Colloquium Neerlandicum 4 (1970)
(1973)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum– Auteursrechtelijk beschermdVerslag van het vierde colloquium van hoogleraren en lectoren in de nederlandistiek aan buitenlandse universiteiten
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De stand van het onderzoek van de moderne Nederlandse literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nicatiegestalte van de oudere gesproken, oraal doorgegeven literatuur en de nieuwere audio-visuele zgn. concrete literatuur, althans vanaf het moment waarop die, samen met fonische en plastische, ook op het woord, de taal of liever de spraak steunende literairesthetische implicaties vertoont; als ik hier de voorkeur geef aan het begrip en de zaak spraak liever dan taal, dan doe ik niets anders dan, met en na F. de Saussure, op de literatuur het verschil toepassen dat hij, op algemeen linguïstisch gebied, tussen langue en parole heeft aangebracht. Inderdaad, vanaf het ogenblik waarop er, welbewust, onderbewust, in sommige paranormale gevallen onbewust, een georganiseerd, tot taal- of liever spraakvorm geworden systeem is tot stand gekomen, die taal- of liever spraakvorm andere dan gewoon informatieve bedoelingen gehad heeft, kan men geredelijk aannemen dat er, niet enkel een tekst, wezenlijk een individueel bepaalde literaire tekst aanwezig is, die het spreekt vanzelf de algemene taalstructuur als onderbouw vertoont, maar de individuele spraakstructuur als bovenbouw, als kroon op het werk. S. Dresden had groot gelijk de wereld, die hiervan het resultaat is, een ‘wereld in woorden’ te noemen, al zegt de karakterisering nu nog niets over het individueel literair, dus uniek literairesthetisch kenmerk, het ondeelbaar individuum van die wereld. Wat er ook van zij, de formule wijst in de richting van het persoonlijk georganiseerd literairesthetisch systeem.
Om nu maar onmiddellijk met de deur in huis te vallen; - het is die ‘wereld in woorden’, dat ondeelbaar individuum van die wereld, dat persoonlijk georganiseerd literairesthetisch systeem, dat wat het onderzoek betreft van de moderne en hedendaagse Nederlandse literatuur vanaf de 18de eeuw tot nu, - sinds de dood, of de schijndood van de literatuurgeschiedenis als natuurwetenschappelijk filologische eerder dan cultuurwetenschappelijk filosofische geschiedenis, is hier sinds de eerste, vooral de tweede wereldoorlog, verandering ingetreden, - op schromelijke wijze verwaarloosd is geworden.
Wat is, inderdaad, tot voor kort de stand van zaken geweest? Wat is hij op het ogenblik? Wat kan hij, in een nabije of verre toekomst, dit met de theoretische filosofische denkrichtingen en de praktische technische middelen welke ons thans ten dienste staan, wellicht nog worden? Het is op die drie vragen dat ik, kort en bondig, - met al mijn excuses voor het verzwijgen van een massa literairhistorisch en historiografisch materiaal dat nu uiteraard niet ter sprake kan komen, - een zo mogelijk bij de feiten blijvend antwoord zal trachten te geven.
Ik zal me hierbij, in alle bijzonderheden, evenmin kunnen bezighouden met concrete documentaire aspecten van de stand van zaken, als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daar zijn: 1. de voorhanden zijnde, te behandelen stof, dus wat er materieel te doen viel; 2. de behandelde stof, dus wat er praktisch gedaan werd; 3. de nog te behandelen stof, dus wat er in de toekomst nog te doen valt. Aan een lijst, een dorre nomenclatuur, - die trouwens altijd onvolledig zal zijn, ook wat soms belangrijke problemen en gebieden van het onderzoek betreft, - van te behandelen, reeds behandelde en nog te behandelen werken, auteurs en methoden van aanpak hebben we nu weinig of niets; ik verwijs hiervoor naar de Kronieken in Spiegel der Letteren waar, in de mate van het mogelijke, voor de betrokken perioden, C.M. Geerars, J. Smeyers, W. Gobbers en ikzelf een steentje hebben proberen bij te dragen, om de vakgenoten in te lichten; het is niet zo gemakkelijk, - de redactie van het tijdschrift weet hierover mee te praten, - voor het bezorgen van dergelijke kronieken onbaatzuchtige en moedige zielen te vinden, die dit benedictijnenwerk op zich willen nemen.
Dit om alleen maar te zeggen dat het er hier uitsluitend om zal gaan de drie vragen, vooral dan de derde, - wat kan de stand van zaken, in een nabije of verre toekomst, dit met de theoretische filosofische denkrichtingen en de praktische technische middelen welke ons thans ten dienste staan, wellicht nog worden? - te beantwoorden in functie van de huidige mogelijkheden, dus de prognose d.d. 1970, die een vernieuwde, werkelijk moderne en ter zake doende studie op enkele welbepaalde gebieden van het onderzoek linguïstisch en literair, literairhistorisch, literairesthetisch historisch in het vooruitzicht zou kunnen stellen. Ik ben er hoe langer hoe meer van overtuigd dat de taak van de literatuurhistoricus, die ten slotte het laatste woord dient te krijgen, - immers, literatuur wordt gekenmerkt (G. Knuvelder heeft hierop in Aasgieren der Filologie? gewezen), nl. door haar cultuurhistorische, cultuurwetenschappelijke behandeling van literaire ruimte- en tijdgebonden, maar ook wezenlijke, zinvolle individuele waarden of valuta, en die zijn één, enig en af, in ruimte en tijd, - als bleekzuchtig rondde-cuir, gepatenteerd archivist, biografische strandjutter of vuilnisbakschuimer, definitief voorbij is.
