzoek, met filologische ‘formules’, zoals die
- voorlopig - gebruikt werden voor de
Proeven van tekst en commentaar voor de uitgave van Hoofts
lyriek
, die bij de Akademie van Wetenschappen verschenen, is daarvoor niet
geschikt. Die ‘formules’ hebben trouwens reeds ontsteltenis - en misverstand
- veroorzaakt bij literatoren die er niet mee bekend waren dat protocollen
verder bewerkt moeten worden door degenen die er voor eigen doeleinden
gebruik van willen maken; de filologische arbeider kan nu eenmaal niet
iedereen rechtstreeks dienen. Maar in een filologische teksteditie van de
Historiën zal in elk geval zéér veel telkens weer in
eigen context afgedrukt moeten worden, en dat zal zéér veel delen van c. 500
bladzijden vragen.
En hoeveel delen zullen er nodig zijn om te voldoen aan de wens dat er ook
een commentaar bij zal komen (en niet alleen woord- en
constructie-verklaringen) en dan vooral ook een historisch commentaar? In
het ontwerp voor de ‘grote’ editie hebben wij ons daarvoor een beperking
opgelegd die op geen andere dan practische overwegingen berustte. Laten wij
dat ter zijde en overwegen wij nu met de aanstaande | |
| |
lezers en
gebruikers van zulk een editie als de Opera Omnia zou
moeten zijn wat het vervullen van redelijke wensen wel zou kunnen vereisen.
Dr. Fokke Veenstra heeft 100 bladzijden nodig
gehad voor zijn poging om binnen te dringen in de acht bladzijden van
Dankbaar Genoegen
, en Margolin schreef een commentaar van 150 bladzijden bij Erasmus' De
pueris instituendis
, een tekst van een vijftig bladzijden, en dan dient men in het
laatste geval wèl te overwegen of men ook nog niet een honderdtal bladzijden
van de inleiding bij de commentaar moet voegen, wil de lezer die goed
verstaan. Bij de Historiën komen dan zeker al acht delen,
elk van nog eens 500 bladzijden, voor de toelichting. Daartegen bestaat in
beginsel geen bezwaar, en de overwegingen zijn allerminst overdreven of
zinloos, al blijven het overwegingen en zijn het geen berekeningen. In elk
geval kunnen zij ons tot het inzicht brengen, dat het bezorgen van een
grote, filologische, teksteditie met de gewenste commentaar, waar het opera
omnia of zelfs maar één groot werk betreft, iets geheel anders is dan wat na
het kiezen van een beperkt object iemands wetenschappelijk geweten hem laat
doen.
Nu is er bij al dat vragen naar filologische tekstedities één aspect dat voor
de letterkundige studies vooral niet uit het oog verloren mag worden,
gesteld dat het oog er wel op gevallen is. Dat is de betekenis van de
gedrukte tekst. Literatuurhistorici plegen al te vaak begerig af te komen op
de handschriften, ook als er drukken uit de tijd van hun auteur zijn.
Merkwaardig genoeg juist literatuurhistorici. Zij zoeken dan - altijd
tevergeefs - de eenmaal levende mens, met zijn lief (en liefdes) en leed; en
gelukkig ook vaak zijn creativiteit, want dat laatste voert ten minste tot
de vormgeving die in ‘het litteraire leven’ zal functionneren en geeft
bovendien dikwijls begrip voor het oordeel van de tijd waarin de werken
ontstonden. Een van de belangrijkste handschriften voor ons inzicht in de
vormgeving, in dit geval het dichterschap, van Hooft is een kladblad waarop
hij naast het gedicht probationes pennae schreef, dat ‘bijwerk’ blijkt te
zijn. Een juweel dus voor de literatuurhistoricus die Hoofts poëzie niet
benadert alsof hij na 1880 had gedicht. Het is echter nu juist niet de
wordende vorm of de laatste autografische redactie van de auteur waarin de
oorsprong van zijn plaats in de cultuur en literatuur van zijn tijd is
gelegen en zijn plaats in de literatuurgeschiedenis wordt bepaald. Dat is
namelijk de, variërende en gevariëerde, vorm van de drukken, waarin zijn
werk in het openbaar kwam. (Dat werk vaak eerst in handschrift rondging in
een beperkte kring, tast dit uit de aard der zaak niet aan, en het
functionneren van toneelwerk in opvoering laat ik hier ter zijde). Wie
literatuurgeschiedenis bedrijft en niet de gedrukte bronnen onder hun | |
| |
eigen, autonoom aspect bestudeert - los van de auteur dus -,
mist het uitgangspunt van de lezende gemeenschap, de grondslag van het zich
daar vormende oordeel, dat straks de traditie zal beginnen te bepalen.
Hier ligt de verantwoording van het bereikbaar maken van alle de gedrukte
werken. Dat geldt niet alleen voor wat tijdens Hoofts leven in druk
verscheen (waarop onmiddellijk de Rampsaligheden
aansluiten). Het geldt ook voor de gedrukte werken waarin zijn geest en
vormgevingsvermogen in de cultuur van zijn taalgebied nog gedurende de eeuw
na zijn dood voortwerkten. Voor de ontmoeting met de Tacitus-vertalingen van
de ‘Nederlandse Tacitus’ is dat, zoals U weet, noodzakelijk; even onmisbaar
is de druk om Hooft te leren kennen als de ‘Nederlandse Cicero’, in zijn
(bewerkte) brieven. Moderne reproductietechniek maakt het mogelijk hierbij
veel meer te doen dan alleen maar uitgaven uit het verleden te ‘herhalen’.
Men kan nu een reprint uitbreiden tot een documentatie-apparaat dat velen
dient. In ieder geval lezers die de teksten ook zoeken in een
oorspronkelijke typografische vormgeving en in het kader van oorspronkelijke
keuze en compositie: de cultuurhistoricus, de kunsthistoricus, in het
algemeen iedere historisch gerichte lezer en onderzoeker, ‘filologen’ in de
oorspronkelijke en in de ruimste zin des woords. Het is dit nieuwe
perspectief waarmee nu ook geëxperimenteerd kan worden voor het beschikbaar
stellen van de werken van P.C. Hooft. Deze herdruk is een literatuurkundige teksteditie, waarbij de filoloog maar een
bescheiden taak vervult, en waarbij de literatuurhistoricus niet behoeft te
wachten op de filologische tekst- editie die slechts door weinigen kan
worden gebracht.
|
|