Wij hebben thans, onder allerlei wetenschappelijke invloeden, niet enkel van thematische, ook van formele aard, - en het samengaan van beide, - de psychologie, de psychoanalyse, de analytische psychologie of dieptepsychologie, de semiotiek (semiologie) of tekenleer, de semantiek of betekenisleer, de glossematiek of relatie- en functieleer, de nieuwere symbologie als voortzetting van de oudere leer der significa, de historisch-materialistische socio-economische produktieleer, de cybernetica of communicatie- en informatieleer, de fenomenologie, op meer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
exact gebied de mathematica, de logica, de mathematische logica, de mathematische microanalyse, de statistische analyse, de structurele wetenschappen, vooral de structurele taalwetenschap, de algemene en toegepaste linguïstiek, en die alle convergeren op wat men in de jongste tijd op literairwetenschappelijk gebied teksttheorie, tekstleer of tekstwetenschap is gaan noemen (men zie o.m. het opstel Semiotiek en Literatuur van T.A. van Dijk, in Raster , IV, 2, zomer 1970, volgend op Taaltheorie en Literatuurtheorie van dezelfde, in Raster, III, 2, zomer 1969), een beeld van het literair kunstwerk voor ogen, - ook als dit zowel tot de 18de, de 19de als tot de 20ste eeuw behoort, - dat niet meer het beeld is van het literair kunstwerk, zeker niet voor de tweede wereldoorlog. Voor de tweede wereldoorlog, ongetwijfeld voor de eerste wereldoorlog, was dit gebonden aan het kritisch filologisch deterministisch, ook natuurwetenschappelijk historisch of genetisch causaliteitsonderzoek, het type van onderzoek dat de canon ‘leven en werken’ centraal stelde van de auteur of een reeks auteurs, die andere canon die wij de ‘ontwikkelingsgang’ van een auteur of een reeks auteurs noemden, op zijn best zijn of hun ‘levensgang’ of ‘wereldbeeld’; het is voldoende er, in Spiegel der Letteren, de lijsten van de aan de Belgische universiteiten voorgelegde licentieverhandelingen en doctoraatsdissertaties op na te slaan, om te constateren hoe taai sommige van die canons nog doorwerken; al constateert men dan toch nieuwe gebieden van onderzoek, die de thematiek, de motiefstudie, sommige structuuraspecten, problemen als realiteit en fictie, ervaring en beeld betreffen. Hoe ook, het beeld van het literair kunstwerk dat op het ogenblik hoe langer hoe duidelijker voor de geest van de literaire en literairhistorische onderzoeker opduikt, is er een dat aan de ene kant op labiliteit, polyvalentie, creativiteit en recreativiteit gecentreerd is, aan de andere op autonomie, uniciteit, structuur, in het extreemste geval, op het mathematisch getal. Het wordt dus niet meer unilateraal gezien; het vertoont het dualistisch karakter van een paradox, zoals uiteraard alle georganiseerd systeem in taal- of liever spraakvorm, alle literaire, literairesthetische tekst, geklemd tussen inhoud en vorm, gehalte en gestalte, chaos en orde, existentie en de opbouw van die existentie, geprojecteerd in die ene transcenderende scheppende verbeeldingswereld van de schrijver als artiest, waaruit het systeem of de tekst is voortgekomen. Na W. Emrich en, te onzent, J.P. Verhoeff schrijft G. Knuvelder in Aasgieren der Filologie? het volgende en men kan hem, - op één punt na, - geen ongelijk geven: ‘De moderne poëtiek stelt, naast, ten eerste, de gesloten functionele samenhang en de gesloten “gestalte” van het werk, naast, vervolgens, de veelomvattende spanning, wijdte, een derde kwaliteit die binnen een zo geaard werk te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderscheiden valt, de kwaliteit die eerder duidt op een bepaalde “openheid” van het werk, en die aangeduid wordt met termen als ambivalentie, “ambiguity”, paradoxaliteit, ironie, enz., - de begrippen, die door deze termen aangeduid worden, niet begrepen als inhoudskwaliteiten, maar als krachten die een bepaalde structuur en vorm tot stand brengen. Een werk kan, meent men, een hogere waarde ontlenen aan het feit dat het gedifferentieerder, rijker aan spanningen is in zijn taalkundige en compositorische verbindingen’. Om welke reden bedoelde begrippen eenvoudig als ‘krachten’ dienen te worden gezien, die een bepaalde structuur en vorm tot stand brengen, en ook niet tegelijk als ‘inhoudskwaliteiten’, is mij een raadsel; dan nog liever de formule en het inzicht van H. von Hofmannsthal, waar hij zegt: ‘Trennt ihr vom Inhalt die Form, so seid ihr nicht schaffende Künstler, Form ist vom Inhalt der Sinn, Inhalt das Wesen der Form’. De hele, niet diade van inhoud en vorm, maar triade van inhoud, vorm en het voltooid literair kunstwerk, - dit geldt ook voor andere kunstuitingen, - doet mythologisch enigszins denken aan de geboorte van Pegasus uit de onthoofde romp van de stoffelijke en onstoffelijke, sterfelijke en onsterfelijke Medousa, bevrucht door Poseidon, het water; daarom Pegasus, niet enkel als het gevleugeld paard, oorspronkelijk als de gevleugelde bron, het gevleugeld opwaarts stromende water; men zou ook kunnen denken aan de geboorte van Pallas-Athena, broer van Apollo, beiden het verblindend licht over de wereld vertegenwoordigend, geheel gespeerd, gehelmd, geharnast, dus voltooid, na de bijlslag van Hephaestus uit het voorhoofd geboren van Zeus, deze hemel en aarde, stoffelijkheid en onstoffelijkheid, het wijze Al vertegenwoordigend; Homerus noemt hem de vader der goden en der mensen.
Laten wij echter, uit die hogere mythologische en mythische regionen, terug een trapje lager dalen, en ons houden aan de eerste vraag die we daareven stelden, nl. wat is, tot voor kort, de stand van zaken op het gebied van het onderzoek van de Nederlandse literatuur vanaf de 18de eeuw tot nu geweest? Het spreekt vanzelf dat de vraag, materieel en methodisch, minder voor de exact mathematische en technocratische 20ste eeuw dan voor de deterministisch en positivistisch natuurwetenschappelijke 19de eeuw, minder voor de aldus bepaalde natuurwetenschappelijke 19de eeuw dan voor de classicistische, rationalistische en sentimentalistische 18de eeuw zal gelden. Hoe dichter wij onze eigen tijd naderen, des te meer ter zake doende, - wat niet noodzakelijk betekent juister, exacter; we hebben met een niet-exacte wetenschap te maken, die haar morele, humane, geesteswetenschappelijke grenzen heeft te eerbiedigen, - des te veelzijdiger, maar ook technischer, mechanistischer zullen met de tijd de methoden van aanpak in de literatuurstudie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden. De publikatie van nr. 1, juni 1970, van het informatieblad Informatie Nederlandse Lexikologie (INL), door het Instituut voor Nederlandse Lexicologie, Afdeling Thesaurus, Leiden, en waarbij ook de literatuurstudie betrokken is, - ten bewijze het analytisch statistisch onderzoek van Karel ende Elegast ; Vondel, Bespiegelingen , Lucifer , Edipus Hooft, Granida ; voor de moderne tijd H. Gorter, Mei , I. Michiels, Het Afscheid , Het Boek Alfa , Orchis Militaris , om niet speciaal te spreken over het Retrograde Woordenboek van de Nederlandse Taal naar het Nieuw Groot Woordenboek van Van Dale door E.R. Nieuwborg, en dat ons als rijmwoordenboek diensten kan bewijzen, - is er het beste bewijs van.
Het onmisbaar boekje van G. Brom, Geschiedschrijvers van onze Letterkunde , ontstaan uit een lezing voor de Maatschappij, Leiden, op 31 december 1941, pas verschenen in 1944, en waarin, terloops gezegd (een prikkelend geval), geen woord gerept wordt over de toen reeds gepubliceerde eerste twee delen van de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden , hoofdredacteur Fr. Baur (resp. 1939, 1940), met in deel één de merkwaardige Inleiding van Fr. Baur, De Literatuur, haar Historiographie en Methodes, ged. 14 juli 1939, - dit boekje van Brom zou door een onzer eenmaal moeten worden herschreven, en doorgetrokken tot in onze tijd, - geeft nog altijd een vrij duidelijke kijk op de manier waarop de historiografie van de Nederlandse literatuur, - ook wat het tijdsbestek betreft, dat ons thans interesseert, - vanuit enkele ‘voorlopers’ en ‘beginners’ over het dogmatisme van W.J.A. Jonckbloet, het journalisme van J. ten Brink, het empirisch historisme van J. te Winkel, het stilistisch estheticisme van G. Kalff, tot omstreeks 1937 uitgelopen is in wat Brom noemt ‘Verwey en zijn school’, nl. haar ‘bewuste subjectiviteit’ op literairwetenschappelijk gebied. In zijn laatste paragraaf, nl. Uitzicht, komt hij tot de conclusie: ‘De scheiding, die de Tachtigers, om lucht te maken en een eerbiedige afstand te houden, tussen wetenschap en kunst bewerkt hadden, werd door Verwey's academische werking gelukkig overwonnen. Het kost weinig moeite meer, vorsers aan te wijzen met gevoel voor schoonheid en dichters met begrip voor geschiedenis’. Iets verder: ‘Eerst door geleerden ontdekt als historische of linguistische dokumenten, mochten ze (de literaire kunstwerken) nog eens door kunstenaars geopenbaard worden als esthetische monumenten’.
Ik meen werkelijk dat deze zienswijze van G. Brom, niet enkel wat de literatuurgeschiedenis, eveneens wat de literatuurstudie in het algemeen betreft, in vogelvlucht een nogal precies beeld geeft van de wijze waarop ook het literair kunstwerk vanaf de 18de eeuw, tot althans het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
midden van de periode tussen de twee wereldoorlogen, benaderd is geworden. De hele evolutie loopt m.i. uit in de formulering, tevens de definitie van het literair kunstwerk en zijn studie van Fr. Baur uit 1939, waar hij poneert: ‘Het letterkundig werk valt onder de jurisdictie van de wetenschap in zijn dubbele hoedanigheid van afzonderlijk, voltooid, op zichzelf bestaand esthetisch voorwerp tevens en als vrucht van een ontwikkeling, zoowel van psychologischen aard in den dichter als van historischen aard in den tijd.
Daarvandaan voor de literatuurwetenschap al dadelijk de mogelijkheid van een driedubbel uitgangspunt voor het studieverloop: het esthetische, het psychologische en het historische. Op den bodem van deze drie hulpdisciplines: de esthetica, de psychologie en de geschiedenis, in den ruimsten zin van het woord, moet de letterkundige geschiedschrijver zijn gebouw optrekken; met deze hulpwetenschappen heeft hij bestendig contact te houden’.
Het is op deze historische, voor een deel psychologische, voor een deel esthetische basis, reeds aangesneden door J. te Winkel en G. Kalff, dat C.G.N. de Vooys, schrijver van deel VII van de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, De Letterkunde van de Negentiende Eeuw tot ongeveer 1885 in Noord-Nederland (1948) en W.J.M.A. Asselbergs, schrijver van deel IX van dezelfde geschiedenis, Het Tijdperk der Vernieuwing van de Noordnederlandse Letterkunde (1951), konden voortbouwen; De Vooys beriep zich hiervoor hoofdzakelijk op de op de voorgrond tredende literaire ‘genres’ en wat hij telkens noemt de ‘hoofdpersonen en hun onderlinge verhouding’; Asselbergs op de ‘feiten’ liever dan de ‘waarden’. De Vooys schrijft, in dit verband: ‘Afbakening van tijdperken in de letterkunde stuit op schier onoverkomelijke bezwaren. De geschiedenis vertoont een doorlopende stroom. Generaties vloeien in elkaar over; ouderen en jongeren leven en werken gelijktijdig. Schrijvers die meer dan vijf-en-twintig jaar werkzaam zijn, dienen geplaatst te worden in perioden van zeer verschillend karakter’; het is het chronologisch progressief historisch standpunt, steunend op genre, generatie, periode, zonder feitelijk in het bijzonder rekening te houden met het literair kunstwerk, als wat Baur noemt het ‘op zichzelf bestaand esthetisch voorwerp’. Asselbergs meent, op zijn beurt: ‘De geschiedenis der letteren is een wetenschap van feiten, alvorens een wetenschap van waarden te worden. Hierin onderscheidt zij zich van de actuele litteratuur-kritiek en van de litteraire polemiek, die zich partij stellen in de strijd om de directe geldigheid van waarden. Wie geschiedenis schrijven wil, moet onbelemmerd de gedragingen, opvattingen en levensomstandigheden van personen in het geding kunnen brengen, hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moet over biografische gegevens beschikken en hij moet persoonlijke verhoudingen objectief kunnen onderzoeken. Zolang gebrek aan documentatie of verzet van de goede smaak zulk onderzoek verhindert, is de vorming van geschiedkundig inzicht uitgesloten’; het is het biografisch, ook sociologisch bepaald historisch standpunt, steunend op stroming, begeleidende stroming, bij- en hoofdfiguur, zonder dat hiermee niet gezegd is dat de literatuurwetenschap ten slotte toch ook een wetenschap van waarden is, na allereerst een wetenschap van feiten te zijn.
Beide standpunten, het vooral periodiserend en vooral biografiserend historisch standpunt, werden, reeds vanaf 1948, door G. Knuvelder ondervangen, - ook wat de ons thans interesserende tijdperken betreft, - in diens Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde , waar hij in zijn Inleiding stelde: ‘Het schrijven van een geschiedenis der Nederlandse letterkunde veronderstelt dus (dus betekent hier: na het ‘materiële voorwerp’ van de twee begrippen en zaken, nl. Nederlandse letterkunde, te hebben omschreven): kennis van teksten, waardering ook van teksten om hun letterkundige waarde’. Het is, eindelijk, het evaluerend, - van welk standpunt uit, doet er niet toe, - historisch inzicht dat het literair kunstwerk plaatst onder de, wat Baur noemde, jurisdictie van de wetenschap, nl. als ‘afzonderlijk, voltooid, op zichzelf bestaand esthetisch voorwerp’, tevens als ingeschakeld in een ontwikkeling, zowel van ‘psychologische’ als ‘historische’ aard. Al zijn er nog tal van mogelijkheden geweest, althans in de details, om tot voor kort de betrokken tijdperken literairwetenschappelijk te bestuderen, het boek van Knuvelder, - met nu de vijfde druk, waaraan het toe is, nog altijd, op het ogenblik, hèt boek over de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, - kan voorlopig als een eind- tevens beginpunt worden beschouwd, althans wat de manier betreft om bedoelde literatuurgeschiedenis historisch te beschrijven.
Intussen moet er toch iets van mijn hart, mijn wetenschappelijk hart; ik vind het nog steeds een intellectuele schande, èn voor ons wetenschappelijk corps, èn voor de Nederlandse uitgeversexploitatie, dat dertig jaar na het verschijnen van het eerste deel van de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden van Fr. Baur, de uitgave (en wellicht het schrijven) van deel VI over de Noord- en Zuidnederlandse literatuur in de 18de eeuw, deel VIII over de ‘letterkunde van de 19de eeuw tot ongeveer 1893 in Zuid-Nederland’, deel X over het ‘tijdperk der vernieuwing van de Zuidnederlandse letterkunde’ (ik neem de terminologie over van de verschenen delen), nog steeds niet gebeurd is. Misschien zou dit Vierde Colloquium, mijnheer de Voorzitter, in naam van de buitenlandse en binnenlandse lectoren en hoogleraren aan de betrokken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitgevers een, - althans vrome, - wens kunnen doen toekomen; er wordt zoveel over cultuur geroddeld; dit zou er dan nog bij kunnen. Waar een encyclopedie in zoveel compacte delen mogelijk is, moet het voltooien van drie delen Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden eveneens mogelijk zijn; liever ‘een goed voorbeeld van een babelse spraak- en stijlverwarring’, naar het woord van G. Knuvelder in Problemen der Literatuurgeschiedschrijving (1963), dan helemaal geen verwarring. Tot daaraan toeGa naar eind1.
Het is dus wel zo dat voor het onderzoek van de Nederlandse literatuur vanaf de 18de eeuw tot heden een geleidelijke, niet altijd duidelijk merkbare, maar dan toch aanwezige overgang heeft plaatsgehad van externe filologische tekstkritiek naar interne literairesthetische waardekritiek, met als finaal doel, hiërarchisch, d.i. de tekstkritiek onderordenend aan de waardekritiek, tot een synthetische literatuurstudie en literatuurgeschiedenis te komen, die ten slotte het totaal literairesthetisch tekstverschijnsel eerbiedigt. Of wij intussen, tot voor kort, aan het strikt wetenschappelijk in het oog houden van de vier ‘concentrische cirkels’, voorgesteld door G. Knuvelder, geraakt zijn, en die zijn: 1. die van het literair kunstwerk zelf; 2. die van de interne verklarende, duidende, literairesthetische benadering; 3. die van de externe bijkomend verklarende, geesteswetenschappelijke en cultuurwetenschappelijke benadering; 4. die van de filologische tekstkritische benadering in strikte zin - dit valt nog te bezien. Ik zei het al, het is onbegonnen werk bedoelde overgang op de stukken zelf aan te tonen; niet enkel de Kronieken in Spiegel der Letteren, ook de daarin, sinds 1955, bijgehouden Bibliografische Overzichten van Em. Willekens, kunnen ons hierover inlichten. Het meest opvallend verschijnsel is m.i. hieromtrent, - al is nochtans veel van dit pas begonnen werk te herzien, althans van strikt filologisch tekstkritisch standpunt uit, - de uitgave van het verzameld, al dan niet volledig Ĺ“uvre van tal van schrijvers, zowel oudere als nieuwere. Ik wou alleen maar dit zeggen, zolang voor de betrokken eeuwen en de belangrijkste auteurs er op zijn minst geen tekstkritische filologische uitgave in het vooruitzicht wordt gesteld als de Jubileumuitgave van Guido Gezelle's Volledige Werken (1930-39), zal er extern, intern en wezenlijk literairesthetisch, moeilijk degelijke literairwetenschappelijke arbeid kunnen worden verricht; ik zeg wel op zijn minst, inderdaad genoemde Jubileumuitgave zou nu ook, met het oog op de toekomst, statistisch analytisch dienen te worden herzien, en aldus aangevuld. Genoeg echter betreffende de eerste vraag, die we ons hebben gesteld.
De tweede vraag, die wij ons voorgenomen hebben kort en bondig te beantwoorden, luidt: wat is de stand van zaken, op het gebied van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moderne en hedendaagse Nederlandse literatuur, op het ogenblik? In dit verband moet m.i. voorafgaandelijk gewezen worden op die langzame maar zekere bewustwording onder vakgenoten, - het spreekt vanzelf, oorspronkelijk geactiveerd vanuit het buitenland, voor een deel door toonaangevende theoretische werken, voor een deel congressen en acta als die van de Internationale Federatie der moderne Talen en Literaturen (de FILLM), de Internationale Vereniging voor Vergelijkende Literatuur (de AILC), e.a., - wat betreft het literairesthetische feit, nl. de literairesthetische tekst als zodanig, zijn studie en geschiedenis. Deze bewustwording lijkt me, na het aandeel dat C.G.N. de Vooys, W.J.M.A. Asselbergs, vooral dan toch de hoofdredacteur Fr. Baur in het kader van de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden hierbij hebben gehad, - in de tijd dus tussen 1939 en 1951, - sinds de tweede wereldoorlog, althans theoretisch, in versneld tempo te zijn gegaan. Om dit aan te tonen is het voldoende in chronologische volgorde op een reeks publikaties te wijzen, inaugurale reden, studies, mededelingen op congressen, tijdschriftartikelen, enz., die op het gebied van de literatuurstudie, de literaire theorie of literatuurwetenschap en haar toepassing op het onderzoek zelf, ongeveer vanaf 1945 verschenen zijn. Ik heb hiervan, ter oriëntering, ongetwijfeld een onvolledige, daarom voorlopige lijst opgesteld, die ik thans, - zonder verdere commentaar, - gewoon laat volgen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zelf heb ik hieraan een paar bescheiden bijdragen toegevoegd, nl. in het Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis , 1950, o.d.t. Dichtkunst en Fonologie; in het huldenummer Vooys voor De Vooys van De Nieuwe Taalgids , 1953, o.d.t. Over de Noden van de Nederlandse Literatuurwetenschap; vervolgens, in 1956, Inleiding tot de Literatuur .
Zoals ik reeds liet opmerken, deze lijst is wetenschappelijk zeker niet onaanvechtbaar; we zouden hier nog moeten denken aan tal van onmisbare bijdragen in tijdschriften en handelingen, De Nieuwe Taalgids , Forum der Letteren , Spiegel der Letteren , Merlyn , sinds enkele tijd, Raster; eveneens aan de handelingen en jaarboeken van de Maatschappij, de Zuidnederlandse, de Hollandse en Vlaamse filologencongressen, met daarin soms, zowel methodisch als literairtheoretisch, belangrijke opstellen. Om slechts op twee voorbeelden te wijzen, wellicht twee extremen: de reeks Nieuwe Vondel-Literatuur, bezorgd door W.A.P. Smit in De Nieuwe Taalgids, waarin de methode van de tekstkritische, structurele, genetische historische literatuurgeschiedschrijving, in een geest van verzoenende synthese, klaar en duidelijk wordt uiteengezet; hiertegenover de bijdragen van J.J. Oversteegen in Merlyn, waarin hij, samen met zijn groep, de verdediging op zich genomen heeft, en dit op overtuigende wijze, van de methode die nu eenmaal de naam ‘close reading’ heeft meegekregen. Men vraagt zich, van zuiver filologisch, linguïstisch standpunt uit bekeken, niet zelden af waarom eigenlijk? Hoe men het verschijnsel ook bekijkt, in genoemde publikaties hebben reeds, sinds enkele tijd, zowel de literaire kritiek als het academisch literairwetenschappelijk onderzoek voldoende opvattingen en richtlijnen, nieuwe ideeën en perspectieven op de toekomst gevonden, zo dat het slechts volstaat er de brochure van A. Deprez, nl. Licentiaatswerken en Doctoraten in verband met de Literatuurwetenschap of de Nederlandse Literatuurstudie , een systematisch overzicbt van de aan de Belgische universiteiten voorgelegde werken (1934-64) op na te slaan, om hiervan overtuigd te zijn. De lijst van de in voorbereiding zijnde onderwerpen voor het doctoraat, bijgehouden in Utrecht door de dienst van A.L. Sötemann, geeft, - o.m. ook voor Holland, - dezelfde indruk.
Hoe dit overzicht van de literairwetenschappelijke bedrijvigheid vanaf ongeveer 1945, - niet zelden in functie van de praktijk op dit gebied, betreffende de tijdperken welke ons interesseren, - ook kan worden geïnterpreteerd, er zijn hieruit, dunkt me, enkele belangrijke conclusies te trekken: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. tussen 1945 en 1970, - dus over vijfentwintig jaar, - nl. tussen de nog enigszins intuïtieve, irrationele benadering van het literairesthetisch kunstwerk, o.m. het gedicht, door A. Westerlinck en de analytisch statistische benadering van Mei van H. Gorter aan het Instituut voor toegepaste Linguïstiek te Leuven, onder leiding van L.K. Engels, ligt er een enorme afstand; het is die welke ligt tussen de esthetiserende, essayistisch humanistische niet-wetenschappelijke beoefening van ons vak en de informatief mathematische microanalyse op technische, mechanistische, strikt wetenschappelijke grondslag, en die op het getal en zijn interpretatie steunt;
2. van de stilistische interpretatie van het, eens en voorgoed, als literairesthetisch aanvaard taalkunstwerk, over de, al dan niet, creatieve stilistische analyse op linguïstische grondslag, de structurele analyse, de kritische historische evaluatie, is de evolutie verlopen in de richting van een ontologische behandeling van het taalkunstwerk enerzijds (J.G. Bomhoff), anderzijds een analytisch statistische behandeling (L.K. Engels); het geldt hier de hele afstand tussen literatuurfilosofie of literaturologie, de ‘science humaine’, volgens de Franse terminologie, en de exacte wetenschap, de ‘science exacte’;
3. centraal blijkt de discussie gegaan te zijn, en zij is het nog steeds, rond de rol en de plaats van de literatuurgeschiedenis als zodanig en haar geschiedschrijving als de enig mogelijke benadering van het literairesthetisch kunstwerk, tegenover en te midden van de literatuurstudie, hoofdzakelijk de literaire theorie of literatuurwetenschap, of die nu als bijzonder of praktisch dan wel als algemeen of theoretisch wordt opgevat; hoe dit ook zit, de psychologische, persoonlijke, biografische, historiserende literatuurgeschiedenis schijnt, althans op het eerste gezicht, de plaats te hebben moeten ruimen voor de literairesthetische literatuurgeschiedenis, al dient toch weer, - paradoxaal genoeg, - te worden gezegd dat ze in de jongste tijd zichzelf tracht te overleven door te steunen, voor een deel, op de psychoanalytische en analytisch psychologische of dieptepsychologische, voor een deel, de sociologische benadering, die toch voortgaan rekening te houden met determinerende externe gegevens als afkomst, milieu en tijd; de praktische of theoretische literatuurwetenschap dreigt inmiddels het gevaar dood te lopen in wat ik daareven noemde het analytisch statistisch getal en zijn interpretatie; het getal op dit gebied is, - wie zou het kunnen loochenen, - een onaanvechtbaar, exact gegeven; maar in hoever is, in het geval b.v. van een frequentieverschijnsel, de interpretatie hiervan ook juist, exact te noemen? Ik zou zeggen, gelukkig maar, dat dit soms niet kan; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. centraal valt m.i. op een verder verschijnsel de aandacht te worden gevestigd, nl. aan de ene kant de essentialisering, aan de andere de generalisering van het literair onderzoek; verdieping en veralgemening van ons vak blijken inderdaad al uit de terminologie zelf, die hoe langer hoe meer aan de orde is; termen als aspect, categorie, status, probleem, theorie, leer of doctrine, poëtiek, poëtologie, literaturologie, apparatuur, dit alles op linguïstische wetenschappelijke literairesthetische grondslag, zijn sinds de tweede wereldoorlog te onzent voortdurend op de voorgrond getreden; het wijst alles op ernstige bezinning, maar het kan evengoed voeren tot al te specieus doorgevoerde specialisering en specialisme, dat met het literairesthetische feit nog alleen in los verband staat;
5. niet enkel de oudere motiefstudie, het thematologisch onderzoek, de symbolische interpretatie, de levensbeschouwelijke beschrijving, niet enkel de nieuwere stilistische werkimmanente ontleding, de structuralistische, al dan niet sociologische kritiek, de statistisch analytische registrering, de filosofische benadering hebben sinds de tweede wereldoorlog het arbeidsveld in diverse richting uitgebreid; ook de vergelijkende literatuur, het of filologisch of geesteswetenschappelijk comparatisme is nog steeds aan bod; men heeft dit vrij dikwijls failliet verklaard, maar het aandeel dat W.A.P. Smit, J.C. Brandt Corstius, C. de Deugd, J. Weisgerber, W. Thys, e.a. op de congressen van de Internationale Vereniging voor Vergelijkende Literatuur hebben gehad, bewijst dan toch dat het vak nog altijd zijn weg zoekt, misschien zal blijven zoeken, maar ten slotte vruchten oplevert. De volgens H.A. Gomperts ‘twee wegen’ van de literaire kritiek en literatuurstudie, de eerste die van het formalisme, die steunt op de intrinsieke, creatieve, onpersoonlijke vorm, de tweede die van het personalisme, die steunt op de extrinsieke, communicatieve, persoonlijke vent, beide zoeken wellicht hun tegenstellingen en overzoenbare stellingen precies in de synthese van filologische en geesteswetenschappelijke comparatistische bekommernissen op te heffen, om aldus, op etnologisch en antropologisch vlak, niet enkel de literaire mens, gewoon de existentieel bestaande en scheppende mens recht te laten wedervaren.
Wij hebben nog een derde vraag te stellen, nl. deze: wat kan de stand van zaken die ons aanbelangt, in een nabije of verre toekomst, dit met de theoretische filosofische en de praktische technische middelen welke ons thans ten dienste staan, wellicht nog worden? Zulks steeds wat het onderzoek betreft van de moderne en hedendaagse Nederlandse literatuur.
Wij weten er, - het spreekt vanzelf, - niets van; rekening houdend | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met de technocratische evolutie, die niet te voorzien is, daarom juist van verrassing tot verrassing een niet te profetiseren ontwikkeling volgt, bestaat misschien over enkele honderden jaren het boek, ook het literaire boek zoals we dat nog steeds kennen, niet eens meer. En dan, de literatuur? De literatuurstudie? De literatuurwetenschap? Ze zullen wellicht een andere vorm hebben aangenomen. Laten we maar zeggen, we weten er niets van. Dit althans op verre afstand.
Op meer nabije afstand valt er misschien wel iets in het vooruitzicht te worden gesteld; we weten, min of meer, waarmee we op het ogenblik bezig zijn; het is dus van hier uit, dat enkele prognoses kunnen worden geriskeerd. Dit steeds met dat denkbeeld duidelijk voor de geest, dat de literatuurwetenschap uiteraard geen exacte wetenschap is, en dit niet kan zijn, - zij betreft de scheppende Homo humanus, en die is onoverzichtelijk, ondoorgrondelijk, - dus een morele wetenschap is.
Ook wij bevinden ons, met de literatuurwetenschap, immers in een overgangstijdperk, in wat H. van Lier met de titel van zijn onmisbaar werk op menig gebied van onze wetenschappelijke preoccupaties noemt: Le Nouvel Age; het boek is ingedeeld naar voor ons, op het ogenblik, fundamentele problemen, nl. La Technique, La Science, L'Art, L'Ethique; de bedoeling van Van Lier is op zoek te gaan naar de mogelijkheden van de toekomstige humanistische mens naar zijn planetaire, kosmische, universele dimensie; hij noemt hem, hetzij hij zich voordoet als filosoof, geleerde of artiest, - dus ook literator, - ‘un être ouvrier’; hij komt tot deze conclusie als antwoord op de vraag, die hij zich in het begin van zijn werk heeft gesteld: ‘Parvenus donc au moment le plus historien d'une civilisation historienne, comment vivrions-nous une transsubstantiation de valeurs sans en tenter l'analyse et la prise en main? Et en effet, depuis que s'annonce le crépuscule, depuis le XIXe siècle, la part la plus haute de la pensée internationale - de Goethe et Hegel à Marx, de Comte et Taine à Bergson, de Spengler et Toynbee à Lévy-Strauss - va suivre au jour le jour l'évolution du malade, épiant chaque prodrome d'alanguissement ou de réveil’.
Hoe staan nu de kansen van de Nederlandse literaire en literairwetenschappelijke ‘zieke’ in dit overgangstijdperk, deze hele culturele mutatietijd tussen het 19de-eeuws scientisme en het 20ste-eeuws neoscientisme, en die in de richting stevent, dag voor dag, naar inventarisering, statistisering, mathematisering van het bestaan? Er is een dubbel gevaar aan verbonden: aan de ene kant, devalorisering van het waardekarakter van het literairesthetisch kunstwerk; aan de andere, desesthetisering, dus deshumanisering langs de inmenging, de autocratie van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mathematisch getal, van de literatuurwetenschap. Zulks in functie van wat Van Lier noemt: ‘l'objet technique’, die tegenwoordig de hele cultuur blijkt te bepalen. ‘L'objet technique’, schrijft hij, ‘façonne profondément la culture. Hommes, femmes, enfants le voient, le palpent, le manipulent. Il pénètre le corps humain de ses rythmes, le configure autant qu'il est configuré par lui. Il intervient sans cesse entre l'homme et la nature, entre l'homme et l'homme, et l'on aurait beau jeu de montrer comment bien des théories sublimes n'en sont souvent qu'un reflet. Il agit dans toutes les civilisations, et non point seulement dans quelquesunes, comme la science; il concerne toutes les classes d'une société et non point seulement une élite, comme l'art. Il est normal que nous commencions par lui’ (Le Nouvel Age, 2de dr., 1964, blz. 9-13).
Zodat de vraag is, in functie van de huidige mogelijkheden, die ons op het ogenblik, anno 1970, ideologisch en technisch ten dienste staan, waar wij, - literairwetenschappelijk, - eventueel naartoe gaan?
Sommigen onder ons hebben hierop, wat zij de ‘noden’ van ons vak noemen, de ‘misstand’ die ons zorgen baart, de ‘crisistoestand’ waarin wij verkeren, - en die al sinds 1900 zou begonnen zijn, - een antwoord proberen te geven.
Reeds in 1953 meende ik, in De Nieuwe Taalgids , onder de titel Over de Noden van de Nederlandse Literatuurwetenschap te kunnen schrijven:
‘Vast staat evenwel: 1. dat de crisis van de literatuurgeschiedenis als zodanig, en ook als geesteswetenschap, verre van gelikwideerd is, zoniet met de dag toeneemt; (wat weten we objectief van het literair kunstwerk dat er eens en ergens geweest is, wij die er niet eens toe komen het subjectief te realiseren? - is de wantrouwende vraag, die meer dan eens oprijst);
2. de algemene literatuurwetenschap ons slechts van dit wantrouwen zal kunnen bevrijden op voorwaarde, vooreerst dat ze er steeds rekening mee houdt dat het literair kunstwerk als artistiek, dus geestelijk verschijnsel is te beschouwen, verder in haar algemeenheid literatuurwetenschap, derhalve op esthetische taal gefundeerde wetenschap wenst te zijn’.
Ik voegde hieraan toe: ‘Het essentiële zien, dat waarom het strikt literair gaat, zowel op gebied van studie, geschiedenis als algemene wetenschap in en van ons vak, dit lijkt inderdaad het manko te zijn waarmee we wel allen af te rekenen hebben, ómdat we precies dit essentiële als vanzelfsprekend gegéven, voorondersteld achten’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In 1962 opteerde J.J. Oversteegen in Merlyn voor een literatuurbeoefening, die nog slechts één doel zou kennen: ‘de behandeling van de tekst die hij (de criticus) voor zijn neus heeft’; zijn conclusie was: ‘de directe toetsing aan de werkelijkheid heeft plaats gemaakt voor een immanente toetsing’. Hij kreeg een opponent; in 1966 wist H.A. Gomperts in zijn inaugurale rede, De twee Wegen van de literaire Kritiek , van dergelijke, nochtans op net essentiële gerichte, ‘close reading’-methode te zeggen dat zij formalistisch, scholastisch, een misverstand en een verarming betekent; al gaf hij toch toe dat de ‘praktische kritiek’ van Oversteegen en zijn groep ‘meermalen een waardevolle bijdrage tot een intensievere literatuurbeschouwing heeft opgeleverd’. Heel waarschijnlijk omdat hij, Gomperts, achtte dat in analyses die werkelijk expliceren formele, werkimmanente problemen verwerkt zijn ‘met of zonder medeweten van de analyst’, opteerde hij voor het personalisme op literairwetenschappelijk gebied, en tegen het formalisme, voor de relatie van de literaire tekst als een bepaald gezicht van een ander, een andere menselijke, geestelijke persoonlijkheid, en tegen de relatie van de literaire tekst als, allereerst, een bepaald gezicht van zichzelf. Het probleem van de al dan niet mogelijke controleerbaarheid op literairwetenschappelijk gebied werd hiermee gesteld; Gomperts koos liever het ‘zelfstandig en oncontroleerbaar oordelen, met zijn hoofd, maar ook met zijn hart en zijn ingewanden’ vanwege de literatuurbeoefenaar, dan het ‘doen van controleerbare uitspraken’, ten andere een ‘elementaire en preliminaire verrichting’; een kiezen dus van de tweede, liever dan de eerste weg op dit terrein, de ‘autentiek-documentaire’, liever dan de ‘estetisch formalistische’ weg. Deze blijkt ook door Gomperts voorondersteld te worden.
G. Stuiveling die zich, in 1967, op het Derde Colloquium met zijn onderzoek van de ‘stand en misstand’ in het bijzonder op literairhistorisch standpunt plaatste, was wat de wetenschappelijkheid van de literatuurgeschiedenis betreft al evenmin bemoedigend, in deze zin dat hij de termen, nl. literatuur, Nederlandse literatuur, wetenschap van de Nederlandse literatuur, historische wetenschap van de Nederlandse literatuur, als moeilijke, discutabele, problematische zaken beschouwde. ‘Natuurlijk moeten we feiten kennen en bestuderen’, wist hij ons te zeggen: ‘Maar wat zijn literaire feiten, wat verzamelen we, wat ordenen we, hoe ordenen we en wat zoeken we als verklaring, welke relaties zijn relevant in ons vak?’. Sprekend over allerlei lacunes op gebied van documentatie, - ‘een probleem op zichzelf’, - was zijn conclusie terecht: ‘Wij zijn geen verschrikkelijk literair volk en we hebben voor onze literaire klassieken nooit zo verschrikkelijk veel belangstelling gehad’. Dus, opnieuw een noodkreet, eerder dan een zaak waarin toekomst | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zit, die wetenschappelijke efficiëntie, zekerheid en waarheid garandeert.
Is het misschien om al deze onvolmaaktheden, tegenstrijdigheden en paradoxen op te heffen, dat J. Weisgerber, op het 27ste Vlaams Filologencongres te Brussel, in 1969 een poging gedaan heeft om tot wat hij noemt ‘de ideale methodiek’ te komen, en die in de ‘totale kritiek’, de ‘synthetische kritiek’ op literairwetenschappelijk gebied zou kunnen bestaan? In de grond komt zijn stelling neer op een rehabilitatie van de zuiver historische, externe literatuurbeschouwing en een samengaan, een samenwerking, een verzoening, dus naar synthese strevende coördinering van externe methode en interne, werkimmanente, specifiek literaire methode. Aan de ene kant staat de specifiek literaire methode ‘nog in de kinderschoenen’; haar ‘kritische instrumentarium’ is ‘meestal slechts een allegaartje, een samenraapsel van niet-literaire bestanddelen’; aan de andere moet het kind, nl. de externe historische methode, niet ‘met het badwater’ weggegooid worden; zij heeft een ‘onrechtvaardige verachting’ ondergaan, ‘waar een onmisbare wetenschap het slachtoffer van is geworden’. Wellicht daarom, voor Weisgerber, die poging om ‘de protestbeweging te kanaliseren en op een doel te wijzen dat voor het ogenblik nog onduidelijk afgebakend is’. Dit doel kan niets anders zijn, meent hij, ‘dan de zo volledig mogelijke interpretatie en evaluatie van het literaire werk’, in het teken van de verscheidenheid, het rendement, de efficiëntie, opgevat in team-work, dit betekent in het teken van een samenwerking van het onderzoek van het literairesthetisch kunstwerk als literaire vorm en autonome wereld, samen met het onderzoek van ditzelfde kunstwerk als niet-literaire en sociale factor, dus binnen zijn historische wereld. Een nader tot elkaar brengen, een confronteren tenslotte van het verschijnsel als, ‘spiegel van een milieu’ en ‘schepping sui generis’; per slot van rekening, meent Weisgerber, een ‘schijndilemma’, een synthese die ‘al haast een voldongen feit’ blijkt te zijn. Zo zou althans het literairesthetisch fenomeen als een totaliteit kunnen worden onderzocht, een Janus met het dubbele voorhoofd, met een buiten- en binnenwereld, en het literairhistorisch standpunt gaan deeluitmaken van het synthetisch kritisch standpunt in zijn geheel.
Tot zover Weisgerber. Hij heeft natuurlijk overschot van gelijk als hij meent dat niemand aan de geschiedenis kan ontkomen, de literatuur uit haar historisch verband kan rukken, zij in de tijd leeft als een vis in het water, men het verleden nodig heeft om de toekomst op te bouwen, al is het soms om dit verleden te verwerpen; dit is alles heel zeker geen ‘conservatisme’, het is er vooral geen de literatuurgeschiedenis als hulpmiddel te beschouwen, ‘een onontbeerlijk hulpmiddel bij elk lite- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rair onderzoek’ en de traditie te willen ‘schiften’ en ‘verrijken’. Ik kan me hier best bij aansluiten.
Nochtans, er zijn m.i. bedenkingen bij te pas te brengen. Ik kan bedoelde totale of synthetische kritiek en literatuurbeschouwing geredelijk als werkmethode aanvaarden, op één voorwaarde echter, dat ze er nl. zeker, ik herhaal het zeker van is dat, als ze historische elementen of aspecten uit het verleden hierbij te pas brengt, die een wezenlijk literair karakter vertonen, verleden of heden, het literairesthetisch verschijnsel vroeger of nu, wezenlijk literair kunnen verduidelijken, dus duiden en karakteriseren. Persoonlijk hou ik het altijd liever bij de studie en kennis van wat is, en hoe het is, dan van wat geweest is, en hoe het geweest is; het eerste is, de methodische complexiteit in aanmerking genomen, die we uit de praktijk zeer goed kennen, al moeilijk genoeg. Indien we ertoe mochten komen, ongeveer waarheidsgetrouw, te weten wat is, en hoe het is, hiervan zou de toekomstige literatuurgeschiedenis grotelijks kunnen profiteren; wat niet wil zeggen dat de stand van zaken in het verleden die van het heden niet kan belichten, en geen perspectieven kan openen op de toekomst. Nochtans, hoe men er soms ook toe komt het historisch verleden in zijn wortels, omstandigheden en verschijnselen waarlijk te kennen, toch lijkt het me voorzichtiger en, methodisch, wetenschappelijker te zijn, dit verleden door het heden te belichten, dan wel omgekeerd; ik voel dan ook veel voor wat soms, o.m. door P. Rodenko in zijn essays, de antichronologische, experimenterende regressieve literatuurgeschiedenis en literatuurbeschouwing wordt genoemd, eerder dan de chronologische, historische progressieve literatuurgeschiedenis en literatuurbeschouwing. Het is die van de weg terug in de tijd, achterwaarts, van het beter gekende heden in de richting van het minder goed gekende verleden toe, eerder dan de historische weg voorwaarts, van het minder goed gekende verleden naar het beter gekende heden toe; hoe dergelijke belichting van het verleden door het heden, het hic et nunc, het oudere dus door het nieuwere, dient te worden ondernomen, dit is, methodisch, een probleem op zichzelf. Als zovele andere zullen we dit thans niet kunnen oplossen.
Zoals wij trouwens evenmin zullen kunnen profetiseren, hoe de literatuurwetenschap, geklemd als ze heden ten dage zit tussen begrippen en methoden als autonomie en historiciteit van het literairesthetisch kunstwerk, sociologische, etnologische en antropologische beschouwing en microanalytische mathematische ontleding, die op niets minder dan het getal uitloopt, er in een nabije of ver verwijderde toekomst zal uitzien. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Intussen blijkt het, - al is er nog heel wat achterstand op het buitenland in te halen, - dat het literairwetenschappelijk onderzoek te onzent wat de moderne en hedendaagse literatuur betreft, voor een kleine, beperkte cultuurwereld als de Nederlandse, er toch niet zo kwaad voor staat. Wij wapenen ons, hoe langer hoe meer; er zijn zelfs organen en organismen, die het buitenland ons kan benijden. Ik denk, documentair, aan het bestaan van het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven te Antwerpen en het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te Den Haag, die niet zelden samenwerken; aan het Centrum voor de Studie van het Vlaamse Cultuurleven vanaf het begin van de 18de eeuw, ondergebracht in genoemd Antwerps archief, en de Werkgroep l8de eeuw, opgericht te Nijmegen; op het gebied van de bibliografie, aan de stichting van de Werkgroep voor de Documentatie der Nederlandse Letteren, nu met de uitgave van de Bibliografie van de Nederlandse Taal- en Literatuurwetenschap , en de oprichting van de Robert Roemans-Stichting; aan de uitgave van periodieken, die zeker hun invloed zullen laten gelden met het oog op de toekomst, Studia Neerlandica , Driemaandelijks tijdschrift voor Neerlandistiek, en Informatie Nederlandse Lexikologie (INL), door het Instituut voor Nederlandse Lexicologie, twee publikaties waarin de Vlaamse collega's echter weer niet zo erg talrijk vertegenwoordigd zijn. Hierbij mag niet worden vergeten hoe sommige centra, - althans in België, - de steun mogen genieten van de Universitaire Stichting en het Fonds voor Kollektief Fundamenteel Wetenschappelijk Onderzoek; ik hoop dat het in het Noorden ook zo is, en de plannen van de Maatschappij te Leiden om te komen tot de oprichting van een Bureau voor de coördinatie van het inventariseren en uitgeven, op wetenschappelijke basis, van belangrijke Nederlandse literaire teksten, aldaar bij soortgelijke rijksorganismen voldoende gehoor zullen vinden.
Sinds lange tijd, nl. sinds het 17de Vlaams Filologencongres te Leuven in 1947, is naar het voorbeeld van het Belgisch-Nederlands Interuniversitair Centrum voor Neerlandistiek, beschikkend over eigen kredieten van rijkswege en eigen publikaties, voor de oprichting gepleit van een Belgisch-Nederlands Interuniversitair Centrum voor Literatuurwetenschap, dat hoofdzakelijk de Nederlandse literatuurstudie, literatuurgeschiedenis en de literatuurwetenschap in het algemeen, in team-work zou coördineren. Nu dat er in Holland, bij K.B. verschenen in het Staatsblad van 12 oktober 1967, een academische studierichting is voorzien voor de Algemene Literatuurwetenschap, ondergebracht in de subfaculteit der Algemene en vergelijkende taalwetenschap en der Theoretische en vergelijkende literatuurwetenschap; nu dat er, ook in België, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de hervormde Faculteit van de Letteren en Wijsbegeerte, in de licentie de mogelijkheid van een optievak Literaire Theorie bestaat, - ingericht door sommige universiteiten, niet ingericht door andere, die het beter menen te weten, - zou het misschien nuttig zijn zich opnieuw te buigen over de mogelijkheid van het tot stand komen van dergelijk Belgisch-Nederlands interuniversitair Centrum voor Literatuurwetenschap.
Zonder afbreuk te doen aan wat, in de pas opgerichte Internationale Vereniging voor Nederlandistiek, praktisch aan de orde kan worden gebracht, te nemen initiatieven, uitwerking van in het vooruitzicht gestelde plannen, te bezorgen uitgaven, enz., zou het wellicht voor ons vak in deze Vereniging als dringend kunnen worden geacht de eventualiteit te onderzoeken om tot spoedige oprichting van dit Centrum te geraken. Wat dit betreft kan dit Vierde Colloquium, mijnheer de Voorzitter, op zijn minst misschien een wens indienen, - een vrome wens te meer, - gericht tot de verantwoordelijke Belgische en Nederlandse regeringsinstanties. Immers: ‘Men moet’, schrijft G. Knuvelder in Problemen der Literatuurgeschiedschrijving , ‘zeker in Nederland (ik zou zeggen: in Nederland èn België), praktisch vooruitmarcheren in een aangelegenheid die hier theoretisch de kinderschoenen pas aan het ontgroeien is’. J. Weisgerber sprak van ‘in de kinderschoenen staan’, wat minder ver gaat. Wat er ook van zij, kinderschoenen of geen kinderschoenen; - ik geloof dat het tijd wordt, eerst degelijk op de hoogte te worden gebracht van wat er, op dit gebied, in het buitenland gebeurt; dan tot een bundeling van krachten te komen, die niet enkel tijd- en geldverspilling, ook verspreiding van wetenschappelijke krachten zou kunnen tegengaan. Net als het onderzoek van de Nederlandse middeleeuwse, laatmiddeleeuwse en renaissance-literatuur, kan dat van de moderne en hedendaagse Nederlandse literatuur vanaf de 18de eeuw hierbij, dunkt me, baat vinden; dit ondanks het pessimisme, de pessimistische toon althans, die G. Knuvelder te horen geeft in het Woord Vooraf tot de vijfde druk van het eerste deel in zijn Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde (1970), waar hij schrijft: ‘Als ik nu het woord vooraf bij de tweede druk herlees, sta ik verbaasd over de overmoed waarvan het getuigenis aflegt. Ik leefde toen, blijkens dat woord vooraf, in de veronderstelling dat in dit boek moderne wetenschappelijke en esthetische opvattingen met betrekking tot de erin behandelde materie tot uitdrukking kwamen. Het zou moeilijk zijn iets dergelijks vandaag te herhalen’. Om op basis van de hedendaagse wetenschappelijke en esthetische opvattingen een geschiedenis van de Nederlandse literatuur te schrijven, stelt Knuvelder voor dat een groep van een tiental ter zake kundige medewerkers gedurende vijf jaar gecoördineerd zou samen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werken; het zal er, komt hij tot het besluit, ‘in de era waarin de Amerikanen op de maan wandelen, wel niet van komen: literatuurgeschiedenis hoort niet tot de beta-wetenschappen’. Ik zou weer zeggen, gelukkig maar, dat het zo isGa naar eind2.
Als wetenschap heeft de literatuurwetenschap, beschouwd als morele, humane, geesteswetenschappelijke en cultuurwetenschappelijke discipline, die zich met literaire teksten onledig houdt, hierbij inderdaad zeker niets te verliezen. Liever een alfa-wetenschap, die niet in alle onderdelen volle bevrediging schenkt, dan een beta-wetenschap die geen voldoende interpretatieve tekstmogelijkheden overlaat aan spel, scheppende verbeelding en artistieke gestaltegeving. Trouwens, zou T.A. van Dijk, in het daareven genoemd artikel, Semiotiek en Literatuur, gepubliceerd in Raster , IV, 2, zomer 1970, het zozeer verkeerd zien als hij de functie van de tekst in het algemeen op maatschappelijk gebied bespreekt in navolging van de School van Tartu (Estland), de jongste richting in de semiotiek of tekenleer, en schrijft: ‘“Kultuur” kan op deze wijze worden gedefiniëerd als een “verzameling teksten” of liever als een “verzameling tekstfunkties”’? Ik vraag het me echt af.
Wij zijn immers zelf, als cultuurconsumenten, als het ware permanent ingekapseld, precies als de zijderups in haar cocon, in tekst, nl. de textuur of het netwerk van dingen en verschijnselen, feiten en gebeurtenissen, handelingen en gedragingen, te midden van de fysiologische, socio-economische, technocratische en geestelijke werkelijkheid. Het zijn alles, in, rondom en tussen ons, betekenende teksttekens, een onafzienbare reeks beelden, metaforen en symbolen, die alleen maar wachten om, op dezelfde manier als de literaire of om het even welke artistieke teksttekens, ook als betekende betekenissen te worden vertaald, geduid, dus verklaard en begrepen. |
|